SPOEDGEVALLEN BIJ HET KONIJN. Johanna Camerlinck. Bachelor in de agro- en biotechnologie. Promotor: Elke Hendrickx Promotor: Nikolaas Colpaert

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "SPOEDGEVALLEN BIJ HET KONIJN. Johanna Camerlinck. Bachelor in de agro- en biotechnologie. Promotor: Elke Hendrickx Promotor: Nikolaas Colpaert"

Transcriptie

1 Faculteit Natuur en Techniek SPOEDGEVALLEN BIJ HET KONIJN Johanna Camerlinck Bachelorproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Bachelor in de agro- en biotechnologie Promotor: Elke Hendrickx Promotor: Nikolaas Colpaert Instelling: Hogeschool Gent Academiejaar Eerste examenperiode

2 2018, Johanna Camerlinck. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. Het gebruik of de reproductie van bepaalde informatie uit dit werk is enkel toegestaan voor persoonlijk gebruik en mits bronvermelding. Elk gebruik voor commerciële of publicitaire doeleinden is verboden. Deze bachelorproef is gemaakt door Johanna Camerlinck, student aan de Hogeschool Gent, ter voltooiing van Bachelor in de agro- en biotechnologie. De standpunten die in deze bachelorproef zijn verwoord, zijn louter het persoonlijke standpunt van de individuele auteur en reflecteren niet noodzakelijkerwijs de mening, het officiële standpunt of het beleid van de Hogeschool Gent.

3 Spoedgevallen bij het konijn Camerlinck Johanna Promotoren : Drs. Nikolaas Colpaert en Drs. Elke Hendrickx Bachelorproef voorgedragen tot het behalen van de graad van bachelor in de agro- en biotechnologie Afstudeerrichting: Dierenzorg Academiejaar

4

5 Spoedgevallen bij het konijn Camerlinck Johanna Promotoren : Drs. Nikolaas Colpaert en Drs. Elke Hendrickx Bachelorproef voorgedragen tot het behalen van de graad van bachelor in de agro- en biotechnologie Afstudeerrichting: Dierenzorg Academiejaar

6 2018, Johanna Camerlinck. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. Het gebruik of de reproductie van bepaalde informatie uit dit werk is enkel toegestaan voor persoonlijk gebruik en mits bronvermelding. Elk gebruik voor commerciële of publicitaire doeleinden is verboden. Deze bachelorproef is gemaakt door Johanna Camerlinck, student aan de Hogeschool Gent, ter voltooiing van Bachelor in de agro- en biotechnologie. De standpunten die in deze bachelorproef zijn verwoord, zijn louter het persoonlijke standpunt van de individuele auteur en reflecteren niet noodzakelijkerwijs de mening, het officiële standpunt of het beleid van de Hogeschool Gent.

7 Abstract Konijnen (Oryctolagus cuniculi) hebben een speciaal gastro-intestinaal stelsel. Deze speciale anatomie en fysiologie maken dat het konijn extra gevoelig is voor het ontwikkelen van anorexie, ileus, diarree en shock, welke ernstige spoedgevallen zijn. Vaak komen dezelfde symptomen terug, waardoor deze aan elkaar gelinkt kunnen worden. Ook kan het ene symptoom het gevolg zijn van het andere. Bij het zien van een spoedgeval wordt altijd een uitgebreide anamnese en klinisch onderzoek afgenomen om verschillende zaken uit te sluiten en een juiste diagnose te stellen. De behandeling van spoedgevallen is zeer gelijklopend. Zo kan vloeistoftherapie in de meeste gevallen zeer effectief zijn. Er zijn verschillende manieren om vocht toe te dienen. Bij konijnen wordt voornamelijk de marginale oorvene gebruikt om intraveneus vocht toe te dienen. Naast vloeistoftherapie is voeding van cruciaal belang in het genezingsproces. Konijnen die lijden aan anorexie, ileus, diarree of shock, moeten zo veel mogelijk gestimuleerd worden om te eten. Wanneer ze niet zelfstandig eten, is het belangrijk ze te dwangvoederen om het gastro-intestinaal stelsel in beweging te houden. Naast vloeistoftherapie en voeding moet men ook zoveel mogelijk stress en pijn vermijden. Om stress te voorkomen, kan men het konijn op een rustige plaats huisvesten en verschillende schuilplaatsen voorzien. De pijn kan verlicht worden door het toedienen van pijnstillers. Wanneer bacteriën een oorzaak zijn, kunnen antibiotica een goede behandeling bieden. Echter moet wel uitgekeken worden naar het juiste antibioticum. Sommige zouden de problemen kunnen verergeren. Om spoedgevallen te voorkomen is een goede educatie van de eigenaar noodzakelijk. De eigenaar moet geïnformeerd worden over de normale anatomie en fysiologie van het gastro-intestinaal stelsel, het normale gedrag, de veel voorkomende ziektes en aandoeningen, de juiste voeding en huisvesting. 4

8 Voorwoord Op het moment dat we de opdracht kregen om een bachelorproef te schrijven, wist ik al meteen dat mijn eindwerk over konijnen zou gaan. Het was even zoeken waarover precies mijn literatuurstudie zou handelen. Daarom ben ik raad gaan vragen bij mevrouw Lieve Meulemans, een docente die veel weet over konijnen. Zij suggereerde om mijn onderwerp te kiezen in de buurt van emergency care. Dit vond ik meteen een zeer interessante invalshoek aangezien ik zelf al aan het denken was in de richting van hospitalisatie van konijnen en dit daar onderdeel van kon uitmaken. Graag wil ik mijn promotors Elke Hendrickx en Nikolaas Colpaert bedanken voor de verbetering en sturing van mijn bachelorproef. Ook wil ik mijn stagebegeleider Lieve Meulemans bedanken voor de suggesties in verband met mijn bachelorproef onderwerp. Daarnaast wil ik ook graag Suzanne Ackema bedanken dat ik bij haar stage mocht lopen en veel informatie en boeken heb meegekregen rond mijn onderwerp. Ook wil ik Karen Verdegem bedanken voor de steun tijdens mijn stage en de leuke babbels. Tot slot wil ik graag mijn ouders bedanken voor de steun en aanmoediging tijdens het schrijven en het nalezen van mijn bachelorproef. 5

9 Inhoudsopgave Abstract... 4 Voorwoord... 5 Lijst met figuren... 8 Lijst met tabellen... 9 Lijst met afkortingen Inleiding Spoed bij het konijn Spoedonderzoek Anamnese Klinisch onderzoek Spoedgevallen Normale spijsvertering Anorexie Pathogenese anorexie Diagnose Complicaties Behandeling Ileus Pathogenese ileus Diagnose Behandeling Diarree Pathogenese diarree Diagnose Behandeling Shock Distributieve shock Hypovolemische shock Cardiogene shock Obstructieve shock Behandeling Hospitalisatie bij spoedgevallen Normale parameters van het konijn Vloeistoftherapie Soorten: isotoon, hypotoon, hypertoon Toedieningswegen: oraal, IV, SC, IP, IO Voeding Pijn-management Preventieve maatregelen Conclusie...60 Eindwoord

10 Literatuurlijst...62 Bijlagen...65 Bijlage I Bijlage II Bijlage III

11 Lijst met figuren FIGUUR 1 ONDERZOEK VAN DE TANDEN MET EEN OTOSCOOP (DIERENZIEKENHUIZEN, 2018).. 13 FIGUUR 2 SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DE WERKING VAN HET MAAGDARMSTELSEL BIJ EEN KONIJN (HARCOURT-BROWN, 2002B) FIGUUR 3 (RECHTS) NORMALE HARDE KEUTELS UIT DE HARDE FECES FASE, (LINKS) ABNORMALE HARDE KEUTELS BIJ GASTRO-INTESTINALE HYPOMOTILITEIT OF VERMINDERDE VOEDEROPNAME. DE KEUTELS ZIJN KLEIN, DROOG EN HEBBEN EEN ONREGELMATIGE VORM (DECUBELLIS, 2016) FIGUUR 4 PUNTEN OP DE KIEZEN (TIEL-DRUMPT, 2012) FIGUUR 5 OLIFANTSTANDEN BIJ HET KONIJN (AALST, 2013) FIGUUR 6 NORMAAL GEBIT BIJ EEN KONIJN (ACKERMAN & ASPINALL, 2016) FIGUUR 7 (A) EN (B) RX FOTO S VAN HET ABDOMEN VAN EEN KONIJN MET EEN OBSTRUCTIE IN HET JEJUNUM DOOR EEN HAARBAL. (1) DE MAAG EN DE DARMEN PROXIMAAL VAN DE ZIJDE VAN DE OBSTRUCTIE IS GEVULD MET GAS EN VLOEISTOF (HARCOURT-BROWN, 2002A).. 21 FIGUUR 8 ORAAL DWANGVOEDEREN MET EEN SPUIT (HARCOURT-BROWN, 2002A) FIGUUR 9 EEN KONIJN MET EEN NEUS-SLOKDARMSONDE WAARBIJ VOEDING WORDT TOEGEDIEND (ROSEN, 2011) FIGUUR 10 LATERALE OPNAME VAN HET ABDOMEN VAN EEN KONIJN MET ERGE ILEUS EN TYMPANIE (SLABBEKOORN, VAN CAELENBERG, & HERMANS, 2013) FIGUUR 11 LATERALE OPNAME VAN HET ABDOMEN VAN EEN KONIJN MET EEN DUIDELIJKE MAAGDILATATIE, GAS IN DE DARMEN. HET KONIJN WORDT VERDACHT VAN EEN OBSTRUCTIE (SLABBEKOORN, VAN CAELENBERG, & HERMANS, 2013) FIGUUR 12 LINKS CAECOTROFEN, RECHTS HARDE KEUTELS (ZUILEN, S.A.) FIGUUR 13 REDENEN WAAROM DE CAECOTROFEN NIET OPGEGETEN WORDEN (HARCOURT- BROWN, 2002B) FIGUUR 14 STRUCTUUR VAN DE DARMWAND VAN HET DUODENUM BIJ GESPEENDE KONIJNEN, (A) DARMVILLI BIJ EEN GEZOND KONIJN, (B) EEN KONIJN MET DIARREE (CHEN ET AL., 2017) FIGUUR 15 RX-FOTO VAN EEN 4-JARIG MANNELIJK KONIJN MET CAECALE EN INTESTINALE TYMPANIE IN ASSOCIATIE MET CHRONISCHE DIARREE (HARCOURT-BROWN, 2002B) FIGUUR 16 EEN KONIJN IN SHOCK (HUYNH ET AL., 2016) FIGUUR 17 WEERGAVE VAN VERSCHILLENDE TYPES SHOCK (VINCENT & DE BACKER, 2013).. 36 FIGUUR 18 INTRAVENEUZE VLOEISTOFTOEDIENING VIA DE MARGINALE OOR VENE (HUYNH, BOYEAUX, & PIGNON, 2016) FIGUUR 19 MOGELIJKE PLAATSEN VOOR HET STEKEN VAN EEN KATHETER VOOR HET TOEDIENEN VAN VLOEISTOFTHERAPIE (VARGA, 2013)

12 Lijst met tabellen TABEL 1 VEILIGE ANTIBIOTICA VOOR KONIJNEN (OGLESBEE, 2012; HUYNH, BOYEAUX, & PIGNON, 2016; KEEBLE, MEREDITH, & RICHARDSON, 2016; SLABBEKOORN, VAN CAELENBERG, & HERMANS, 2013) TABEL 2 BIOLOGISCHE GEGEVENS VAN HET KONIJN (DECUBELLIS, 2016; HARCOURT-BROWN, 2002B; KEEBLE, MEREDITH, & RICHARDSON, 2016) TABEL 3 VACCINATIESCHEMA VOOR HET KONIJN (NOBIVAC) (S.N., S.A.) TABEL 4 HAEMATOLOGISCHE EN BIOCHEMISCHE REFERENTIE WAARDEN BIJ HET KONIJN (DECUBELLIS, 2016; HARCOURT-BROWN, 2002A) TABEL 5 GESUGGEREERDE NUTRITIONELE BEHOEFTEN VAN EEN GEZELSCHAPSKONIJN (BLAS & WISEMAN, 2010)

13 Lijst met afkortingen ALT: Alanine aminotransferase AST: Aspartate aminotransferase Bid: twee maal per dag IO: intraosseous IP: intra peritoneaal IU: international unit IV: Intraveneus MCV: mean corpuscular volume MCH: mean corpuscular haemoglobine MCHC: mean corpuscular haemoglobine concentration NSAID: non-steroidal anti-inflammatory drugs (niet-steroïde anti-inflammatoire geneesmiddelen) PCV: packed cell volume PO: per os, oraal RER: Resting Energy Requirement SC: subcutaan 10

14 1 Inleiding Het doel van deze bachelorproef is het uitdiepen van een onderwerp via een literatuurstudie. Deze bachelorproef gaat over de meest voorkomende spoedgevallen bij het konijn (Oryctolagus cuniculi). De vier aandoeningen die uitgediept worden door een literatuurstudie zijn anorexie, ileus, diarree en shock. Vooraleer men deze aandoeningen kan begrijpen, moet men kennis hebben over het gastro-intestinaal stelsel van het konijn. Daarom wordt er eerst ingegaan op de normale werking van het spijsverteringsstelsel van het konijn. Konijnen hebben namelijk een bijzondere spijsvertering met een grote dikke en dunne darm, waarbij de blinde darm (caecum) een heel belangrijke rol speelt. Hierin leven verschillende bacteriën die zorgen voor de fermentatie van onverteerbare voedingsdelen. Het eindproduct zijn voornamelijk vitaminen, eiwitten en vluchtige vetzuren die goed bruikbaar zijn voor het konijn. Er zijn ook twee verschillende keutelfasen bij het konijn. Namelijk de harde keutel fase en de zachte keutel fase of caecotrofie. De caecotrofen bevatten de vitaminen, eiwitten en vluchtige vetzuren die gesynthetiseerd werden door de darmbacteriën en worden terug opgenomen door het konijn. Bij de hoofdstukken anorexie, ileus, diarree en shock worden kort de oorzaken, diagnoses en behandelingen beschreven. Daarna wordt ook specifiek hospitalisatie bij spoedgevallen besproken en worden vloeistoftherapie, voeding en pijn-management verder uitgediept als belangrijke pijlers. Tot slot worden nog enkele preventieve maatregelen aangehaald om de gezondheid van het konijn te behouden en het ontstaan van spoedgevallen te voorkomen. 11

15 2 Spoed bij het konijn Spoed bij het konijn (Oryctolagus cuniculi) houdt in dat er iets gaande is dat heel dringend aangepakt moet worden. Aangezien konijnen prooidieren zijn, tonen ze weinig symptomen (Varga, 2013). Hierdoor kunnen ze acute aandoeningen ontwikkelen die vaak het resultaat zijn van chronische (slecht dieet, tandproblemen) en subacute (dysbiosis, enteritis) problemen. Wanneer men ziet dat het konijn niet meer eet, drinkt, er een beetje suf bij zit, minder beweegt, is het belangrijk om snel te handelen. Deze subtiele symptomen kunnen wijzen op soms ernstige aandoeningen. Met snel handelen wordt binnen de 24 uur bedoeld. Wanneer niet snel genoeg wordt gehandeld is de prognose heel slecht (DeCubellis, 2016). Om meer te weten te komen over wat nu precies een spoed inhoudt bij konijnen, wordt eerst dieper ingegaan op het spoedonderzoek van het konijn. Vervolgens wordt de normale spijsvertering besproken. Daarop volgt een uitdieping van de meest voorkomende symptomen welke gepaard gaan met spoed met name anorexie, ileus (onvoldoende darmmotiliteit), diarree en shock (DeCubellis, 2016). Naast de gastro-intestinale aandoeningen en shock die besproken zullen worden, kunnen nog verschillende spoedgevallen voorkomen bij het konijn. Namelijk hypothermie, hyperthermie, trauma, coma (bewusteloosheid), stupor (verminderd bewustzijn), ademhalingsproblemen, urolithiasis en torticollis (DeCubellis, 2016). Deze worden niet verder uitgediept in deze literatuurstudie. 2.1 Spoedonderzoek Vooraleer men een diagnose kan stellen moet men een grondig onderzoek uitvoeren aan de hand van een anamnese en een klinisch onderzoek Anamnese Om de juiste diagnose te kunnen stellen, is het belangrijk dat de dierenarts start met het afnemen van een grondige anamnese. Een anamnese bestaat uit een aantal vragen die gesteld worden aan de eigenaar om meer te weten te komen over het dier (vragenlijst zie bijlage I) (Ackerman & Aspinall, 2016; Ritzman, 2014; Springer, 2013). Zo worden er vragen gesteld over de leeftijd, het geslacht, het ras, vorige aandoeningen/ingrepen, voeder- en wateropname, soort voeding (samenstelling, hoeveelheid, soort hooi, wijzigingen), feces, caecotrofie, urineproductie, huisvesting (binnen/buiten, schaduw/blakke zon), bodembedekking, vorige vaccinaties, eventuele andere dieren als huisgenoten (Bradley, 2000; DeCubellis, 2016; Harcourt-Brown, 2002b; Meredith & Flecknell, 2006; Springer, 2013) Klinisch onderzoek Na de anamnese voert de dierenarts een klinisch onderzoek uit. Het is niet altijd gemakkelijk om tekenen van de oorzaak te zien aangezien konijnen prooidieren zijn en dit van nature zullen wegsteken (Huynh et al., 2016). Aan de hand van de bevindingen 12

16 die uit dit klinisch onderzoek komen, zal de dierenarts een diagnose stellen. Tijdens een klinisch onderzoek wordt eerst geluisterd met een stethoscoop naar de hartslag en de ademhaling. Het is belangrijk dat deze parameters eerst onderzocht worden aangezien deze het meest beïnvloed worden door stress. In het hoofdstuk hospitalisatie wordt er dieper ingegaan op deze parameters. Na het onderzoeken van de hartslag en ademhaling, luistert de dierenarts ook naar de darmen en meet de lichaamstemperatuur (Fisher, 2010; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Er wordt gekeken naar de tanden en de oren met een otoscoop (Figuur 1) (DeCubellis & Graham, 2013; Fisher, 2010). Figuur 1 Onderzoek van de tanden met een otoscoop (Dierenziekenhuizen, 2018) Bij onderzoek in de oren wordt gelet op bevuiling of aanwezigheid van parasieten. Bij onderzoek van het gebit wordt gekeken naar de stand en lengte van de tanden (DeCubellis & Graham, 2013). De huid en vacht worden beoordeeld met aandacht op de hydratatietoestand en eventuele parasieten die aanwezig kunnen zijn in de vacht (Fisher, 2010). De hydratatietoestand wordt getest door de plakkerigheid van de mucosa te bekijken en door het uitvoeren van de turgor test. Hierbij wordt een stuk huid opgenomen en kijkt men naar de snelheid dat de huid terug in zijn normale positie komt. Wanneer de huid heel traag terug uit de plooi gaat, is het konijn al goed uitgedroogd en is vloeistoftherapie dringend nodig (DeCubellis, 2016; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Ook worden de ogen en de neus geïnspecteerd op eventuele vochtige afscheiding of abnormaliteiten. Daarnaast worden ook de poten en de nagels bekeken (Ackerman & Aspinall, 2016; DeCubellis, 2016; Fisher, 2010; Harcourt-Brown, 2002b; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Het konijn wordt gewogen en een algemene conditie beoordeling wordt uitgevoerd. Ook wordt het dier zijn locomotie bekeken door hem te laten rondlopen (Ackerman & Aspinall, 2016; Fisher, 2010; Springer, 2013; Varga, 2013). De buik wordt gepalpeerd. Hierbij voelt de dierenarts aan verschillende organen en bepaalt of ze de juiste vorm en grootte hebben. Zo worden de darmen gepalpeerd om eventuele impactie (achterblijven van ingedroogde feces, verharde ontlasting), tympanie (gasopstapeling) of dilatatie (uitzetting) uit te sluiten. Ook wordt de achterhand geïnspecteerd op aanwezigheid van diarree en wordt het geslacht gecontroleerd (Varga, 2013). Afhankelijk van de klachten wordt het klinisch onderzoek aangepast (Meredith & Flecknell, 2006; Springer, 2013). 13

17 Indien de diagnose niet direct kan gesteld worden, kunnen er bijkomende diagnostische onderzoeken uitgevoerd worden. Deze kunnen onder andere bestaan uit een microscopisch onderzoek, bloedonderzoek, urineonderzoek, mestonderzoek en medische beeldvorming (Fisher, 2010; Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). 14

18 3 Spoedgevallen Voordat men de spoedgevallen kan begrijpen en de linken kan leggen, is er kennis nodig van de normale spijsvertering van het konijn. Dit wordt in het komende hoofdstuk besproken. 3.1 Normale spijsvertering Door de anatomie van het spijsverteringsstelsel bij het konijn te bekijken, wordt duidelijk dat de maag van het konijn relatief klein is in vergelijking met de rest van het maagdarmstelsel (Figuur 2). Net als paarden hebben konijnen een sterke cardiale sfincter, waardoor ze niet kunnen braken (Ackerman & Aspinall, 2016; Campbell-Ward, 2012; Harcourt-Brown, 2002a; Harcourt-Brown, 2002b; Ritzman, 2014; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013; Varga, 2013). Konijnen hebben dan wel weer een heel grote dunne en dikke darm (Ackerman & Aspinall, 2016; Campbell-Ward, 2012). In de dunne darm worden de voedingsdelen verteerd en worden de nutriënten zoals aminozuren, lipiden, monosacchariden en elektrolyten opgenomen. In de dikke darm wordt de darminhoud gescheiden in twee fracties. Zo ontstaat er een harde keutelfase en een zachte keutelfase (Oglesbee, 2012; Campbell-Ward, 2012; Cousquer & Glen Cousquer, 2008; Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). Voor de harde keutels worden grote vezelrijke partikels verzameld, van vocht onttrokken en samengeperst. Bij de aanmaak van zachte keutels worden kleinere vezelpartikels naar de blinde darm (caecum) gebracht (Ackerman & Aspinall, 2016; DeCubellis, 2016; Harcourt-Brown, 2002b; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013; Varga, 2013). In de blinde darm is een gezonde darmflora aanwezig met facultatief anaerobe bacteriën, zoals grampositieve bacteriën (Oglesbee, 2012; Campbell-Ward, 2012; Cousquer & Glen Cousquer, 2008; Tazzoli, 2012; Varga, 2013): Bacillus, Enterococcus en Staphylococcus, gramnegatieve bacteriën: Bacteroides Spp., Streptococcus, Clostridium, Acuformis, Enterobacter en Escherichia, kleine hoeveelheden schimmels en protozoa, die voor het konijn zeer belangrijk zijn (DeCubellis, 2016; Harcourt-Brown, 2002b; Linaje, Coloma, Pérez Martínez, & Zúñiga, 2004). Normale stoelgang van het konijn bevat kleine hoeveelheden gist (Cyniclomyces guttulatulus) (Campbell-Ward, 2012). Een normale darmflora is zeer belangrijk voor het onderhouden van een goed immuunsysteem, het ontwikkelen van het darmkanaal en voor vertering en absorberen van nutriënten. De darmflora neemt deel aan het metabolisme van ureum, ammonium en peptiden en ook aan de hydrolyse van vezels bij secretie van verteringsenzymen. Het zorgt voor de fermentatie van onverteerbare vezels en voorzien het konijn op die manier van glucose, lactose en verschillende vitaminen (B en K), aminozuren en vluchtige vetzuren. De zachte keutels bevatten ook een extra slijmlaagje of mucus (Campbell- Ward, 2012; Cousquer & Glen Cousquer, 2008; Chen et al., 2017; Harcourt-Brown, 2002b; Tazzoli, 2012). 15

19 De groei en reproductie van de darmbacteriën vragen een aangepaste zuurtegraad. De vluchtige vetzuren die aangemaakt worden door voedselfermentatie spelen een kritieke rol in het onderhouden van de zuurtegraad van de omgeving in de darmen (Chen et al., 2017). Er wordt ook wel een andere benaming gebruikt voor de zachte keutels, namelijk caecotrofen. Wanneer deze worden uitgescheiden gaat het konijn ze direct opeten vanaf de anus (Campbell-Ward, 2012; Harcourt-Brown, 2002b; Tazzoli, 2012). Caecotrofie komt meerdere malen per dag voor op regelmatige tijdstippen en voornamelijk in de ochtend en in de avond. Het mucuslaagje beschermt ze tegen de maagzuren van het konijn zodat verschillende processen zoals fermentatie nog kunnen doorgaan (Ackerman & Aspinall, 2016; Oglesbee, 2012; Campbell-Ward, 2012; DeCubellis, 2016; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013; Varga, 2013). 16

20 Figuur 2 Schematische voorstelling van de werking van het maagdarmstelsel bij een konijn (Harcourt-Brown, 2002b) 17

21 3.2 Anorexie Anorexie is het vermageren door een verminderde voederopname. Het is een veel voorkomend symptoom bij konijnen. Het konijn is er dan ook gevoelig voor door zijn speciale maagdarmstelsel. Vaak merkt de eigenaar op dat het konijn minder eet, stiller zit en minder beweegt. Vaak wordt ook opgemerkt dat de stoelgang er abnormaal uitziet. De harde keutels zien er dan meestal kleiner en donkerder uit (Figuur 3) (Oglesbee, 2012; Harcourt-Brown, 2002a). Figuur 3 (rechts) normale harde keutels uit de harde feces fase, (links) abnormale harde keutels bij gastro-intestinale hypomotiliteit of verminderde voederopname. De keutels zijn klein, droog en hebben een onregelmatige vorm (DeCubellis, 2016) Zonder behandeling zou het konijn snel sterven door een wijziging in de darmflora, die kan zorgen voor een enterotoxemie (zie hoofdstuk 3.4 Diarree) of doordat er een hepatische lipidose (leververvetting) ontstaat of door een ruptuur van de darmen door overmatige gasvorming. Vandaar dat anorexie bij het konijn als spoedgeval beschouwd wordt (DeCubellis, 2016; Harcourt-Brown, 2002a; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013) Pathogenese anorexie De darmflora is dus van cruciaal belang voor het konijn. Deze darmflora kan door een antibioticakuur of door een te veel aan suikers (koolhydraten) in het dieet snel in disbalans geraken en zorgen voor een dysbacteriose. Dit is het fenomeen waarbij de normale darmflora overgenomen wordt door opportunistische pathogenen zoals Escherichia coli, Pseudomonas aeruginosa en Clostridium spp. (DeCubellis, 2016; Harcourt-Brown, 2002a; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Vandaar dat de voeding van het konijn zeer belangrijk is. Wanneer er zich vele vezels in het dieet bevinden, is er een hoge peristaltiek in de darmen. Dit stimuleert ook de eetlust en zo worden er meer caecotrofen gevormd, wat positief is. Wanneer te veel granen, fruit of koolhydraatrijke voedingsmiddelen worden gegeven en weinig vezels, heeft dit een negatieve invloed op de fermentatie in de blinde darm. Het kan leiden tot een overvloed aan gas in de darmen. Doordat konijnen niet kunnen braken, blijft het gas aanwezig in de darmen en ontstaat er een maagdilatatie (Oglesbee, 2012; DeCubellis, 2016; Harcourt-Brown, 2002a; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). 18

22 De oorzaken van anorexie zijn zeer uitgebreid en gevarieerd. Niet alleen antibiotica of een verkeerd dieet kunnen ziekte veroorzaken met als gevolg anorexie, ook door stress of pijn kunnen konijnen hun eetlust verliezen (Oglesbee, 2012; DeCubellis, 2016). Stress kan ontstaan wanneer het konijn in een stressvolle omgeving leeft met vele prikkels die stress veroorzaken zoals roofdieren of drukke kinderen op een kinderboerderij of doordat zijn soortgenoot is overleden. Nog mogelijke oorzaken zijn veranderingen in de huisvesting, introductie van een nieuw konijn of andere huisdieren, trauma, castratie of een andere operatie (Oglesbee, 2012; Jang et al., 2017; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Ook zijn tandproblemen een veel voorkomende oorzaak die anorexie kunnen veroorzaken (Ackerman & Aspinall, 2016; DeCubellis & Graham, 2013; DeCubellis & Graham, 2013; DeCubellis, 2016). Bij konijnen groeien de tanden heel hun leven door (elodont), dit tot wel 2 mm per week (Cousquer & Glen Cousquer, 2008; DeCubellis & Graham, 2013; Varga, 2013). Daarom is het ook belangrijk dat ze voldoende slijten. Bij een normaal gebit slijten de tanden doordat ze juist tegenover elkaar staan (Figuur 6). Vaak hebben de tanden van konijnen met tandproblemen een verkeerde stand, waardoor ze verkeerd afslijten en er zo punten op de kiezen ontstaan (Figuur 4) of de snijtanden doorgroeien (olifantstanden) (Figuur 5) (Keeble, Meredith, & Richardson, 2016). Figuur 4 Punten op de kiezen (Tiel- Drumpt, 2012) Figuur 5 Olifantstanden bij het konijn (Aalst, 2013) Deze tandproblemen kunnen door genetische aanleg ontstaan zijn. Ook kunnen een te laag gehalte aan vezels in de voeding of nutritionele tekorten, een disbalans in de hoeveelheid mineralen zoals calcium, magnesium en vitaminen A, en D, zorgen voor tandproblemen. Wanneer konijnen door tandproblemen niet meer eten, kunnen ze ook geen ruwvezels meer opnemen. Deze ruwvezels zijn essentieel voor de juiste bacteriecultuur in balans te houden (Keeble, Meredith, & Richardson, 2016). Ook ontwikkelen konijnen met tandproblemen een voorkeur voor zachtere voeding met minder vezels, wat gastro-intestinale stase en dysbiose (wijziging in de darmflora) kan veroorzaken met anorexie tot gevolg. Daarnaast kunnen ze ook minder goed kauwen en kunnen onvolledig gekauwde voedingsdelen zorgen voor oesofagiale obstructies (slokdarmobstructie) (DeCubellis, 2016). 19

23 Figuur 6 Normaal gebit bij een konijn (Ackerman & Aspinall, 2016) Acute anorexie wordt vaak veroorzaakt door een obstructie in het maagdarmstelsel. Deze obstructie kan bestaan uit trichobezoaren (samengekoekte haren) (Figuur 7). Dit wordt vooral gezien tijdens de ruiperiodes. Ook kan door een veranderde motiliteit in het caecum of een veranderde transittijd in het colon of een abnormaal dieet (te kort aan vezels), zorgen voor compactie en dehydratatie van darmmaterie, wat voor de vorming van cecolithen kan zorgen of abnormaal harde klonten van de caecale inhoud. (Oglesbee, 2012; DeCubellis, 2016; Harcourt-Brown, 2002a; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013) Diagnose Om de oorzaak van de anorexie te bepalen kan onder andere gekeken worden naar de stand van de tanden (malocclusie). Er kan een palpatie van het abdomen uitgevoerd worden, waarbij men voelt of er eventueel gas, vloeistof of feces te voelen is. Ook kan men op deze manier zien of het konijn pijn of ongemak heeft. Met de stethoscoop kan geluisterd worden naar de borborygmus van de darmen en er kunnen Rx-foto s genomen worden. Hierop is direct duidelijk of er sprake is van een obstructie, dilatatie of tympanie (gasopstapeling) (Oglesbee, 2012; Ritzman, 2014; Varga, 2013). 20

24 Figuur 7 (A) en (B) Rx foto s van het abdomen van een konijn met een obstructie in het jejunum door een haarbal. (1) de maag en de darmen proximaal van de zijde van de obstructie is gevuld met gas en vloeistof (Harcourt-Brown, 2002a) Aanvullende diagnostische evaluaties kunnen uitgevoerd worden wanneer de oorzaak niet direct duidelijk is, om de ernst van de ziekte te bepalen. Zo kan men een urine- of bloedonderzoek uitvoeren (referentiewaarden bloed zie bijlage II) (DeCubellis, 2016; Harcourt-Brown, 2002a; Ritzman, 2014). Men onderzoekt de PCV (packed cell volume), glucose, urea, elektrolyten, het aantal bloedcellen (anemie, trombocytopenie, infectie), de biochemie (nierinsufficiëntie, hepatische lipidose, ketosis) (Ritzman, 2014; Varga, 2013). Op deze manier kan men ook de algemene toestand van het dier te weten komen. Bloedafname kan bij het konijn gebeuren in de laterale oor vene of uit de hals vanuit de vena jugularis (DeCubellis, 2016; Harcourt-Brown, 2002a; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013) Complicaties Wanneer een konijn aan anorexie lijdt, is de kans groot dat het ook ileus (hypomotiliteit van de darmen) ontwikkelt. Door een verminderde opname van voeding verandert ook de absorptie en secretie van water en elektrolyten. Daarnaast leidt het ook tot een negatieve energiebalans, met als gevolg vrijstelling van vrije vetzuren uit vetweefsel. Deze vetzuren worden opgenomen in de circulatie en afgezet ter hoogte van de lever. Dit kan leiden tot hepatische lipidose of leververvetting (Oglesbee, 2012; Varga, 2013). Dieren die obees of drachtig zijn, ontwikkelen snel hepatische lipidose en moeten zeer spoedig geholpen worden (Harcourt-Brown, 2002a; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Een gevolg van anorexie, dat ook een oorzaak ervan kan zijn, is het ontstaan van maagzweren. Doordat er minder maaginhoud aanwezig is, zorgt dit ervoor dat de ph daalt doordat het maagzuur niet meer wordt verdund door het voedsel en geneutraliseerd door basisch speeksel. Zo ontstaan er maagzweren (Oglesbee, 2012; DeCubellis & 21

25 Graham, 2013). Dit kan ook een aanleiding zijn tot hypovolemische shock (DeCubellis & Graham, 2013). Deze maagzweren kunnen teruggevonden worden tijdens een autopsie wanneer het dier overleden is (Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013) Behandeling Belangrijk is de oorzaak van de anorexie te vinden om de behandeling op basis daarvan te kunnen inzetten. Het voornaamste hierbij is om de darmen terug op gang te brengen en aan de nutritionele behoeften te voldoen. Darmen stimuleren kan door toediening van prokinetica zoals metoclopramide (0,5 mg/kg sc in 12 uur), cisapride (0,5 mg/kg po in 12 uur) of ranitidine (2-5 mg/kg po in uur) (Oglesbee, 2012; Harcourt-Brown, 2002a; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016). De nutritionele behoeften kunnen voldaan worden door lekker geurend hooi klaar te leggen of smakelijke groenten. Dit stimuleert het konijn om te eten. Hooi en groenten zijn ook goede bronnen van vezels die positief zijn om de normale darmwerking op gang te brengen. Als het konijn meer dan 24 uur niet gegeten heeft en uit zichzelf niet begint te eten, moet het gedwangvoederd worden. Er bestaan verschillende commerciële voedingen hiervoor zoals Supreme Recovery Diet en Critical Care Diet (Oxbow) (Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Ze bevatten goede vezels die als substraat dienen voor de caecale microflora. Deze kunnen oraal toegediend worden via een spuit (Figuur 8). Hierbij wordt het konijn het best in een handdoek gewikkeld om het beter te kunnen fixeren (Oglesbee, 2012; DeCubellis, 2016; Harcourt-Brown, 2002a; LICG, 2013). Figuur 8 Oraal dwangvoederen met een spuit (Harcourt-Brown, 2002a) Wanneer dit niet lukt, kan via neus-slokdarmsonde de voeding tot in de maag gebracht worden (Figuur 9). Bij konijnen met een neus-slokdarmsonde moet steeds vers voer en pellets voorzien worden om toch het zelfstandig eten te stimuleren (Huynh et al., 2016; Rosen, 2011). De sonde mag niet langer dan 2 tot 5 dagen aanwezig blijven omdat de kans anders bestaat dat het konijn een rhinitis of ontsteking van het neusslijmvlies ontwikkelt (Oglesbee, 2012; Huynh et al., 2016; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). 22

26 Figuur 9 Een konijn met een neus-slokdarmsonde waarbij voeding wordt toegediend (Rosen, 2011) Stress moet voorkomen worden. Er wordt dus best een rustige ruimte voorzien waar het dier kan herstellen. Ook moet de lichaamstemperatuur op peil gebracht of gehouden worden. Dit kan door een warmtelamp of een warmtemat (Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Daarnaast wordt ook best de pijn verlicht door medicamenteus pijnstilling toe te dienen, zoals bijvoorbeeld een NSAID, meloxicam (0,3-0,5 mg/kg SC, elke 12-24uur), carprofen (1-2,2 mg/kg per os, elke 12 uur) een narcotisch analgeticum of buprenorfine (0,01-0,05 mg/kg SC, elke 6-12 uur). Wanneer de pijn weg wordt genomen zal het konijn ook meer geneigd zijn om terug te eten (Oglesbee, 2012; DeCubellis, 2016). Wanneer opgemerkt wordt dat het konijn gedehydrateerd is, kan er via vloeistoftherapie vocht toegediend worden (Oglesbee, 2012). Vaak wordt een isotonische kristalloïde oplossing gebruikt (100ml/kg per uur) om het konijn te stabiliseren. Dit kan met extra elektrolyten of glucose om het gebrek terug aan te vullen (Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016). Vaak worden de vloeistoffen opgewarmd om hypothermie te voorkomen (DeCubellis, 2013; Varga, 2013). Wanneer er sprake is van een obstructie, kan men een colloïde vloeistof (3 ml/kg bolus, IV/IO) toedienen, of een kristalloïde vloeistof (10 tot 15 ml/kg bolus, daarna 6 tot 8 ml/kg/uur, IV/IO) (Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016). Het infuus wordt aan de katheter verbonden die aangebracht is in de marginale oor vene. Wanneer intraveneus vloeistof wordt toegediend, komt het vocht rechtstreeks in de circulatie terecht en heeft het een sneller effect (Oglesbee, 2012; DeCubellis, 2016; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Wanneer de anorexie veroorzaakt werd door tandproblemen, moeten deze aangepakt worden en moet het dieet worden veranderd. Zo kan men best Timothy hooi ad libitum verschaffen en voldoende knaagmateriaal voorzien. Het gebit moet regelmatig gecontroleerd en bij getrimd worden als de tanden blijven scheef groeien (DeCubellis, 2013). 23

27 3.3 Ileus Wanneer over ileus gesproken wordt, bedoelt men hypomotiliteit (vertraagde peristaltiek) van de darmen of het stilliggen van de darmen. Het is een aandoening die nauw samenhangt met anorexie (Oglesbee, 2012; DeCubellis, 2016; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Een beginnende ileus is te herkennen aan een verminderde eetlust en een verandering in vorm van de keutels. Ze worden namelijk kleiner en harder (Figuur 3). De konijnen bewegen minder als uiting van hun ongemak (Oglesbee, 2012; DeCubellis, 2016; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013) Pathogenese ileus De oorzaken van ileus kunnen niet-infectieus zijn of een infectieuze oorsprong hebben. Niet-infectieuze oorzaken van ileus kunnen gastro-intestinale obstructies zijn. Deze obstructies kunnen trichobezoaren (samengekoekte haren) zijn, vreemde voorwerpen, een groot stukje graan, afklemming (strangulatie), intussusceptie (invaginatie) van de darm, een tumor, cysten, vergroeiingen of abcessen. Deze sluiten het caecum af en zorgen voor tympanie (gasopstapeling) (Oglesbee, 2012; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Door de sterke cardiale sfincter van konijnen, kunnen ze niet braken. Dat wil zeggen dat de obstructie niet kan weggaan langs de weg dat het gekomen is. Met als gevolg een dilatatie van de maag en opstapeling van gassen in maag en darmen (Oglesbee, 2012; DeCubellis, 2016). De meest voorkomende obstructie is een haarbal (trichobezoar), deze kan zorgen voor obstructie van de maag of van de dunne darm. Wanneer zich een haarbal in de maag bevindt die een obstructie veroorzaakt, is dit meestal te wijten aan hypomotiliteit, door een te lage wateropname als gevolg van een slechte drinkfles of een te lage hoeveelheid vezels in het voeder. Wanneer de uitgang van de maag versperd wordt, gaan maagvloeistoffen en zuren snel ophopen. De vloeistoffen ondergaan fermentatie, wat grote hoeveelheden gas te weeg brengt, waardoor de druk verhoogt en er een gedilateerde maag ontstaat. Doordat de maag gedilateerd is, kunnen de aorta en de vena cava afgeklemd worden, wat kan leiden tot hypovolemische shock (Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013). Wanneer een haarbal zorgt voor obstructie van de dunne darm, is dit meestal te wijten aan het opnemen van geklitte haren of door opname van een harde keutel tijdens caecotrofie (Oglesbee, 2012; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). De symptomen bij een maagdilatatie door een obstructie zijn verschillend van de symptomen bij een paralytische ileus. De symptomen bij een obstructie zijn veel acuter. In beide gevallen kan een gelijkaardige behandeling gunstig zijn (Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Ook kunnen pijn en stress ileus teweeg brengen (Fisher, 2010). Deze stimuleren het sympathisch zenuwstelsel dat het gastro-intestinale stelsel beïnvloedt. Dit zorgt voor 24

28 hypomotiliteit van de darmen, wat leidt tot gasopstapeling in de maag en het caecum en zo ook voor dilatatie van de darmen. Deze dilatatie is ook zeer pijnlijk voor het konijn wat zorgt voor een vicieuze cirkel (DeCubellis & Graham, 2013; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Wanneer er te weinig vezels in de voeding aanwezig zijn, kan er gemakkelijker hypomotiliteit ontstaan van de darmen. Door vezelarme voeding ontwikkelen zich ook gemakkelijker tandproblemen die op hun beurt pijn kunnen veroorzaken, waardoor het konijn minder tot niet meer wilt eten, vermagert en zo is de cirkel weer rond (DeCubellis, 2016; Fisher, 2010; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Infectieuze oorzaken komen minder vaak voor bij gezelschapskonijnen. Maar ileus kan wel voorkomen als primaire aandoening met secundaire infectieuze oorzaken. Deze kunnen onder andere veroorzaakt worden door Clostridium spp. en andere bacteriën in de blinde darm. Clostridium spiroforme is één van de bacteriën die secundair oorzaak van ileus kan zijn en enterotoxemie kan veroorzaken met een snelle dood als gevolg (Oglesbee, 2012; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Wormbesmettingen zijn bij konijnen vrij zeldzaam en weinig pathogeen. Eventueel kunnen Passalurus ambiguus cysten (nematode) voor een obstructie zorgen in het caecum en colon (Banks, Sharp, Doss, & Vanderford, 2013; Taffs, 1976) Diagnose Bij het stellen van de diagnose, wordt eerst een anamnese afgenomen. Bij de anamnese moet in de eerste plaats aandacht besteed worden aan het dieet en de voedselopname van het dier. Hierbij moet gelet worden op eventuele plotse veranderingen of een te groot aandeel koolhydraten. Een te grote hoeveelheid koolhydraten kan leiden tot een dysbacteriose, wat ileus kan veroorzaken. Ook wordt de algemene gezondheidstoestand van het konijn bekeken. Daarnaast worden de tanden gecontroleerd omdat dit de mogelijke oorzaak kan zijn van pijn en een verminderde voedselopname. Ook wordt de buik heel voorzichtig gepalpeerd en wordt er gevoeld naar de verschillende organen die gevoelig kunnen zijn en waar mogelijks een impactie (achterblijven van ingedroogde feces) aanwezig is. Wanneer men aan de maag voelt, is het normaal dat er inhoud voelbaar is. Wat niet goed is, is als de inhoud ingedroogd is tot een harde droge massa. Dit wijst op een vertraagde maaglediging. Wanneer de maag tot ver achter de ribbenboog kan gepalpeerd kan worden, wijst dit op een maagdilatatie (DeCubellis, 2016; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Daarnaast kunnen er ook röntgenfoto s genomen worden om de darminhoud in beeld te brengen (Figuur 10, Figuur 11). Daarop is zichtbaar of er veel gasvorming in het maagdarmkanaal aanwezig is. Om duidelijk te maken of ileus aanwezig is vanwege een obstructie, kan men contrastvloeistof gebruiken die dit zichtbaar maakt op de röntgenfoto s (Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). 25

29 Figuur 10 Laterale opname van het abdomen van een konijn met erge ileus en tympanie (Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013) Figuur 11 Laterale opname van het abdomen van een konijn met een duidelijke maagdilatatie, gas in de darmen. Het konijn wordt verdacht van een obstructie (Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013) Het is belangrijk om dit vast te stellen aangezien men in geen geval mag dwangvoederen bij een konijn met een obstructie in het maagdarmstelsel (Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Wanneer er vrij gas in de buik zichtbaar is op de foto s, is er sprake van een maag- of darmruptuur (Oglesbee, 2012). Als er duidelijke gasopstapeling aanwezig is in het caecum, kan dit wijzen op een secundaire overgroei van Clostridium spp. (Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013) Behandeling De behandeling van ileus is zeer gelijkaardig als de behandeling van anorexie. Medicatie die de darmmotiliteit stimuleren (prokinetica), zoals metoclopramide (0,5 mg/kg sc in 12 uur), cisapride (0,5 mg/kg po in 12 uur) of ranitidine (2-5 mg/kg po in uur), kunnen worden gegeven bij de aanwezigheid van ileus. Dit helpt ook de defecatie terug op gang (Oglesbee, 2012, Keeble, Meredith, & Richardson, 2016). Het is heel belangrijk om medicamenteuze pijnstilling te geven. Men heeft de keuze uit meloxicam (0,3 0,6 mg/kg sc of po in 24 uur), caprofen (2-4 mg/kg sc of iv in 24 uur), butorphanol (0,1-0,5 mg/kg sc of iv in 2-4 uur) of buprenorphine ( 0,01-0,05 mg/kg sc of iv in 8 uur) (Oglesbee, 2012, Keeble, Meredith, & Richardson, 2016). Bij aanwezigheid van grote hoeveelheden gas kan het aangeraden zijn om ook simethicone (20-40 mg/kg po in 6 uur) te geven. Het wordt gebruikt voor het verminderen 26

30 van een opgeblazen gevoel en gas in het gastro-intestinaal stelsel (DeCubellis, 2016; Fisher, 2010; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Wanneer er een volledige obstructie aanwezig is en deze niet te verhelpen is met medicatie, moet deze zo snel mogelijk chirurgisch verwijderd worden. De prognose bij konijnen met een obstructie die chirurgisch verwijderd moet worden, is afhankelijk van de algemene gezondheidstoestand. Maar is meestal niet al te goed. Daarvoor is een goede pre- en postoperatieve zorg belangrijk (Oglesbee, 2012; DeCubellis, 2016; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Bij een maag- of darmruptuur wordt de keuze gemaakt voor euthanasie in overleg met de eigenaar (Oglesbee, 2012). Wanneer er een onderliggende infectie aanwezig is of wanneer het konijn een operatie ondergaan heeft, is het aangeraden om ook antibiotica toe te dienen. Er wordt best de keuze gemaakt uit antibiotica die het minst de darmflora aantasten of beïnvloeden. De voor het konijn veilige antibiotica kunnen terug gevonden worden in tabel 1 (Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Tabel 1 Veilige antibiotica voor konijnen (Oglesbee, 2012; Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Enrofloxacine (5 mg/kg po in 12 uur) Versterkte sulphonamides (15-30 mg/kg po, sc of im in 12 uur) Tetracyclines (50mg/kg po in 8-12 uur) Is een fluoroquinolone, actief tegen gram bacteriën en sommige gram + organismen. Het is actief tegen Pasteurella multocida, Pseudomonas spp. en sommige Mycoplasma spp.. Het is niet actief tegen anaerobe bacteriën en daarom niet aangeraden bij gebruik voor behandeling van abcessen. Zijn relatief veilig voor gebruik bij konijnen en worden goed opgenomen in het lichaamsweefsel. Ze hebben een breedspectrum werking onder andere tegen parasieten zoals Toxoplasma spp. en Coccidia spp. Bij toediening via subcutane injectie, moet men wel uitkijken voor necrose van weefsel. Zijn bacteriostatische antibiotica en hebben een relatief breed spectrum van activiteit onder andere tegen Mycoplasma spp, Chlamydophila spp. en enkele protozoa en vele grampositieve en negatieve bacteriën. Er is wel al resistentie terug gevonden tegen deze antibiotica onder meer door de bacterie Staphylococcus aureus. Tetracyclines worden minder goed geabsorbeerd uit de 27

31 Metronidazole (20 mg/kg po bid) Penicilines, cephalosporine darmen en zijn daarom wel goede antibiotica voor het behandelen van gastro-intestinale bacteriële infecties. Men moet wel op passen bij het bepalen van de dosis aangezien hoge dosissen van deze antibiotica diarree kunnen veroorzaken. Metronidazole heeft een goede activiteit tegen anaerobe grampositieve bacteriën en de meeste gramnegatieve bacteriën. Het kan zowel oraal als parenteraal toegediend worden. Het wordt gebruikt als behandeling voor een enterotoxemie door de bacterie Clostridium spiroforme. De gebruikte dosis wordt gesteld op 40mg/kg po in 24 uur voor drie dagen. Ook wordt het gebruik ervan beschreven voor het behandelen van abcessen. Deze kunnen enkel bij konijnen gebruikt worden indien ze bewust voorzichtig parenteraal worden toegediend. Men moet zeker in de gaten houden hoe het gesteld is met het konijn na he toedienen en of het eventueel diarree gaat ontwikkelen. Deze antibiotica zijn zeer effectief tegen anaerobe bacteriën en worden daarom gebruikt voor het behandelen van abcessen. Ze mogen nooit oraal toegediend worden aangezien ze een antibiotica-geassocieerde enterotoxemie en dood kunnen teweeg brengen (zie hoofdstuk 3.4 Diarree). Wanneer veel gas aanwezig is in de maag, kan er een maagsonde geplaatst worden onder gasanesthesie om de druk weg te nemen. De lengte van de sonde moet op voorhand bepaald worden. Nadat de sonde geplaatst is, kan men best eerst palperen om te controleren dat hij op de juiste plaats zit (Oglesbee, 2012; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Daarnaast kan vloeistoftherapie begonnen worden om de circulatie te onderhouden en om het gastro-intestinale materiaal te rehydrateren (Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013; Fisher, 2010; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Afhankelijk van de ernst van de situatie kan orale vochttoediening voldoende zijn (10 tot 15 ml/kg/4 uur, per os met of zonder voeder) (Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016). Wanneer toch gekozen wordt voor IV vloeistoftherapie kan men een onderhoud volume van 100 ml/kg/dag aanhouden. Hierbij wordt het infuus in de marginale oor vene geplaatst (DeCubellis, 2016; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016). Men kan gebruik maken van een colloïde vloeistof (3 ml/kg bolus, IV/IO) of een kristalloïde vloeistof (3 tot 4 ml/kg/uur, IV/IO/SC) (Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016). Belangrijk is ook dat het konijn zo snel mogelijk terug gaat eten. Daarbij kan dwangvoederen nodig zijn als het konijn niet zelfstandig gaat eten. Ook al wordt het konijn 28

32 met de hand gevoederd, toch is het belangrijk om daarnaast ook hooi en groenten in de kooi te leggen om het konijn te stimuleren uit zichzelf te gaan eten (DeCubellis, 2016; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). 29

33 3.4 Diarree Diarree mag niet verward worden met de zachte keutels of caecotrofen (Figuur 12). Er is weldegelijk een duidelijk verschil te zien (Oglesbee, 2012; Harcourt-Brown, 2002; Meredith & Flecknell, 2006; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016). Figuur 12 Links caecotrofen, rechts harde keutels (Zuilen, s.a.) Er zijn verschillende oorzaken waarom een konijn zijn caecotrofen niet opeet (Figuur 13). Zo verhinderen doorgroeiende snijtanden de opname van caecotrofen. Hierdoor blijven de caecotrofen aan de anus kleven en geven een vals signaal van diarree. Wanneer konijnen fysiek niet de mogelijkheid hebben door bijvoorbeeld obesitas of ouderdom, kunnen ze de caecotrofen niet opeten en blijven ze liggen (Oglesbee, 2012; Harcourt- Brown, 2002b). Ook wanneer het dieet een te hoog gehalte aan eiwit bevat en te weinig vezels, gaan ze vaak de caecotrofen laten liggen (Campbell-Ward, 2012; Harcourt- Brown, 2002b; Varga, 2013). Caecotrofie komt zoals eerder vermeld meerdere malen per dag voor op regelmatige tijdstippen en voornamelijk in de ochtend en in de avond (Cousquer & Glen Cousquer, 2008). Diarree daarentegen is meestal zichtbaar gedurende de hele dag. Het fenomeen van caecotrofie ontstaat pas na de leeftijd van 3 tot 6 weken, nadat de konijntjes gespeend zijn. Voor deze leeftijd is het voorkomen van diarree waarschijnlijker. Caecotrofen zijn zachte, maar toch gevormde kleine balletjes. Wanneer er sprake is van diarree zijn er geen harde keutels aanwezig, wat bij caecotrofie wel nog het geval is (Harcourt-Brown, 2002b; Meredith & Flecknell, 2006). 30

34 Figuur 13 Redenen waarom de caecotrofen niet opgegeten worden (Harcourt-Brown, 2002b) Diarree is een aandoening van het spijsverteringsstelsel dat voornamelijk bij jonge konijnen voorkomt. Dit lijdt tot secundaire infecties die kunnen zorgen voor een verminderde werking van het immuunsysteem en een hoge mortaliteit bij jonge konijnen (Chen et al., 2017; Meredith & Flecknell, 2006). Bij konijnen met diarree is de lengte van de villi in het duodenum en de villi/crypt verhouding duidelijk verkleind in vergelijking met gezonde konijnen (Figuur 14). Ook worden er lagere gehaltes aan azijnzuur, een hogere ph en hogere ammoniakstikstof gehaltes gevonden in het caecum. Bij neonatale konijnen met diarree werd er een verminderde hoeveelheid aan serum proteïne terug gevonden en een duidelijke verhoging van alkalische fosfaten en ureum stikstof. Daarnaast wordt ook vaak gas gezien/gevoeld in de darmen bij een anatomisch onderzoek, samen met verdunning van de darmwand en een waterige inhoud. Al deze bevindingen tonen aan dat diarree serieuze schade kan toe richten aan de darmstructuur van konijnen (Chen et al., 2017). 31

35 Figuur 14 Structuur van de darmwand van het duodenum bij gespeende konijnen, (A) darmvilli bij een gezond konijn, (B) een konijn met diarree (Chen et al., 2017) Gespeende konijnen komen in aanraking met veel veranderingen die stress met zich meebrengen o.a. voedselveranderingen en wijziging van groepssamenstelling. Dit zorgt vaak voor een verminderde immuniteit en verhoogt de kans op het krijgen van diarree. Daarom is vroeg beginnen met veranderingen in het voeder, later spenen en een goede hygiëne aangeraden (Oglesbee, 2012; Chen et al., 2017) Pathogenese diarree Konijnen met een dieet dat voornamelijk uit pellets bestaat, hebben een groter risico op het ontwikkelen van gastro-intestinale aandoeningen zoals diarree. De pellets bevatten meestal veel suikers (koolhydraten) en weinig tot geen vezels en zijn rijk aan eiwitten. Commercieel gemengde voeders bestaan meestal uit granen, gedroogd fruit, zaden en noten en bevatten ook te veel van deze nutriënten (Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013). Een vezelarm dieet van 9% vezels geeft bij 50% van de dieren meer kans op het ontstaan van diarree, bleek uit onderzoek door Bennegadi, Gidenne, & Licois (2001) (Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Door het geven van een antibioticumkuur kan diarree ontstaan (Campbell-Ward, 2012; Cousquer & Glen Cousquer, 2008). Dit voornamelijk wanneer er gewerkt wordt met antibiotica als clindamycine, lincomycine en ampicilline. Bij gebruik van deze antibiotica bestaat er een grote kans dat er een enterotoxemie veroorzaakt wordt met als gevolg dat het konijn diarree krijgt. Wanneer penicilline en cephalosporines oraal worden gegeven veroorzaken ze ook diarree, daarom worden deze antibiotica altijd via injectie gegeven (Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013; Harcourt-Brown, 2002a; Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016; Meredith & Flecknell, 2006). Naast deze vele niet-infectieuze oorzaken, zijn er ook veel infectieuze oorzaken mogelijk. Zo kan coccidiose een oorzaak zijn met Eimeria spp. als pathogene parasiet (Jang et al., 2017), colibacillosis met de E. Coli bacterie (Cousquer & Glen Cousquer, 2008), 32

36 salmonellosis met de bacteriën Salmonella typhimurium en S. enteriditis (Oglesbee, 2012; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016; Meredith & Flecknell, 2006). Wanneer konijnen een dieet krijgen met een laag vezelgehalte, kan er hypomotiliteit ontstaan van de darmen, wat veranderingen in de microflora teweeg kan brengen. Daarnaast kunnen ook stress (DeCubellis & Graham, 2013; Jang et al., 2017) en een verhoogde infectiedruk door andere pathogenen in de omgeving een wijziging in de microflora (dysbiosis) te weeg brengen (Oglesbee, 2012; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016; Meredith & Flecknell, 2006). Zo kan een overmatige groei van Clostridium spp. bacteriën in de darmen eveneens aanleiding geven tot enterotoxemie (Banks et al., 2013; Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013). Ook kunnen het Rota, Corona en Astro virus (Martella et al., 2011) de oorzaak zijn van diarree, dit vooral bij jonge konijnen een paar weken na het spenen (DeCubellis & Graham, 2013; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016; Meredith & Flecknell, 2006). Coccidiosis Dit is waarschijnlijk de meest voorkomende oorzaak van diarree bij konijnen. Voornamelijk bij konijnen die nog maar enkele weken gespeend zijn. Er kan een waterige diarree terug gevonden worden met mucus of bloed. De symptomen treden meestal op na perioden van stress (Varga, 2013). Konijnen zijn van nature gastheer van 14 soorten Eimeria. Er komen twee vormen voor, de intestinale coccidiose en de hepatische coccidiose (Varga, 2013). Eimeria stiedae, welke de hepatische vorm van coccidiose veroorzaakt, hoort niet bij de 14 soorten die van nature gastheer zijn. Het infecteert verschillende plaatsen van de darmen. Doordat cocciden deel uitmaken van de normale darmpathogenen van een konijn, kan men niet besluiten dat het konijn weldegelijk klinisch ziek is bij het vinden van oocysten in de stoelgang. Om werkelijk de diagnose te kunnen stellen van coccidiosis door, moet men voldoende pathogene oöcysten terugvinden. Postmortem kan men tijdens een autopsie ook een ontsteking van de darmen terug vinden en een vergrote lever (Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Coccidiose oöcysten hebben twee dagen, afhankelijk van de soort, nodig buiten de gastheer om infectieus te worden. Hierdoor is het gemakkelijk dit pathogeen te verdringen. Goede hygiëne kan een besmetting voorkomen. Dieren met een lichte infectie kunnen een sterke immuniteit ontwikkelen tegen de Eimeria stiedae. Een klinische infectie is daardoor bij volwassen konijnen heel zeldzaam (Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013; Meredith & Flecknell, 2006). Escherichia coli E. coli is geen veel voorkomende gastro-intestinale bacterie bij gezonde volwassen konijnen, maar is waarschijnlijk wel in kleine hoeveelheden aanwezig aangezien het snel kan veranderen naar een opportunistische pathogeen bij konijnen met een gastrointestinale aandoening of een andere primaire aandoening (Oglesbee, 2012; Cousquer & Glen Cousquer, 2008; Varga, 2013). Voornamelijk wilde konijnen zijn een reservoir van E. coli, wat wel belangrijk is om weten aangezien het een zoönose is (Banks et al., 2013). Een konijnen specifieke enteropathogene stam van E. coli kan jonge konijnen, van 1 tot 33

37 14 dagen oud, treffen wanneer ze nog in het nest leven (Oglesbee, 2012; Meredith & Flecknell, 2006). Enterotoxaemie Enterotoxaemie is meestal een secundaire aandoening, die ontstaat doordat een aantal factoren veranderen in de darmflora (dysbiosis). Zo kunnen een dieet met een te laag vezelgehalte, stress, antibiotica of andere gastro-intestinale aandoeningen veranderingen in darmflora tot stand brengen. Deze veranderingen kunnen de groei van de clostridia bacteriën bevorderen (Cousquer & Glen Cousquer, 2008; Ritzman, 2014). Zoals eerder werd vermeld komen clostridia bacteriën in kleine hoeveelheden voor in de normale darmflora van het konijn. Ze spelen een belangrijke rol in de vertering en het behouden van een stabiele caecale ph. Ook kan door het geven van een dieet met een te hoog koolhydraatgehalte, bijvoorbeeld een granenmix, een bron van glucose voorzien voor C. spiroforme. Deze bron van glucose is essentieel voor het organisme om het iotatoxine te produceren (Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013; Harcourt-Brown, 2002b; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Deze toxines kunnen een lokaal effect hebben en zo het gastro-intestinaal probleem verergeren of opgenomen worden in de bloedstroom en zo systemisch negatieve effecten veroorzaken (DeCubellis & Graham, 2013; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Jonge konijnen zijn hier gevoeliger voor aangezien zij minder in staat zijn om zetmeel te verteren en te absorberen in de dunne darm, waardoor de clostridia bacteriën meer voorzien worden van koolhydraten in het caecum (DeCubellis & Graham, 2013; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013) Diagnose De diagnose van diarree kan gesteld worden door de klinische symptomen samen te leggen met een mestonderzoek. De symptomen die voorkomen bij konijnen met echte diarree zijn dehydratatie, abdominale pijn, gasvorming (Figuur 15) en een bevuilde achterhand (Varga, 2013). Er ontstaat een verstoring in het water en elektrolyten metabolisme (Harcourt-Brown, 2002b). Deze symptomen kunnen aanleiding geven tot het ontwikkelen van anorexie. Konijnen gaan snel in hypovolemische shock wanneer niet snel externe vloeistof wordt toegediend (Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016; Meredith & Flecknell, 2006). De diagnose kan verder gesteld worden door een mestonderzoek (Ritzman, 2014). Het meststaal moet onderzocht worden op coccidia en eventuele intestinale parasieten en bacteriën. Normale mest van konijnen bevat kleine hoeveelheden gist (Cyniclomyces guttulatulus) (Campbell-Ward, 2012). Het staal wordt bekeken onder een microscoop (Banks et al., 2013). Ook kan er een Rx-foto gemaakt worden om mogelijke gasvorming in beeld te brengen (Figuur 15) (Harcourt-Brown, 2002b). 34

38 Figuur 15 Rx-foto van een 4-jarig mannelijk konijn met caecale en intestinale tympanie in associatie met chronische diarree (Harcourt-Brown, 2002b) Behandeling Een deel van de behandeling bestaat uit het toedienen van vocht om de verliezen terug aan te vullen en de kans op hypovolemie, hypoglycaemie en hypokalemie te verkleinen. Er kan gebruik gemaakt worden van een colloïde vloeistof (3 ml/kg bolus, IV/IO), dextrose 50% vloeistof (0,25 ml/kg bolus + 1 ml/kg/uur verdund IV/IO), kristalloïde vloeistof (3 tot 4 ml/kg/uur + kalium supplementatie, IV/IO/SC), of orale vloeistof toediening (10 tot 15 ml/kg/4 uur, per os met of zonder voedsel) (Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016). Bij konijnen met een enterotoxemie moet de groei van de normale darmflora bevorderd worden en de darmmotiliteit terug gestimuleerd worden. Daarnaast kan men via vloeistoftherapie de dehydratatie terug corrigeren (Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013). Om de toxines die door de bacteriën zijn uitgescheiden te verwijderen, kan men cholestyramine toedienen. Dit product gaat via ionen uitwisseling binden met de toxines. Het kan gebruikt worden wanneer konijnen lijden aan enterotoxemie die uitgelokt is door het toedienen van antibiotica zoals clindamycine. Om de overmatige groei van C. spiroforme tegen te gaan kan men antibiotica toedienen zoals metronidazol (20mg/kg PO/IV, om de 12 uur) (Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013). De behandeling van coccidiose kan bestaan uit gemedicineerde voeders, coccidiostatica zoals amprolium en toltrazuril en sulphonamides (Oglesbee, 2012; DeCubellis & Graham, 2013; Meredith & Flecknell, 2006). 35

39 3.5 Shock Shock is een aandoening welke gekarakteriseerd wordt door een slechte weefseldoorbloeding door een lage of een ongelijk verdeelde bloedstroom. Dit zorgt voor een onvoldoende levering van zuurstof aan de weefsels. Ook ontstaat er een reductie in de effectieve opname van nutriënten door de weefsels uit de circulatie (Ackerman & Aspinall, 2016; Boura et al., 2003; Elbers & Ince, 2006; Fisher, 2010; Huynh et al., 2016; Lichtenberger, 2007; Vincent & De Backer, 2013). De meest geziene klinische symptomen bij shock zijn een verminderde bloeddruk, verminderde alertheid, verlaagde lichaamstemperatuur, veranderde kleur van de mucosa, veranderde capillaire vullingstijd en een verlaagde pols (Elbers & Ince, 2006; Fisher, 2010; Vincent & De Backer, 2013; Weil & Shubin, 1967). De meeste konijnen in shock zijn niet meer in staat om hun hoofd op te tillen (Figuur 16) (Huynh et al., 2016). Figuur 16 Een konijn in shock (Huynh et al., 2016) Er bestaan verschillende types shock: distributieve shock die veroorzaakt kan worden door anafylactische shock en septische shock, hypovolemische shock (Ackerman & Aspinall, 2016; Huynh et al., 2016; Vincent & De Backer, 2013) die veroorzaakt kan worden door hemorragische shock (Boura et al., 2003), cardiogene shock en obstructieve shock (Figuur 17) (Ackerman & Aspinall, 2016; Huynh et al., 2016; Vincent & De Backer, 2013). Bij konijnen komen voornamelijk hypovolemische en distributieve shock voor (Huynh et al., 2016). Figuur 17 Weergave van verschillende types shock (Vincent & De Backer, 2013) 36

40 3.5.1 Distributieve shock Distributieve shock wordt meestal veroorzaakt door overmatige vasodilatatie. Het veneuze volume blijft onveranderd, maar de grootte van de vene is toegenomen. Hierdoor is de bloeddruk verlaagd en is de weefsel perfusie of zuurstof transport naar de weefsels toe verminderd (Ackerman & Aspinall, 2016; Elbers & Ince, 2006; Vincent & De Backer, 2013). Voorbeelden van distributieve shock zijn anafylactische shock en septische shock. (Dellinger, 2003; Elbers & Ince, 2006; Vincent & De Backer, 2013). Anafylactische shock is een ernstige allergische reactie die plots optreedt en levensbedreigend kan zijn. Het wordt geassocieerd met een erge hypotensie (verlaagde bloeddruk) (Cauwels et al., 2006). Septische shock ontstaat wanneer er een infectie plaatsvindt in het circulaire stelsel. Hierdoor gaan de vaten open staan (vasodilatatie) en ontstaat een distributieve shock (Dellinger, 2003) Hypovolemische shock Hypovolemische shock ontstaat wanneer er een te lage hoeveelheid vocht aanwezig is voor een goed werkende circulatie. Dit kan door verlies van bloed (hemorragische shock), plasma of water (Vincent & De Backer, 2013). Het is de meest voorkomende oorzaak van shock. Daarnaast kan ook extreem verlies van vocht via het gastro-intestinaal kanaal door bijvoorbeeld diarree, wat een extern vochtverlies is, shock veroorzaken. Interne vochtverliezen kunnen ontstaan door een peritonitis of een darm obstructie. Er is een reductie van het veneuze bloed dat terug keert naar het hart, waardoor er ook een corresponderende vermindering is van de cardiale output (Ackerman & Aspinall, 2016; Lichtenberger, 2007; Weil & Shubin, 1967). Bij een hypovolemie daalt de bloeddruk onder een gemiddelde arteriële druk van 60 mm Hg of een systolische druk van minder dan 90 mm Hg. De baroreceptoren ter hoogte van de halsslagader (arteria carotis) en aorta detecteren een vermindering in spanning veroorzaakt door een verminderde cardiale output. Dit zendt een neurologisch signaal naar het vasomotorisch centrum in de medulla oblongata (verlengde merg, gedeelte van de hersenen dat de hersenstam met het ruggenmerg verbindt), wat resulteert in remming van het vagus parasympatisch centrum en een stimulatie van het sympathische centrum. Dit veroorzaakt vasoconstrictie (vernauwing) van de venen en arteries doorheen het perifere circulatie systeem en verhoogt de hartslag en sterkte van de hartcontracties. De hormonale reactie, een verhoging in de bijnier circulerende catecholamines, stimuleert renine-afgifte door middel van adrenerge receptoren op cellen van het juxtaglomerulaire apparaat. Het juxtaglomerulaire apparaat is een onderdeel van de nier dat bestaat uit een systeem van cellen die in de wand tussen de aanvoerende (afferente) en afvoerende (efferente) arteriolen van de nierglomeruli liggen. De cellen zijn gespecialiseerde gladde spiercellen en produceren en scheiden renine af. De uitscheiding van renine stimuleert de activatie van het renine-angiotensine-aldosteronsysteem, ook wel RAAS-systeem 37

41 genoemd. Het reguleert de water- en natruimhuishouding van het circulerend volume, hierdoor speelt het een belangrijke rol bij bloeddrukregulatie maar is ook van belang bij hartfalen (Ackerman & Aspinall, 2016; Lichtenberger, 2007). Deze gecombineerde effecten leiden tot een herstelling van de bloeddruk, verhoogde cardiale prestatie en een maximale veneuze terugkeer bij bloedverlies (Ackerman & Aspinall, 2016; Lichtenberger, 2007). Dit is mogelijk bij een lichte hypovolemie. Wanneer er sprake is van een ernstige hypovolemie, zijn deze compenserende mechanismen niet voldoende instaat om de cardiale output te verhogen. Het zal wel zorgen voor vasoconstrictie om de bloeddruk te onderhouden. Er zal vooral bloed naar de vitale organen gestuurd worden, waardoor de bloedstroom naar het gastro-intestinaal stelsel verminderd zal zijn. Zodra de cardiale en vasoconstrictiemechanismen gemaximaliseerd zijn, leidt progressieve hypovolemie tot daling van de arteriële bloeddruk en perfusie van de belangrijkste organen (Ackerman & Aspinall, 2016). Deze gebeurtenissen kunnen verdeeld worden in drie fasen. Als eerste fase de vroege of compenserende fase. Als tweede fase de vroege decompenserende fase en als derde fase de decompenserende shock (Lichtenberger, 2007). Fase 1: vroege of compenserende fase Deze fase komt voor als resultaat van de uitscheiding van catecholamines door de baroreceptoren. De bloeddruk verhoogt door de verhoogde cardiale output en de systemische vasculaire weerstand. Kleine zoogdieren tonen zelden deze fase van shock (Ackerman & Aspinall, 2016; Lichtenberger, 2007). Fase 2: vroege decompenserende fase Deze fase komt tot stand wanneer vloeistofverliezen blijven doorgaan. Er ontstaat een verminderde bloedstroom naar de nieren, het gastro-intestinaal stelsel, de huid en spieren. Er is een ongelijke verdeling van de bloedstroom. Klinische signalen van deze fase van shock zijn onder andere hypothermie, koude ledematen en huid, tachycardie (versnelde hartslag), normale of verhoogde bloeddruk, bleke mucosa, verlengde capillaire vullingstijd, en mentale depressie. In deze fase is vloeistoftherapie met kristalloïde en colloïde vloeistoffen een noodzaak om de bloeddruk en het hartritme te ondersteunen (Ackerman & Aspinall, 2016; Lichtenberger, 2007). Fase 3: decompenserende shock Wanneer een groot bloedvolume is verloren (meer dan 40% bij kleine zoogdieren), wordt de neuro-endocrine reactie op hypovolemie inactief en ontstaat er onherstelbare schade aan de organen. De klinische symptomen die hierbij gezien worden zijn bradycardie met een lage cardiale output, ernstige hypotensie (verlaagde bloeddruk), bleke tot cyanotische (blauwverkleurde) mucosa, ernstig verminderde capillaire vullingstijd, zwakke of afwezige pols, hypothermie, nierfalen, longoedeem, stupor (verminderd bewustzijn) tot comateuze toestand (Lichtenberger, 2007). 38

42 Shock bij konijnen is meestal in de fase van decompenserende shock, gemanifesteerd door een normale hartslag of bradycardie (vertraagde hartslag), hypothermie (onderkoeling), zwakke pols met hypotensie (verminderde druk) en diepe mentale depressie. De mucosa zijn meestal bleek en de capillaire vullingstijd is zeer vertraagd. De bradycardie en de lage cardiale output dragen bij tot hypothermie en hypothermie beklemtoont de bradycardie (Lichtenberger, 2007) Cardiogene shock Cardiogene shock is de ontoereikendheid van het hart als pompmechanisme. Dit kan ontstaan door een hartklepinsufficiëntie, cardiomyopathie (hartspier aandoening), hartinfarct of bradycardie (Ackerman & Aspinall, 2016; Vincent & De Backer, 2013; Weil & Shubin, 1967). Dit type van shock wordt nauwelijks gezien bij gezelschapskonijnen, maar kan in bepaalde situaties uitgelokt worden door stress. Zo kan stress bij konijnen een stressgeïnduceerde cardiomyopathie teweeg brengen (Huynh et al., 2016) Obstructieve shock Obstructieve shock kan ontstaan door een pulmonaire embolie (bloedklonter in de longslagader), een harttamponnade (opstapeling van vocht in het hartzakje), of door een spanningspneumothorax (klaplong waardoor lucht in de pleuraholten loopt) (Vincent & De Backer, 2013) Behandeling Eerst en vooral is het belangrijk om ervoor te zorgen dat het konijn goed kan ademhalen. Aangezien het obligatie neusademhalers zijn, is het belangrijk te controleren of deze weg niet geblokkeerd zit. Bij een normale ademhaling wordt er keer per minuut adem gehaald. Bij gevallen waarbij er duidelijk een verminderde ademhaling aanwezig is, moet het konijn direct zuurstof toegediend krijgen (Huynh et al., 2016). Wanneer de ademhaling terug onder controle is, kan men beginnen met vloeistoftherapie. Dit is de belangrijkste component bij het behandelen van alle types shock, met uitzondering van cardiogene shock. Het is zeer belangrijk dat het vocht intraveneus wordt toegediend, aangezien het via deze manier het meest effectief is (Dellinger, 2003; Vincent & De Backer, 2013). Het is desondanks vaak moeilijk om het op deze manier toe te dienen door een verminderd veneus volume of een verminderde cardiale output (Ackerman & Aspinall, 2016). Het type vocht dat wordt toegediend bij shock hangt vaak af van de dierenarts, maar zal meestal een Ringer lactaat oplossing (Hartmann s oplossing) zijn. Dit zijn isotone kristaloïde vloeistoffen (Ackerman & Aspinall, 2016; Schaer, 2005). Vloeistoftherapie bij shock is zeer belangrijk om de bloedcirculatie te ondersteunen en het konijn er terug boven op te krijgen. Konijnen hebben een bloedvolume van 50 tot 60 ml/kg lichaamsgewicht. Wanneer intravasculaire volumetekorten leiden tot een verminderde perfusie, wordt er aangeraden om zo snel mogelijk kristalloïde vloeistof toe 39

43 te dienen in een volume dat overeenkomt met het bloedvolume van het konijn (Lichtenberger, 2007). Reanimatie met alleen kristalloïden kan echter resulteren in significante accumulatie van pulmonaire en pleurale vloeistof (opstapeling van vocht in de longen). De resulterende hypoxemie (tekort aan zuurstof in het bloed) draagt bij tot de shockpathofysiologie (Lichtenberger, 2007). Konijnen zijn moeilijk te reanimeren uit hypotensieve (verminderde druk) perioden. Wanneer baroreceptoren een onvoldoende arteriële druk hebben gedetecteerd, is gebleken dat vagale vezels gelijktijdig met sympathische vezels worden gestimuleerd. Met als resultaat dat de hartslag normaal of vertraagd wordt in plaats dat er tachycardie ontstaat zoals wel bij de hond gebeurt (Lichtenberger, 2007). Reanimatie van hypovolemische shock kan veilig uitgevoerd worden met een combinatie van kristalloïden, colloïden en opwarmingsprocedures (Fisher, 2010; Lichtenberger, 2007). Bij een konijn met hypovolemische shock wordt een bolus infuus van isotonische kristalloïden toegediend met een dosis van 10 tot 15 ml/kg. De bloeddruk moet regelmatig gecontroleerd worden. Wanneer deze terug optimaal is, wordt best enkel nog verder gegaan met kristalloïde vloeistof. Het konijn kan warm gehouden worden tijdens de vloeistoftherapie met warmwater kruiken, een warmte deken of verwarming van de intraveneuze vloeistof. De temperatuur wordt regelmatig gecontroleerd om hypothermie (onderkoeling) te voorkomen. Dit tot dat het konijn zijn gemiddelde lichaamstemperatuur, van 38,5 40, 5 C, weer bereikt heeft (Lichtenberger, 2007). Wanneer de systolische bloeddruk terug naar mm Hg gaat is het proces van rehydratatie begonnen. Lichtenberger (2007) beschrijft verder dat tijdens de rehydratatie fase een continuous rate infusion (CRI) wordt toegediend van hetazetmeel aan een dosis van 0,8 ml/kg/uur (Lichtenberger, 2007). Hetazetmeel is een complex mengsel van gederivatiseerde amylopectine-moleculen met verschillende molecuulgroottes. De derivatisering veroorzaakt resistentie tegen enzymatische hydrolyse, waardoor het mogelijk is om voldoende vasculaire verblijftijd te hebben om een effectief vasculair osmotisch middel te zijn. Dit heeft geleid tot het gebruik ervan als een volume-expander (Hulse & Yacobi, 1983). 40

44 4 Hospitalisatie bij spoedgevallen Om een konijn in kritieke toestand te kunnen helpen, is van belang om de normale anatomie en fysiologie van het dier te kennen. Daarnaast is kennis van het gedrag en voeding belangrijk. Vaak wordt er gekozen om te starten met vloeistoftherapie bij konijnen in spoed. Het is gemakkelijker om konijnen te observeren wanneer ze gehospitaliseerd zijn. Zo kan men de stoelgang en urineproductie, eetlust, wateropname en het gedrag beter observeren. Men kan door observatie beter inschatten of ze pijn lijden en op die manier aan pijn-management doen. Gehospitaliseerde konijnen moeten voorzien worden van vers kwalitatief hooi en vers proper water. Ook moeten ze de mogelijkheid hebben om te schuilen (Ritzman, 2014; Varga, 2013). 4.1 Normale parameters van het konijn Tabel 2 Biologische gegevens van het konijn (DeCubellis, 2016; Harcourt-Brown, 2002b; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016) Leeftijd jaar Urine volume ml/kg/24u Water opname ml/kg/24u Optimale omgevingstemperatuur C Lichaamstemperatuur 38,5-40,5 C Hartslag x/min Ademhalingsfrequentie x/min Bloedvolume ml/kg Systolische bloeddruk mmhg Konijnen worden gemiddeld 6 tot 13 jaar. Het grote verschil is aanwezig doordat de leeftijd ook ras afhankelijk is. Over het algemeen worden kleinere rassen ouder dan grote rassen. Er is ook een grote variatie zichtbaar bij de water opname, dit is afhankelijk van de omgevingstemperatuur en de voeding. Indien de voeding vooral bestaat uit vochtrijke groenten, zal het konijn automatisch minder water opnemen (Harcourt-Brown, 2002b). De hartslag en ademhalingsfrequentie hangen ook samen met de grootte van het konijn. Daarnaast hebben stress en pijn een zeer grote invloed op deze parameters (Harcourt- Brown, 2002b). Wanneer verschillende parameters verschillen van de normale, kunnen deze wijzen op een spoedgeval. Wanneer de water- en voederopname afwijken van de normale opname kan dit duiden op een beginnende ileus en anorexie. Wanneer de lichaamstemperatuur, de hartslag, de ademhalingsfrequentie, het bloedvolume en de bloeddruk veranderen wijst dit vaak op shock (Lichtenberger, 2007). 41

45 4.2 Vloeistoftherapie Vloeistoftherapie wordt vaak gebruikt bij gehospitaliseerde patiënten. Het principe ervan is voor konijnen vergelijkbaar met andere diersoorten. Deze therapie kan voordelig zijn voor het genezingsproces en zelfs levens redden (Mensack, 2008; Varga, 2013). Bij de gemiddelde gezonde patiënt is het totale volume van lichaamsvloeistof 60% van het lichaamsgewicht (Schaer, 2005). Er zijn variaties afhankelijk van het ras, de leeftijd en het geslacht. Het grootste volume vocht in het lichaam bevindt zich binnen in de cellen, het intracellulaire vocht. Dit vocht vertegenwoordigt 40% van het lichaamsgewicht en twee derden van het totale lichaamsvocht. Het overige vocht dat zich niet binnenin de cellen bevindt, wordt het extracellulaire vocht genoemd. Dit houdt 20% van het lichaamsgewicht in en één derde van het totale lichaamsvocht. Het extracellulair vocht kan verder opgedeeld worden in interstitieel vocht, dat terug gevonden wordt tussen de cellen, met ongeveer 15% van het lichaamsgewicht en trans-cellulair vocht dat slechts 1% van het lichaamsgewicht bevat, inclusief het cerebrospinaal, synoviaal vocht en gal (Ackerman & Aspinall, 2016; Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016). Door een verschil in de permeabiliteitseigenschappen van membranen, kunnen klinische tekens van volumeverlies verschillen afhankelijk van het type en het volume van vocht dat verloren gaat. Verlies van water door te veel van een opgeloste stof veroorzaakt dat het water verschuift van de intracellulaire ruimte naar de extracellulaire ruimte en uiteindelijk naar de intravasculaire ruimte. Dit type wordt ook wel hypotonisch vloeistofverlies genoemd. De meest voorkomende oorzaak hiervan is diarree. Bij dit type van vochtverlies zijn tekenen van dehydratatie meestal zeer duidelijk aanwezig (Mensack, 2008). Wanneer er verlies is van een opgeloste stof door een hoge hoeveelheid water, verplaatst het water zich vanuit de intravasculaire weefsels naar de interstitiële ruimten in de cellen doormiddel van een osmotische gradiënt. Dit noemt men ook wel hypertoon vloeistofverlies. Bij dit type van vloeistofverlies worden tekenen van een verhoogde perfusie en hypovolemie duidelijk (Mensack, 2008). Wanneer er sprake is van isotoon vloeistof verlies, ziet men dat er verlies is van water en een opgeloste stof van dezelfde proporties als deze die gevonden worden in de intracellulaire ruimte (Mensack, 2008). De hoofdzaak van vloeistoftherapie is het herstellen van het bloedvolume, het corrigeren van afwijkingen in plasma ph, glucose en elektrolyten (Fisher, 2010; Huynh et al., 2016; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Het wordt voornamelijk gebruikt bij dieren die lijden aan dehydratatie, vochtverliezen door diarree, pneumonie en brandwonden. Ook wordt het preventief toegediend aan dieren onder anesthesie (Mensack, 2008). De vloeistof wordt vaak op voorhand opgewarmd om hypothermie te voorkomen (DeCubellis 2013; Varga, 2013). Een vloeistoftherapieplan bestaat typisch uit verschillende fasen. Eerst start men met de correctie van de perfusie-effecten. Dit houdt in dat men de weefselperfusie en oxygenatie 42

46 herstelt. Daarna zorgt men ervoor dat er rehydratatie plaatsvindt, voor het herstellen van het intravasculair volume en de bloeddruk, door het toedienen van vloeistoffen. Deze vochttoediening kan intraveneus, subcutaan, oraal, intraosseous of intra peritoneaal gebeuren (Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016; Lichtenberger, 2007). Tot slot start men met de onderhoudsfase (Lichtenberger, 2007). Na de eerste fase is het belangrijk de hydratatietoestand te bekijken vooraleer te beginnen met de tweede fase, rehydratatie. Interstitiële volumetekorten worden geassocieerd met een vertraagde huidturgor en droge mucosa. Rehydratatie van deze tekorten wordt het best verwezenlijkt door het toedienen van een isotone vloeistof. De hoeveelheid vloeistof dat moet worden toegediend hangt af van de klinische status en de hoeveelheid vloeistof het dier heeft verloren (Lichtenberger, 2007). Om de exacte hoeveelheid vloeistof te kennen welke kan gegeven worden aan een konijn, oefent men een berekening uit op basis van het lichaamsgewicht (Keeble, Meredith, & Richardson, 2016). Een onderhoud vloeistoftherapie bij het konijn wordt gesteld op 50 tot 70 ml/kg/dag (Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016; Ritzman, 2014). Een dagelijks onderhoudstherapie wordt gesteld op 3 tot 4 ml/kg/uur (Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016). Wanneer konijnen erg gedehydrateerd zijn, wordt een vloeistoptherapie ingesteld van 70 tot 100 ml/kg lichaamsgewicht met daarboven nog de correctie voor de dehydratatie van 10 ml/kg per 1% dehydratatie (Ackerman & Aspinall, 2016). De veiligste keuze van vocht in de meeste situaties zijn de Ringer lactaat of Hartmann s oplossing (Varga, 2013). Men kan via een onderstaande berekening de nodige hoeveelheid vocht voor een correctie van het ontbrekende vocht berekenen (Huynh et al., 2016): % Dehydratatie x lichaamsgewicht (kg) x 1000 ml/l = vocht verlies (ml) Een voorbeeld (Huynh et al., 2016): Bij een konijn met een lichaamsgewicht van 1,2 kg wordt vastgesteld met 5% dehydratatie en heeft de laatste twee dagen niets meer gegeten. Vocht voor onderhoud: 1,2 x 4 x 24 = 115 ml Vochtverlies: 5/100 x 1,2 x 1000 = 60 ml De voorgestelde therapie is dus de hoeveelheid aan vocht dat verloren ging samengeteld met de hoeveelheid vocht voor onderhoud ( )/24 uur = 7,2 ml/ uur in 24 uur Soorten: isotoon, hypotoon, hypertoon Er bestaan verschillende types van vocht waaruit gekozen kan worden. Ze kunnen ingedeeld worden volgens hun osmolariteit; isotoon, hypotoon of hypertoon (Ackerman & Aspinall, 2016; Huynh et al., 2016; Mensack, 2008). Isotone vloeistoffen hebben een zelfde concentratie als het extracellulaire vocht van het dier. Hypotone vloeistoffen bevatten een lagere concentratie als die van het lichaamscelvocht van het dier. Hypertone vloeistoffen bevatten een hogere concentratie als die van het lichaamscelvocht van het dier (Huynh et al., 2016; Schaer, 2005). 43

47 Daarnaast kunnen ze ook ingedeeld worden als kristalloïden of colloïden. Afhankelijk van de aandoening en de symptomen wordt voor een ander type gekozen (Huynh et al., 2016; Mensack, 2008; Schaer, 2005). Kristalloïden Kristalloïde vloeistoffen worden het meest gebruikt in de praktijk. Ze bevatten water waarin natrium of glucose in opgelost zit. Er worden soms ook nog extra elektrolyten of buffers aan toegevoegd (Ackerman & Aspinall, 2016; Fisher, 2010; Huynh et al., 2016; Lichtenberger, 2007; Mensack, 2008). In de groep van de kristalloïden zitten vier verschillende types vloeistoffen: vervangingsoplossingen, onderhoudsoplossingen, hypertonische oplossingen en dextrose (enkelvoudige suiker) in water (Mensack, 2008). Een vervangingsoplossing is isotone vloeistof die bestaat uit opgeloste stoffen die de opgeloste stoffen in het bloedplasma benaderen (Ackerman & Aspinall, 2016). Ze worden gebruikt in gevallen waarbij het intravasculair volume en elektrolyten snel moeten worden aangevuld. Dit wordt gezien bij shock, bloedingen, hypovolemie door secundaire vochtverliezen als diarree (Mensack, 2008). Een voorbeeld van een kristalloïde vloeistof die op de markt is, is een Ringer oplossing (Hartmann oplossing) met als buffer lactaat of acetaat. Elk type oplossing heeft een ander verhouding aan elektrolyten, bijvoorbeeld 0,9% NaCl. Ook bevat elk type een andere buffer, lactaat, acetaat of gluconaat (Lichtenberger, 2007; Mensack, 2008). Onderhoudsoplossingen onderscheiden zich van de vervangingsoplossingen doordat ze ontworpen zijn om te voldoen aan de elektrolytische eisen van de patiënt met normale dagelijkse elektrolyten verliezen die niet in staat zijn de vloeistof- en elektrolyteninname op peil te houden. Deze oplossingen zijn hypotoon. Daarom wordt er nooit meer vocht hiervan toegediend dan nodig is voor onderhoud. Voorbeelden hiervan zijn een halfvolle zoutoplossing (0,45% NaCl) en 2,5% dextrose, een halfvolle Ringer lactaat oplossing en 2,5 % dextrose oplossing. Vaak worden onderhoudsoplossingen gesupplementeerd met kalium om te voldoen aan de elektrolyten behoeften van de patiënt (Mensack, 2008). Hypertonische zoutoplossingen (7,2-23% NaCl) worden gebruikt om het intravasculair volume in een korte tijd te vergroten. Door het hoge natriumgehalte in de vloeistof wordt er vocht onttrokken vanuit de interstitiële ruimten naar de intravasculaire ruimten, de bloedbaan. Op deze manier wordt het intravasculaire natriumgehalte genormaliseerd. Deze oplossing wordt voornamelijk gebruikt bij dieren die aan ernstige hypovolemie lijden of wanneer grote hoeveelheden kristalloïde vloeistoffen niet snel genoeg het volume kunnen normaliseren (Ackerman & Aspinall, 2016; Huynh et al., 2016; Lichtenberger, 2007; Mensack, 2008). Door de snelle diffusie van natrium, is het effect van de hypertone zoutoplossing vergankelijk en duurt het 30 minuten. Om het effect lang genoeg te kunnen behouden, wordt er vaak een combinatie gemaakt met een colloïde vloeistof. Deze combinatie zorgt ervoor dat er nog voldoende vocht in de vasculaire ruimten aanwezig is. Vervangingskristalloïde oplossingen worden best toegediend na een hypertone oplossing 44

48 om het vocht aan te vullen die verplaatst werd door diffusie (Huynh et al., 2016; Lichtenberger, 2007; Mensack, 2008). Dextrose 5% oplossingen worden minder regelmatig gebruikt in de dierengeneeskunde. Het is voornamelijk van toepassing bij dieren die lijden aan hypoglycaemie (Huynh et al., 2016; Mensack, 2008). Colloïden Colloïden zijn vloeistoffen met een groot moleculair gewicht, ze bevatten macromoleculen. Hierdoor kunnen ze niet door de capillaire membranen passeren. Ze worden gebruikt om het intravasculaire volume te vergroten (Fisher, 2010). Ze worden ingezet bij patiënten met hypovolemie en als volume vervanging bij bloedverlies bijvoorbeeld tijdens chirurgie. Ze verhogen de osmotische colloïde druk bij patiënten met een laag albumine gehalte in het bloed (Huynh et al., 2016; Lichtenberger, 2007; Mensack, 2008; Schaer, 2005). Voorbeelden van colloïde oplossingen zijn plasma, synthetische oplossingen zoals oxyglobine (hemoglobine gebaseerde zuurstof bevattende oplossingen), hetazetmeel en gemodificeerde gelatine oplossingen (Fisher, 2010; Lichtenberger, 2007; Mensack, 2008; Schaer, 2005) Toedieningswegen: oraal, IV, SC, IP, IO Er zijn verschillende toedieningswegen bij het konijn om vocht toe te dienen. Zo kan men vocht oraal toedienen, intraveneus (IV) via een infuus, subcutaan (SC) via een injectie, intra peritoneaal (IP) via een injectie of intraosseouse (IO) via een kathater in het bot (Huynh et al., 2016; Schaer, 2005; Varga, 2013). Orale toediening Deze manier van toediening kan bij konijnen die ondanks hun ziekteproces toch instaat zijn om zelf te eten en te drinken (Varga, 2013). Deze konijnen zijn meestal maar mild gedehydrateerd (Ackerman & Aspinall, 2016; Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016). Konijnen nemen water op via de darmen, vandaar dat bij aandoeningen van het gastrointestinaal stelsel zoals impactie of obstructies deze weg van toedienen niet mogelijk is. Ook is de opname vanuit het gastro-intestinaal stelsel traag en dus niet aan te raden bij spoedgevallen (Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016; Meredith & Flecknell, 2006). Intraveneuze toediening Deze manier is de beste manier om vloeistoffen toe te dienen bij kritieke patiënten. Dit omdat via deze weg het vocht het snelste in de circulatie terecht komt (Ackerman & Aspinall, 2016; Fisher, 2010; Meredith & Flecknell, 2006; Schaer, 2005; Varga, 2013). Bij konijnen die lijden aan dehydratatie, gaan de venen vernauwen, ook wel constrictie genoemd, wat het moeilijker maakt om een katheter te plaatsen. De katheder kan IV geplaatst worden in de marginale oor vene (Figuur 18), jugularis vene in de hals, in de saphena lateralis vene of in de vena cephalica (Figuur 19). Wanneer men kiest om het via de jugularis vene te plaatsen, is sedatie aangeraden (Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016). 45

49 Figuur 18 Intraveneuze vloeistoftoediening via de marginale oor vene (Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016) Subcutane toediening Subcutane toediening van vocht kan een alternatief bieden voor intraveneuze toediening. Het is gemakkelijk toe te dienen in het nekvel en wordt op deze manier langzamer opgenomen. De dosis dat toegediend kan worden ligt tussen de 100 en 120 ml/kg/dag verdeeld over meerdere toedieningen (Ritzman, 2014). Enkel isotonische vloeistoffen mogen op deze manier toegediend worden. Bij konijnen in shock ontstaat er perifere vasoconstrictie, wat de absorptie nog extra vertraagt en is dus niet aangeraden (Ackerman & Aspinall, 2016; Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Intra peritoneale toediening Intra peritoneale toediening kan ook een alternatief zijn (Varga, 2013), maar hierbij bestaat het risico dat er organen worden aangeprikt. Voornamelijk de blaas of het caecum hebben de grootste kans aangeprikt te worden bij deze methode (Ackerman & Aspinall, 2016; Keeble, Huynh et al., 2016; Meredith, & Richardson, 2016). Het is belangrijk om de injectie caudaal van de navel te zetten om te voorkomen dat de lever, nieren en de milt aangeprikt worden. Daarom wordt aangeraden om altijd te aspireren vooraleer het vocht toe te dienen. Wanneer bloed, urine of intestinaal materiaal terug meekomen moet men direct stoppen en opnieuw proberen (Keeble, Meredith, & Richardson, 2016). Intraosseouse toediening Indien het plaatsen van een gewone katheter niet mogelijk is, kan men een intraosseouse katheter plaatsen (Fisher, 2010; Ritzman, 2014; Varga, 2013). Het voorziet een goede toegang tot het vasculaire systeem (Schaer, 2005). De katheter wordt geplaatst in de femur, in de tibia of proximaal in de humerus op een aseptische manier (Figuur 19). Hiervoor wordt het konijn ook eerst gesedeerd (Ackerman & Aspinall, 2016; Huynh, Boyeaux, & Pignon, 2016; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016; Ritzman, 2014). Op deze manier kan men grote hoeveelheden vocht toedienen, tot 2-4 ml/kg/uur voor onderhoud en 100 ml/kg in 60 minuten als shock dosis. De soorten vocht die op deze manier mogen toegediend worden, zijn kristalloïden en colloïden (Meredith & Flecknell, 2006). 46

50 Figuur 19 Mogelijke plaatsen voor het steken van een katheter voor het toedienen van vloeistoftherapie (Varga, 2013) 4.3 Voeding Het konijn is een mono gastrische herbivoor die zich heeft aangepast aan een hoog vezel dieet (Banks et al., 2013; Campbell-Ward, 2012; Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013; Verhoef, 2007). Konijnen houden van afwisseling in hun dieet. Vandaar dat er in vele commerciële voeders verschillende soorten voedingsmiddelen zitten, zoals granen, zaden, gedroogde groenten en fruit. Het probleem met deze voeders is dat vele konijnen selectief gaan eten en voornamelijk de koolhydraatrijke voedingsmiddelen gaan opnemen. Zo krijgen ze niet alle essentiële nutriënten binnen (ruwvezel, mineralen, vitaminen) en ontstaan er tekorten (Blas & Wiseman, 2010; Campbell-Ward, 2012; Cousquer & Glen Cousquer, 2008; Verhoef, 2007). Ideaal gezien zou het dieet van konijnen een hoog vezelgehalte moeten bevatten van minimum % (Banks et al., 2013; Campbell-Ward, 2012; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013). Met ongeveer 2% vet en voldoende kwalitatief hoge waarde aan eiwitten van 12 tot 16 % (Campbell-Ward, 2012; Fisher, 2010; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016). Hooi, kruiden en groenten die gegeven worden, moeten vers zijn en vrij van stof, schimmels en pesticiden (Blas & Wiseman, 2010; Ritzman, 2014; Verhoef, 2007). Er wordt aangeraden om ongeveer 20-30g pellets/kg lichaamsgewicht per dag te geven aan het konijn. Met daarnaast permanent kwalitatief goed hooi en proper water (Blas & Wiseman, 2010; Campbell-Ward, 2012). De belangrijke nutriënten en hun hoeveelheden zijn terug te vinden in bijlage III. 47

51 De energiebehoefte kan berekent worden via de Resting Energy Requirement (RER) formule (Huynh et al., 2016). RER= K x 70 x (lichaamsgewicht in kg)0,75 K is de coëfficiënt factor dat nodig is voor de aanpassing aan de dagelijkse noden. Bij zieke konijnen is de factor K 1,2 tot 2. Met deze formule heeft een konijn met lichaamsgewicht 1, 2 kg ongeveer 80 kcal per dag nodig (Huynh et al., 2016). Wanneer er veranderingen in het dieet gebeuren of er nieuwe groenten worden verschaft, is het belangrijk om dit langzaam te doen en niet van de ene op de andere dag. Te snelle veranderingen zouden de darmen in de war brengen en maken ook dat de konijnen selectiever zullen worden in wat ze willen eten (Blas & Wiseman, 2010; Campbell-Ward, 2012; Slabbekoorn, Van Caelenberg, & Hermans, 2013; Verhoef, 2007). Geschikt groenvoer voor konijnen (Campbell-Ward, 2012; Cousquer & Glen Cousquer, 2008; Harcourt-Brown, 2002b; Verhoef, 2007): Aardbeibladeren Andijvie Appel Basilicum Bloemkool, bladeren Broccoli, bladeren Herderstasje Paardenbloem Pepermunt Peterselie Radijs, bladeren Spinazie Spruiten Takjes en bladeren van fruitbomen, wilgen, beuk Witlof Weegbree Wortelloof, wortel De juiste voeding is essentieel bij zieke konijnen en kan levensreddend zijn (Ritzman, 2014). Hun metabolisme is zo opgebouwd dat ze een constante aanvoer van nutriënten nodig hebben. Daarom is het van belang konijnen daarin te ondersteunen als ze uit zichzelf niet gaan eten. Het is belangrijk om ze te voorzien van calorieën, nutriënten, vocht en elektrolyten. Ook moet een goed opneembare bron van koolhydraten worden voorzien om de glucose behoefte te voldoen. Op lange termijn moeten er ook onverteerbare, fermenteerbare vezels gegeven worden om de darmmotiliteit te onderhouden en optimale omstandigheden te creëren in het caecum voor bacteriële 48

52 fermentatie. Meestal worden gras en paardenbloemen goed geapprecieerd en als eerste opgegeten (Cousquer & Glen Cousquer, 2008; Varga, 2013). Zoals al eerder werd aangehaald in vorige hoofstukken kan men bij het dwangvoederen het konijn in een handdoek wikkelen (Ritzman, 2014). Dit kan voornamelijk gedaan worden bij konijnen die niet goed meewerken. Op deze manier kunnen ze beter gefixeerd worden en is het minder stressvol voor het konijn zelf. Via een spuit kan men de vloeibare voeding in de mond spuiten. Er wordt aangeraden 3 tot 4 keer per dag de dwangvoeding toe te dienen (Varga, 2013). Zoals al eerder vermeld werd, bestaan er verschillende soorten commerciële dwangvoedingen die kunnen toegediend worden. Voorbeelden hiervan zijn de Oxbow Critical Care Diet (Oxbow) en Supreme Recovery Diet (Supreme Petfoods Ltd) (Huynh et al., 2016; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Zoals beschreven werd bij de behandeling van ileus, kan men wanneer dwangvoederen met een spuit niet mogelijk is via een neus-slokdarmsonde de voeding toedienen (Huynh et al., 2016; Ritzman, 2014; Rosen, 2011) Nutritionele behoeften Koolhydraten Koolhydraten kunnen geclassificeerd worden naar gelang de complexiteit van hun structuur. Zo zijn er de monosachariden, oligosacharide, polysachariden en complexere koolhydraten zoals glycoproteïnen (Harcourt-Brown, 2002b). Ze kunnen ook op een ander manier ingedeeld worden in suikers, zetmeel en vezels. Suikers en zetmeel worden teruggevonden in plantencellen en worden zeer goed verteerd door de darmenzymen (Campbell-Ward, 2012; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Hoge dosissen kunnen leiden tot ongewenste fermentatie patronen in het caecum (Blas & Wiseman, 2010; Cousquer & Glen Cousquer, 2008; Meredith & Flecknell, 2006). Vezels worden ingedeeld in onverteerbare vezels en verteerbare of fermenteerbare vezels (Harcourt-Brown, 2002b). Ze hebben eerder een structurele functie en worden verteerd door enzymen geproduceerd door de darmflora. Koolhydraten zijn een belangrijke bron van energie voor het konijn. Ze kunnen worden verteerd en geabsorbeerd in de maag en dunne darm of gefermenteerd door de caecale flora (Campbell-Ward, 2012; Harcourt-Brown, 2002b). Simpele monosacharide suikers zoals glucose, fructose en galactose worden opgenomen via de dunne darm. Zetmeel is een polysacharide dat terug gevonden wordt in zaden, fruit, wortels en knollen en wordt afgebroken tot simpele suikers tijdens de vertering. Zetmeel dat niet wordt verteerd en geabsorbeerd in de dunne darm gaat door tot in het caecum en dient als een substraat voor de bacteriële fermentatie (Campbell- Ward, 2012; Harcourt-Brown, 2002b). Het wordt gefermenteerd tot lactaat en vluchtige vetzuren en direct geabsorbeerd (Cousquer & Glen Cousquer, 2008; Varga, 2013). De verteerbare energie zou ongeveer 9-10 MJ DE/kg moeten bedragen om aan de noden van het konijn te voldoen (Blas & Wiseman, 2010). Vezels Vezels zijn essentieel in het dieet van het konijn. Dit voor de gezondheid, maar ook voor het welzijn. De vezels vormen een goede bron van voeding voor de darmflora en hebben een positief effect op de darmmotiliteit (Campbell-Ward, 2012; Cousquer & Glen 49

53 Cousquer, 2008; Meredith & Flecknell, 2006). Daarnaast zorgen vezels in het dieet voor extra kauwbewegingen. Op deze manier worden de tanden voldoende afgesleten om hun normale lengte te behouden (Campbell-Ward, 2012; Cousquer & Glen Cousquer, 2008; Harcourt-Brown, 2002b). De juiste balans in hoeveelheid vezels met de andere nodige nutriënten is belangrijk (Blas & Wiseman, 2010). Vezels zijn samengesteld uit plantencellen. Deze bestaan uit complexe koolhydraten zoals polysachariden, oligosachariden, cellulose, hemicellulose en pectine, welke zijn ingebed in een lignine matrix. De meeste van deze moleculen kunnen worden afgebroken en verteerd door de caecale fermentatie (Harcourt-Brown, 2002b; Meredith & Flecknell, 2006; Tazzoli, 2012; Varga, 2013). Er wordt aangeraden een goede bron van vezels zoals hooi ad libitum te voorzien (Campbell-Ward, 2012; Meredith & Flecknell, 2006). Timothy hooi wordt vaak aangeraden als het beste hooi voor konijnen. Het is laag in calorieën, proteïnen en calcium in vergelijking met alfalfa hooi. Alfalfa hooi wordt voornamelijk gebruikt bij commercieel geproduceerde konijnen. Het is geschikt voor de nutritionele hoge behoefte aan proteïnen van jonge groeiende konijnen in die sector. Het is niet geschikt voor oudere konijnen of konijnen met obesitas door het hoge proteïne gehalte (Cousquer & Glen Cousquer, 2008). Eiwitten Proteïnen kunnen onderverdeeld worden in essentiële en niet-essentiële aminozuren. De essentiële aminozuren zijn deze die niet kunnen gesynthetiseerd worden door het konijn en moeten dus via de voeding toegediend worden. Deze zijn lysine, methionine, cystine, tyrosine, glycine, histidine, isoleucine, leucine, threonine, tryptofaan, valine en arginine (Blas & Wiseman, 2010; Campbell-Ward, 2012; Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). Sommige aminozuren kunnen deels vervangen worden door andere. Zo kan methionine deels vervangen worden door cystine en kan tyrosine deels vervangen worden door phenylalanine. De behoefte aan deze aminozuren hangt ook af van de levensfase, groei, lactatie en dracht (Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). De fermentatie in het caecum door de darmflora is een zeer belangrijke bron van aminozuren voor het konijn. De aminozuren die daar gevormd worden, komen terecht in de caecotrofen die de konijnen na defecatie onmiddellijk opeten. (Blas & Wiseman, 2010; Campbell-Ward, 2012; Varga, 2013). De samenstelling van aminozuren in de caecotrofen hangt af van de microbiële populatie en de verteerbaarheid van de eiwitten in de voeding. Ondanks de aminozuuropname via de caecotrofen wordt er toch aangeraden om essentiële aminozuren ook via de voeding te geven. Voornamelijk de kwaliteit ervan is belangrijk. Hoge proteïne gehaltes in het dieet verminderen de eetlust voor de caecotrofen. Konijnen die hun caecotrofen laten liggen of selectief eten kunnen tekorten krijgen aan essentiële aminozuren (Campbell-Ward, 2012; Cousquer & Glen Cousquer, 2008; Varga, 2013). Proteïne gehaltes van 12-16% zijn geschikt voor konijnen die als huisdier gehouden worden (Campbell-Ward, 2012; Harcourt-Brown, 2002b; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Gras is een goede bron van eiwitten en aminozuren voor konijnen. Hoe ouder het gras hoe minder eiwitten erin aanwezig zijn. Gras is rijk aan arginine, glutamine en lysine, 50

54 maar methionine en isoleucine zijn beperkt (Campbell-Ward, 2012; Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). Vetten De vertering en absorptie van vetten bij konijnen is gelijkaardig als die bij andere monogastrische zoogdieren. De vetten worden afgebroken door het enzym lipase dat geproduceerd wordt door de pancreas en worden geabsorbeerd in de dunne darm. De vetten stimuleren de darmmotiliteit en verbetert de smakelijkheid van het voeder (Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). Er is over het algemeen vastgesteld dat de plantaardige vetten uit de groenten voldoende zijn om het konijn aan zijn behoeften aan essentiële vetzuren te voldoen (Blas & Wiseman, 2010; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Hoge vetgehaltes in het voeder zijn niet aangeraden bij huiskonijnen aangezien ze op deze manier snel obesitas zouden ontwikkelen. Ook verhoogt het de kans op hepatische lipidose. De meeste commerciële voeders bevatten 2,5 tot 4% vet, maar snoepjes en dergelijke bevatten vaak hogere hoeveelheden (Campbell-Ward, 2012; Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). Vitaminen Vitamine A (retinol) is een vet oplosbare vitamine dat wordt gevormd in het lichaam vanuit caroteen pigmenten (Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Verse groene groenten bevatten van nature caroteen, de voorloper van vitamine A (Blas & Wiseman, 2010; Campbell-Ward, 2012; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). De vitamine wordt opgeslagen in de lever en is essentieel voor het zicht, de bot ontwikkeling, onderhoud van de epitheel opbouw, voorplanting en immunologische reacties (Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). De vitamines B spelen een grote rol in het lichaam. De groep bestaat uit choline, foliumzuur, biotine, thiamine, riboflavine, niacine, pyridoxine pantotheenzuur en vitamine B12 (Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). Enkele daarvan, niacine, riboflavine, pantotheenzuur en vitamine B12, worden via de caecotrofen opgenomen door het konijn (Blas & Wiseman, 2010; Harcourt-Brown, 2002b; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Toch wordt aangeraden om deze vitaminen via het voeder toe te dienen (Blas & Wiseman, 2010). Bij konijnen wordt vitamine C (ascorbinezuur zuur) vanuit glucose gesynthetiseerd in de lever. Het is werkzaam bij het herstellen en onderhouden van weefsels en speelt een rol in vele oxidatieve biochemische processen. Konijnen onder stress door transport, oververhitting of ziekte, hebben een verhoogde behoefte aan vitamine C. Onder deze omstandigheden kan supplementatie aangeraden zijn (Campbell-Ward, 2012; Harcourt- Brown, 2002b; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Vitamine D is een vet oplosbare vitamine dat ook werkzaam is als een hormoon en een belangrijke rol speelt in het calcium fosfor metabolisme (Harcourt-Brown, 2002b). Vitamine D wordt voornamelijk onder invloed van uv-licht aangemaakt in het lichaam, maar kan ook via de voeding verkregen worden. Planten bevatten een andere soort 51

55 vitamine D voorloper, ergosterol, dat onder invloed van uv-licht wordt omgezet in ergocalciferol of vitamine D2. Dit proces neemt plaats in planten zoals hooi wanneer ze gedroogd worden in de zon (Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). De hoofdfunctie van vitamine D is de hoeveelheid calcium in het bloed binnen de normale hoeveelheden te houden. Hoge gehaltes aan vitamine D veroorzaken botresorptie en verhoogde calcium bloed gehaltes. Lage gehaltes aan vitamine D resulteren in een verminderde absorptie in de darmen en een verhoogde opstapeling van calcium in de nieren, wat resulteert in een daling van het bloedcalcium. Dit stimuleert het parathyreoïd hormoon (PTH), wat botresorptie veroorzaakt en vrijkomen van calcium om de gehaltes in het bloed te herstellen. Commerciële voeders worden gesupplementeerd met vitamine D (Varga, 2013). Vitamine E is een vet oplosbare vitamine en antioxidant dat in synergie werkt met selenium, een sporenelement. Het voorkomt oxidatieve beschadiging aan weefsels door peroxiden. Peroxiden worden gevormd tijdens normale metabolische processen. Verder is vitamine E betrokken bij het stollingsproces van bloed, de stabiliteit van membraan structuren en het onderhouden van de immuniteit (Varga, 2013). Groene voedergewassen en granen zijn een goede bron van vitamine E. Hoe jonger het gras hoe hoger het vitamine E gehalte (Varga, 2013). De aanbevolen hoeveelheid vitamine E in het dieet van een gezelschapskonijn ligt tussen de 40 tot 70 mg/kg (Blas & Wiseman, 2010; Varga, 2013). Vitamine K speelt een belangrijke rol in het stollingsproces van bloed. Bij te korten ontstaat er een verminderde bloedstolling, verlammingen bij groeiende konijnen en abortus in drachtige voedsters (Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). Vitamine K wordt geproduceerd door de microflora in de darmen en komt zo terecht in de caecotrofen. Ook bevat gras veel vitamine K (Harcourt-Brown, 2002b). Te korten komen nauwelijks voor bij konijnen, toch wordt aangeraden bij te supplementeren bij konijnen met subklinische coccidiose of drachtige voedsters (Campbell-Ward, 2012; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). Mineralen Calcium is het meest voorkomende mineraal in het lichaam. Samen met fosfor vormt het een hard materiaal van bot en tanden (Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). Er wordt aangeraden een verhouding van (1/1 of 2/1) calcium/fosfor te geven (Blas & Wiseman, 2010; Campbell-Ward, 2012; Meredith & Flecknell, 2006). Calcium is een belangrijk kation (positief geladen ion) in intracellulair en extracellulaire vloeistoffen en speelt een essentiële rol in de bloedstolling, spiercontracties, zenuwcelactiviteit, hormoon regulatie en het onderhouden en de stabiliteit van celmembranen. Konijnen hebben een constante aanvoer nodig voor de constante groei van de tanden. Ze groeien wekelijks gemiddeld tot 2 mm. Groenten die veel opneembaar calcium bevatten zijn; kool, broccoli en raap. Daarnaast bevat ook alfalfa hooi een hoge hoeveelheid calcium (Varga, 2013). Calcium tekorten kunnen bij het konijn leiden tot bot- en tandproblemen. Een te veel aan calcium kan leiden tot urolithiasis (Blas & Wiseman, 2010; Campbell-Ward, 2012; Meredith & Flecknell, 2006; Varga, 2013). 52

56 De hoeveelheid calcium dat konijnen nodig hebben ligt tussen 0,22%, voor de normale groei, en 0,44% voor botcalcificatie. Voor gezelschapskonijnen wordt aangeraden een hoeveelheid van ongeveer 0,6 tot 1,0% te voorzien in het dieet (Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). Fosfor heeft verschillende fysiologische functies. Het vormt samen met calcium bestanddelen voor botvorming. Fosfor kan teruggevonden worden in nucleïnezuur, fosfolipiden, fosforeiwitten en speelt een vitale rol in het energiemetabolisme. De absorptie en uitscheiding worden geregeld door vitamine D. Fosforgehaltes in het dieet beïnvloeden calcium absorptie doordat calcium bindt met fosfor vanuit onoplosbaar calcium en fosfaat in de darmen (Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). De calcium: fosforratio in het dieet beïnvloedt de botdensiteit (Campbell-Ward, 2012). De minimale hoeveelheid fosfor in het dieet voor groeiende konijnen voor een optimale botsterkte is 0,22%. Het fosforgehalte voor gezelschapskonijnen wordt gesuggereerd op 0,4 tot 0,8%. Groeiende delen van planten zijn rijk aan fosfor (Harcourt-Brown, 2002b; Varga, 2013). 4.4 Pijn-management Pijn wordt gedefinieerd als een onaangename zintuigelijke en emotionele ervaring, geassocieerd met weefselbeschadiging. Het kan verwacht worden bij dieren onderworpen aan elke procedure of ziekteproces dat tot pijn zou leiden bij mensen (Kohn et al., 2007). Vandaar dat pijn-management een belangrijk onderdeel is als ondersteuning en postoperatieve zorgen bij het konijn (Fisher, 2010; Ritzman, 2014). Het bevordert het genezingsproces na operaties en de voedselopname. Het kan soms moeilijk zijn om in te schatten of analgesie nodig is aangezien konijnen niet snel tonen dat ze in ongemak leven. Toch is analgesie aangeraden wanneer geen duidelijke signalen van pijn aanwezig zijn (Meredith & Flecknell, 2006). Tekenen van pijn uiten zich voornamelijk in de afwezigheid van normaal gedrag. Zo kan het zich uiten in agressie, vocalisatie, overdreven of verminderde vachtverzorging, verminderde activiteit, zich verschuilen, knarsen met de tanden, zichzelf pijnigen, gespannen gezichtsuitdrukking, verhoogde ademhaling, polydipsie, adipsie, anorexie en verminderde stoelgang (Fisher, 2010; Huynh et al., 2016; Kohn et al., 2007; Meredith & Flecknell, 2006). Men kan via het Rabbit Grimace Scale (RbtGS) schema inschatten hoe ernstig het konijn last heeft van pijn. Hierin worden vijf stadia beschreven waarbij de intensiteit van de pijn gradueel stijgt (Keating, 2012). 1. Aanscherpen van het aangezicht 2. Afvlakken van de wangen 3. Neusgat vorm 4. Verandering en positie van de snorharen 5. Vorm en positie van het oor 53

57 De signalen kunnen gescoord worden van graad 0 tot graad 2, waarbij graad nul geen signalen zichtbaar zijn en bij graad twee de signalen zeer duidelijk aanwezig zijn (Keating, 2012). Aanscherping van het aangezicht Niet aanwezig Licht aanwezig Duidelijk aanwezig De oogleden sluiten, soms kan er een rimpel zichtbaar zijn boven het oog Afvlakken van de wangen Niet aanwezig Licht aanwezig Duidelijk aanwezig De kaken gaan meer afvlakken, het hoofd wordt spitser 54

58 Neusgat vorm Niet aanwezig Licht aanwezig Duidelijk aanwezig De snorharen gaan meer een V vormen bij een hoge score, de neus tip wordt naar beneden gericht richting de kin Verandering van positie snorharen Niet aanwezig Licht aanwezig Duidelijk aanwezig De snorharen verliezen hun natuurlijke, neerwaartse curve, ze worden weggeduwd van het gezicht 55

59 Oor positie en vorm Niet aanwezig Licht aanwezig Duidelijk aanwezig De oren worden meer opgevouwen en worden meer richting het lichaam naar achter gehouden Medicamenteuze pijnstilling kan gedaan worden met meloxicam, een NSAID (0,3 0,6 mg/kg sc of po in 24 uur), carprofen (2-4 mg/kg sc of iv in 24 uur), butorphanol (0,1-0,5 mg/kg sc of iv in 2-4 uur) of buprenorphine, een opioïde ( 0,01-0,05 mg/kg sc of iv in 8 uur) (Harcourt-Brown, 2002a; Keeble, Meredith, & Richardson, 2016). Naast medicamenteuze behandeling van pijn kan men de pijn ook verlichten door het konijn op een juiste manier te huisvesten, hanteren, het voorkomen van stress en de toegang tot water en voedsel te vergemakkelijken (Kohn et al., 2007) 56