Tweede Kamer der Staten Generaai

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Tweede Kamer der Staten Generaai"

Transcriptie

1 Tweede Kamer der Staten Generaai 2 Vergaderjaar Wijziging van de Wet op de studiefinanciering en van de Les en cursusgeldwet, onder meer in verband met de versterking van het juridisch fundament van de inning van studieschulden, invoering van derdenbeslag en het aanbrengen van verbeteringen van technische aard (reparatie WSF) Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 28 november 1990 Graag gaat ondergetekende, mede namens zijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in op de opmerkingen die door de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen in het eindverslag zijn gemaakt en op de vragen die daarin zijn gesteld. 1. Algemeen Ondergetekende stelt met voldoening vast, dat de leden van de C.D.A.-fractie hem in de beschouwing over regelgeving in relatie tot werken met geautomatiseerde systemen in belangrijke mate wilden volgen. Waar de leden van de C.D.A.-fractie meenden, dat de getrokken conclusie onvolledig is, wil ondergetekende erop wijzen, dat hij in de memorie van antwoord refereerde aan wat de wetgever - bedoeld werd mede uit een oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid - reeds bij het tot stand brengen van de WSF voor ogen stond. Het gezichtspunt vanuit de automatisering is hieraan additioneel en onmisbaar bij het ontwikkelen van wetgeving als de onderhavige. Met nadruk wordt er echter op gewezen dat eisen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid niet ondergeschikt zijn aan de eisen van het werken met geautomatiseerde systemen. Integendeel, met andere beginselen van behoorlijk bestuur vormen deze eisen de basis van elke regelgeving. Waar tegelijkertijd de regeling van de praktische uitvoering aan de orde is, en het maken van keuzen die de uitvoering op de meest geschikte wijze mogelijk moeten maken, is het van belang dat beseft wordt dat die uitvoering geschiedt met behulp van geautomatiseerde systemen. De leden van deze fractie vroegen ook waarom juridische procedures als een risico worden gezien. In antwoord daarop wordt allereerst de zin herhaald die aanleiding is geweest voor deze vraag: «het gaat bij dit wetsvoorstel om het wegnemen van tekstuele onduidelijkheden, hetgeen het risico van juridische procedures verkleint». Met deze zin is bedoeld aan te geven dat tekstuele onduidelijkheden een risico vormen; indien een wettekst niet voor meer uitleg vatbaar is, verkleint dat de kans op het ontstaan van juridische procedures over de uitleg daarvan. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen een reactie op de stelling, dat naarmate er meer marktelementen worden aangetroffen in een innings F ISSN SDU uitgeverij 's Gravenhage 1990

2 regime voor schulden voorkomend uit een publiekrechtelijke regeling, er minder reden zal zijn, om dit regime onttrokken te achten aan de normen die gelden voor een inningsregime voor schulden die voortkomen uit een privaatrechtelijke regeling. Voor zover hier gedoeld wordt op het uitgangspunt, dat de keuze voor een privaatrechtelijk inningsregime meer voor de hand ligt, naarmate een schuld meer te typeren valt als een privaatrechtelijke schuld heeft onder getekende met deze stelling geen moeite. Deze leden spitsten hun vraag vervolgens toe op een ontwikkeling van de WSF in een richting, die deze wet meer privaatrechtelijke en markt georiënteerde trekken geeft. Naar aanleiding van deze toespitsing merkt ondergetekende op, dat het hier om een thema gaat dat ook aan de orde zal zijn bij bespreking van het thans voor advies bij de Raad van State liggende concept wetsvoorstel dat betrekking heeft op de verzelfstandiging van de studie leningen. Daarbij valt nu reeds op te merken, dat de WSF in het kader van dat voorstel zijn publiekrechtelijke karakter niet zal verliezen. Op termijn zal er sprake zijn van betalingsverplichtingen uit hoofde van schulden die uitsluitend privaatrechtelijk zijn ontstaan, maar ook dan nog op grond van een publiekrechtelijke wetgeving en nog altijd mede bepaald door een systeem van draagkrachtmeting, dat in het private recht niet aan de orde is. Niettemin ligt het voor de hand in die situatie te kiezen voor een privaatrechtelijk instrumentarium voor inning van die schulden. Er zal gedurende een lange periode sprake zijn van gemengde schulden: er zullen debiteuren zijn die zowel leenden onder de WSF zoals die thans luidt (of zelfs nog eerder), als onder de WSF die zal komen te luiden bij aanvaarding van het voorstel om de leningen te verzelfstan digen. Dat betekent, dat de inrichting van het inningsregime ingegeven zal kunnen zijn door een combinatie van overwegingen van meer princi piële en meer praktische aard. Ondergetekende gaat ervan uit, dat de leden van de C.D.A.-fractie het hier gegeven antwoord nader zullen willen beoordelen, als voorbedoeld voorstel van wet tot verzelfstandiging van de studieleningen bij de Staten-Generaal aanhangig is gemaakt. De leden van de Groen Links-fractie waren geenszins overtuigd door de opvatting van de regering, dat de voorstellen geen rechtspositionele gevolgen voor studerenden en debiteuren hebben. Hoewel deze leden met de regering van mening waren, dat het van belang is de duidelijkheid met betrekking tot de uitvoering van de WSF te vergroten, meenden zij dat dit in de voorliggende voorstellen ingevuld wordt ten nadele van (ex-)studerenden en hun familieleden, en dat de duidelijkheid wordt gezocht in extra plichten, harde sancties en vermindering van flexibiliteit. Ondergetekende ziet met de leden van deze fractie, dat er in dit wetsvoorstel sprake is van een vastleggen van verplichtingen en van het vastleggen van sancties. Waar deze leden het aspect van flexibiliteit noemden, ontgaat zulks ondergetekende. De waardering die deze leden vervolgens hechtten aan de voorstellen als waren deze «ten nadele» van de betrokken burgers deelt ondergetekende niet. Aan de orde is een verbetering in de vastlegging van verplichtingen die reeds in de wet aanwezig zijn, en een verbetering van de sanctiemogelijkheden, voor de onverhoopte maar onvermijdelijke situaties waarin die nodig zijn, zowel uit preventief als uit een repressief oogpunt. Ondergetekende neemt afstand van een benadering, waarin het verstevigen van een binding van burgers aan de oogmerken van de wetgever bij het door de overheid verstrekken of doen verstrekken van gelden wordt beschreven als een verandering van rechtspositie ten nadele van betrokkenen. In een derge lijke benadering is de verduidelijking ten aanzien van de uitvoering van de WSF, die de instemming van deze leden vond, niet op een

3 aanvaardbare manier realiseerbaar. Ondergetekende wil deze leden er opmerkzaam op maken dat het in het onderhavige voorstel gaat om reparatiewetgeving. De leden van de Groen Links-fractie vroegen voorts hoe de opmerking in de memorie van antwoord, dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de rechtspositie van ontvangers van studiefinanciering te rijmen valt met de strafbaarstelling, waarvan eveneens sprake is. Ondergetekende wijst in dit verband op het reeds in de memorie van antwoord gestelde, namelijk, dat het gaat om wijzigingen die nodig zijn, om de WSF naar zijn oorspronkelijke bedoelingen uit te voeren. Het komt ondergetekende onjuist voor om verbetering van het instrumentarium in dezen aan te merken als «afbreuk» van de rechtspositie van betrokkenen. De mening van deze leden, dat de meeste studenten nu wellicht oneigenlijk gebruik van de regelingen in de WSF maken deelt ondergete kende niet. Wel is er een vrij omvangrijk «achterstallig lager recht» in het kader van de uitvoering van de WSF. Daarnaast moet worden vastgesteld dat controle-acties, die de Informatiseringsbank onderneemt, niet zonder resultaat blijven. Wat overigens ook zij van het aantal studerenden dat oneigenlijk gebruik maakt van de WSF-regelingen, waar het om gaat is in dit voorstel enkele onvolledigheden en onduidelijkheden weg te nemen. Het perspectief dat deze leden kennelijk zien in een «werkelijke vereen voudiging», waardoor het oneigenlijk gebruik zonder het stellen van sancties weg zou vallen, ziet ondergetekende niet op korte termijn. Aan de opmerkingen in de memorie van antwoord ten aanzien van onderdeel R van het wetsvoorstel kan ondergetekende op deze plaats dan ook niets toevoegen. De leden van de Groen Links-fractie waren de regering erkentelijk voor de toelichting in de memorie van antwoord, met de onderscheiding in wijzigingsvoorstellen in «technische» en «juridische» zin. Deze leden stelden vervolgens een vraag over de stellingname in de memorie van toelichting, dat het gaat om voorstellen van strikt technische aard. Ondergetekende wil, om het misverstand dat kennelijk bij deze leden is gerezen weg te nemen, opmerken, dat de term «technische» in de memorie van toelichting betrekking heeft op zowel het aspect van de automatiseringstechniek als dat van de juridische techniek. 2. Artikelen Artikel I Onderdelen A, E, N en Q De leden van de Groen Links-fractie lazen in de memorie van antwoord een impliciete instemming met kritiek op de bestaande WSF-formulieren. Deze instemming is niet in die memorie te vinden. Het gaat erom, dat het oordeel over tot nu toe gebruikte formulieren niet relevant is bij de beoordeling van de nieuwe formulieren die zijn ontworpen voor het ILS-systeem. Overigens is er sprake van een continu proces waarbij de opgedane ervaring wordt benut bij het ontwikkelingsproces van formu lieren en daarmee de kwaliteit van die produkten waar nodig en mogelijk steeds wordt verbeterd. Onderdelen B en P De leden van de fractie van Groen Links vroegen of uit de memorie van antwoord (Artikel I, onderdelen B en P) geconcludeerd zou kunnen

4 worden dat de regering selectief omgaat met de verplichting om EG-richtlijnen uit te voeren. De ondergetekende wil er met nadruk op wijzen dat artikel 9, derde lid, en artikel 77, derde lid, van de WSF niet voortvloeien uit een EG-richtlijn en dus ook geen uitvoering daarvan zijn. Zij verbinden alleen rechtsge volgen voor het studeren in het buitenland aan de vraag of er voor bepaalde studierichtingen specifieke EG-richtlijnen inzake onderlinge erkenning of vergelijkbaarheid zijn vastgesteld. Er is derhalve geen EG-richtlijn die de lidstaten verplicht om bepalingen als artikel 9, derde lid, en artikel 77, derde lid, WSF in hun studiefinancieringswetgeving op te nemen. Van een «selectief omgaan met de verplichting om EG-richt lijnen uit te voeren» is geen sprake. Onderdeel G De leden van de C.D.A.-fractie vroegen of de termijn, zoals die in artikel 37, vierde lid, van de WSF wordt voorgesteld, is gebaseerd op een dagelijkse verwerking van ingezonden mutaties. Ook wilden deze leden inzicht krijgen in het verhuisgedrag van de debiteuren die onder werking van dit artikel vallen. Tenslotte vroegen deze leden wat de gevolgen zijn indien het vragenformulier de debiteur niet tijdig bereikt. In antwoord op deze vragen merkt ondergetekende het volgende op. Uitsluitend debiteuren die studerenden zijn geworden in de zin van hoofstuk II van de wet, en die geen studiefinanciering hebben aange vraagd, zullen jaarlijks worden bevraagd. Het zal slechts een gering deel van het aantal debiteuren zijn dat opnieuw gaat studeren. Naar verwachting zullen veel van die studerenden zelf in hun onderhoud voorzien. De termijn van één maand is dan ook niet zozeer ingegeven door de verwerkingstijd van de formulieren. Deze termijn is gekozen om de derving van rente door de staat tot een minimum te beperken. Het is op dit moment nog niet mogelijk met behulp van getallen inzicht te geven in het verhuisgedrag van deze debiteuren. Het geautomatiseerde systeem voor de structurele aanpak van de inning wordt immers eerst met ingang van 1 januari 1991 geïmplementeerd. Aangenomen wordt echter dat het verhuisgedrag van deze groep van debiteuren gering van omvang zal zijn. De betrokken debiteuren krijgen eenmaal per jaar een vragenformulier toegezonden. Indien de debiteur niet binnen één maand reageert, wordt aangenomen dat hij niet langer een studerende is in de zin van hoofdstuk II van de wet. Indien een vertraging optreedt die in de risicosfeer van de Informatiseringsbank ligt, zal dit voor de debiteur geen negatieve gevolgen hebben. Indien de vertraging echter aan de debiteur te wijten is, zal rente in rekening worden gebracht. De leden van de D66-fractie vroegen waarop de opmerking is gebaseerd dat een termijn van éèn maand redelijk is. Het argument van de rentederving is hiervoor al genoemd, daar komt bij dat hier uitsluitend wordt verzocht aan te geven of men nog studerende is. Voor een derge lijke eenvoudige verklaring mag een termijn van één maand als ruim voldoende worden beschouwd. Onderdeel L De leden van de fractie van Groen Links vroegen of de communicatie tussen de Informatiseringsbank en de Belastingdienst traag verloopt. De ondergetekende merkt als antwoord op dat de gegevensuitwisseling tussen de Informatiseringsbank en de Belastingdienst goed verloopt. In een aantal gevallen is de termijn van drie maanden na afloop van het studiefinancieringstijdvak voor herziening echter te kort. Dit zal met name het geval zijn indien de Belastingdienst nog geen belastbaar inkomen heeft vastgesteld.

5 Onderdeel R De leden van de C.D.A.-fractie zegden de regering dank voor de ruime aandacht die in de memorie van antwoord is besteed aan het voorstel om de schorsende werking van het verzet tegen het dwangbevel te laten vervallen. Zij vroegen of dit voorstel met name was ingegeven door de geringe hoogte van de achterstallige schulden. Zij vroegen ook of dit in vergelijking met andere regelingen gerechtvaardigd was. Naar aanleiding van deze vragen merkt ondergetekende het volgende op. Naast het argument van de geringe hoogte van de achterstallige schulden is er nog een ander belangrijk argument, dat nauw samenhangt met het karakter van de studiefinanciering. De studiefinanciering heeft een geheel eigen karakter, dat een afwijking van andere regelingen rechtvaardigt. Voor zover het gaat om de inning van achterstallige termijnen moet worden gewezen op het feit dat er eerst de mogelijkheid is geweest om draagkrachtmeting aan te vragen. Ook is voorzien in een kwijtschelding van de reguliere schuld die resteert bij het einde van de terugbetalingsperiode. De debiteur wordt aldus in de mogelijkheid gesteld om naar draag kracht te betalen. Ook voor (ex-)studerenden die ten onrechte studiefi nanciering hebben ontvangen en niet langer studiefinanciering genieten bestaat de mogelijkheid om in termijnen terug te betalen. Daarnaast is er het kostenaspect voor de debiteur. De schorsing van de tenuitvoer legging onderbreekt de berekenig van de wettelijke rente niet. Door de schorsing kan het te innen bedrag dan ook oplopen. De leden van de fractie van Groen Links stelden met betrekking tot artikel 107a enkele vragen. Zij wezen op het verschil tussen het betalen van het lesgeld en de inning van studieschulden. Bij de inning van studie schulden zou de debiteur een contract sluiten. Ook vroegen zij waarop de verwachting van twee tot drie procent verzetzaken was gebaseerd. Tenslotte wilden zij weten waarom de studerende de dupe moet worden van een trage rechtsgang. Naar aanleiding van deze vragen merkt onder getekende het volgende op. In de eerste plaats is het verschil tussen lesgeld en studiefinanciering minder groot dan deze leden veronder stelden. De terugbetalingsverplichting van de rentedragende lening is, net als bij de Les en cursusgeldwet, gebaseerd op de wet. Door de ontvangst van de rentedragende lening verplicht de debiteur zich tot terugbetaling. Daarnaast bestaat er voor het lesgeld de mogelijkheid om een ouderinkomenafhankelijke vergoeding te vragen. Ook hier behoeven de minder draagkrachtigen per saldo het lesgeld niet te betalen. Deze mogelijkheid van inkomenafhankelijke vergoeding rechtvaardigt een strak incassoregime. Het percentage verzetzaken van twee tot drie procent is een schatting. Ervaringscijfers zijn niet voorhanden. Er kan uitsluitend worden verwezen naar ervaringen opgedaan bij de Les en cursusgeldwet. Om deze reden wordt in de memorie van antwoord gesproken over «een mogelijk percentage». De leden van de fractie van Groen Links wilden voorts weten waarom ex-studerenden de dupe zouden moeten zijn van een trage rechtsgang. Zij vroegen of er ook elders in ons rechtssyteem voorbeelden zijn waarbij een dergelijke redenering tot vermindering van de rechtsbescherming leidt. Op deze vragen wordt geantwoord dat er naar het oordeel van onder getekende van een situatie van «de dupe zijn» geen sprake zal kunnen zijn, nu via honorering van het vragen van een voorziening bij voorraad de schorsende werking kan worden gerealiseerd. Hiermee wordt

6 oneigenlijk gebruik van het verzet voorkomen zonder dat degene die echt op schorsende werking aanspraak kan maken, deze niet zou krijgen. Onderdeel S De leden van de D66-fractie vroegen of er sprake is van behoorlijke wetgeving indien een bijzondere wet afwijkt van een algemene regeling; zij vroegen zich af of de rechtszekerheid en de rechtsbescherming dan niet in het gedrang komen. Ondergetekende is van oordeel dat daarvan hier geen sprake is; hij licht dat als volgt toe. Onderdeel S heeft betrekking op de invoering van een verkorte procedure ten behoeve van derdenbeslag. Deze voorge stelde regeling in de WSF loopt gedurende het kalenderjaar 1991 vooruit op een eensluidende regeling met betrekking tot een verkorte procedure ten behoeve van derdenbeslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechts vordering. Deze wijziging van de regeling met betrekking tot derden beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is onderdeel van Hoofdstuk IV van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte (Stb. 1986, 295). Het besluit van 20 februari 1990 tot inwerkingtreding van de Boeken 3, 5 en 6 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (Stb. 1990, 90) bepaalt de inwerkingtredingsdatum op 1 januari Uit het bovenstaande moge blijken dat de verkorte regeling met betrekking tot derdenbeslag reeds kracht van wet heeft sinds 1986, doch nog niet in werking was getreden. De inwerkingtredingsdatum is inmiddels vastgesteld. In die situatie kan niet gesteld worden dat er sprake is van gebrek aan rechtszekerheid of rechtsbescherming indien op de inwerkingtreding van die regeling wordt vooruitgelopen. Onderdeel T De leden van de C.D.A.-fractie memoreerden met betrekking tot de voorgestelde informatieplicht een passage in de memorie van antwoord waarin wordt gesteld dat de voorgestelde informatieplicht ook voorkomt in andere regelgeving met betrekking tot financiële verstrekkingen door de overheid aan de burger. Zij vroegen in aansluiting daarop om aan te geven in hoeverre die financiële verstrekkingen in andere regelgeving het karakter dragen van een schuld die moet worden afgelost. Geantwoord wordt dat die financiële verstrekkingen in andere regel geving dat karakter niet hebben. Wat gemeenschappelijk is aan de voorgestelde regeling in de WSF en andere regelgeving is dat de infor matieplicht het mogelijk maakt om rechtsgevolgen te verbinden aan het hebben van inkomen. De leden van deze fractie vroegen voorts hoeveel debiteuren hebben verzocht de draagkracht van de partner buiten beschouwing te laten. Naar aanleiding van deze vraag moet eerst worden gewezen op het feit dat thans uitsluitend cijfers beschikbaar zijn over het verstreken deel van het jaar Tot heden zijn circa verzoeken om draagkracht meting ingediend. In circa gevallen werd verzocht de draagkracht van de partner buiten beschouwing te laten. Of deze verhouding ook in de toekomst zal blijven bestaan kan thans niet worden aangegeven. Voor de beantwoording van deze vraag moet een vergelijking over meerdere jaren worden gemaakt. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen ook waarom niet kon worden gewacht met ontvangen van studiefinanciering totdat de door de Infor matiseringsbank verzonden vragenlijsten zijn ontvangen. In antwoord hierop wordt opgemerkt dat de studiefinanciering afhan kelijk is van tal van factoren. Het tijdig bekend zijn van deze gegevens is

7 van belang voor een juiste uitvoering van de WSF en het in de hand houden van de uitgaven en om te voorkomen dat de cliënten belast worden met uitbetalingen die ten onrechte worden gedaan en die dan leiden tot terugbetalingen. Ook vanuit het oogpunt van beheersing van de overheidsuitgaven is dit een onwenselijke zaak. De leden van de C.D.A.-fractie constateerden, dat de Informatise ringsbank met de invoering van de informatieplicht als voorgesteld extra bevoegdheden verwerft voor de inning van schulden. Inzoverre daarmee wordt bedoeld, dat bestaande rechten op infor matie die de Informatiseringsbank heeft, beter worden verankerd, kan ondergetekende daarmee instemmen. Op de vervolgvraag van deze leden naar de rechtvaardiging van de informatieplicht als voorgesteld en de daaraan gekoppelde strafbaar stelling in verband met het karakter van de inning (draagkrachtmeting en kwijtschelding) merkt ondergetekende allereerst op, dat de voorgestelde bepalingen over informatieplicht niet alleen betrekking hebben op de inningsfase van studieleningen, doch evenzeer op de uitkeringsfase van de studiefinanciering als geheel. Tegen die achtergrond moet ook het voorstel inzake strafbaarstelling worden verstaan. De strafbaarstelling als zodanig is, met de strafmaten, in de huidige wet reeds vervat in hoofdstuk IX. De inningsfase is in dit verband het logische spiegelbeeld van de uitkeringsfase. Er is geen grond om in beide fasen verschillend op te treden bij haperingen in de informatieverstrekking, voorzover de betrokken burgers daarvoor aansprakelijk zijn. Wel is er, blijkens het voorstel in onderdeel T, betreffende artikel 121, derde en vierde lid, aanleiding om die aansprakelijkheid duidelijker te funderen. Dit maakt een betere preventieve, maar ook repressieve werking van de strafbepa lingen mogelijk. Deze leden vroegen ook opnieuw aandacht voor de situatie dat derden achteraf kennis krijgen van gegevens die door een ander hadden dienen te worden verstrekt en die van belang zouden zijn geweest voor de hoogte van de toekenning van studiefinanciering. Dienen dergelijke gegevens alsnog achteraf gemeld te worden, zo luidde hun vraag. In antwoord op deze vraag wijst ondergetekende er op dat de stude rende, de ouders van de studerende en de partner van de studerende elk voor zich, alleen informatie over zichzelf dienen te verstrekken. Voor de ouders betekent dit dat zij informatie moeten doorgeven die betrekking heeft op hun inkomen en op het al dan niet thuiswonend zijn van de studerende. Ouders hoeven dus niet (achteraf) te melden dat een stude rende door een partner (mede) werd onderhouden. Aan de hand van geleverde informatie wordt de hoogte van de normatieve ouderlijke bijdrage bepaald In aansluiting op hetgeen de leden van de C.D.A.-fractie reeds vroegen in het voorlopig verslag, vroegen deze leden of het naar de mening van de regering onmogelijk of onwaarschijnlijk is, dat de informatieplicht ingevolge de WSF relevante gegevens oplevert voor de officier van justitie Deze leden informeerden tevens of dergelijke gegevens dan niet zouden mogen dienen als bewijzen in een strafzaak tegen een debiteur. Vervolgens vroegen deze leden, of er naar de verwachting van de regering zoveel informatieplichtigen als verdachten zullen worden aange merkt, dat het opschorten van de informatieplicht van een debiteur, zolang hij als verdachte wordt aangemerkt, voor de Informatiseringsbank tot een onwerkbare situatie leidt. Op deze vragen antwoordt ondergetekende dat in de memorie van antwoord reeds is aangegeven dat de doelstelling van de betreffende verplichting tot informatieverstrekking uit eigen beweging, is gelegen in het mogelijk maken van een verbeterde wetsuitvoering. Eenmaal verstrekte informatie zal ook de officier van justitie ter beschikking staan;

8 onduidelijk is immers waarop een aanklacht anders gebaseerd zou kunnen zijn dan op een vaststelling van het ontbreken, onjuist zijn of onderling strijdig zijn van bestaande gegevens al dan niet aangevuld met door de officier zelf verworven informatie. Dat laat onverlet, dat het verzamelen van informatie door de Informatiseringsbank niet op straf rechtelijk onderzoek is gericht. Ook thans zou het kunnen voorkomen, dat de informatieplicht in stand blijft, terwijl een strafrechtelijk onderzoek loopt. In zoverre is de vraag van de leden van de C.D.A.-fractie niet specifiek voor de situatie die op grond van dit wetsvoorstel tot stand komt. Voorzover het gaat om een (andermaal) geven van informatie over een periode waarover een straf rechtelijke verdenking bestaat zou een verdachte tot het oordeel kunnen komen, dat hij door medewerking aan uitvoering van de WSF tevens meewerkt aan zijn eigen veroordeling. Dan kan informatieverstrekking gedurende het onderzoek over die periode worden geweigerd. Dit is ook door de toenmalige Minister van Justitie als standpunt naar voren gebracht bij de behandeling van het wetsvoorstel wapens en munitie (Stb. 1986, 41) kamerstukken II, , Blijft, dat het zich kan voordoen, dat iemand verdachte is, terwijl hij tegelijkertijd informatie moet verstrekken ten behoeve van een correcte wetsuitvoering gedurende het onderzoek. In dat geval zullen de gevolgen, als een verdachte besluit geen informatie te geven, bijvoor beeld stoppen met uitbetaling en toepassen van draagkrachtmeting, voor risico van de verdachte zijn. Op de vraag naar de omvang van dit mogelijke vraagstuk merkt onder getekende op, aan te nemen dat deze in elk geval beperkt zal zijn, gegeven de beoogde preventieve werking van het voorstel. In elk geval wordt in dit verband geen onwerkbare situatie voor de Informatise ringsbank verwacht. Onderdeel V Met voldoening stelt ondergetekende vast, dat de leden van de C.D.A.-fractie instemmen met het idee om het aspect van de kamerver huurders in relatie tot onderdeel V van artikel I, bij de heroriëntering studiefinanciering aan de orde te doen komen. Artikel IV Op de herhaalde uitnodiging van de leden van de Groen Links-fractie de vraag naar de gevolgen van eventuele latere aanvaarding van dit wetsvoorstel door de Staten-Generaal te beantwoorden wijst ondergete kende op het daarover reeds in de memorie van antwoord gestelde, met dien verstande, dat het woord «uit» in de voorlaatste regel aldaar, moet worden gelezen als «van». Ondergetekende gaat ervan uit, dat de daar gegeven antwoorden de leden van deze fractie daarmee duidelijk zijn en voegt wellicht ten overvloede daaraan toe, dat met de terminologie «buiten het systeem om» is bedoeld dat handmatig zou moeten worden gewerkt, in plaats van met behulp van het geautomatiseerde systeem. Dat zou een doelmatige wetsuitvoering niet ten goede komen. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, J. M. M. Ritzen