Tweede Kamer der Staten-Generaal

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Tweede Kamer der Staten-Generaal"

Transcriptie

1 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting Rijksbegroting voor het jaar Hoofdstuk XI Departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening Nr.9 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-gravenhage, 8 oktober 1979 Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening doe ik u bijgaand het verslag toekomen van het door de Regering in de periode van 1 augustus 1978 tot 1 augustus 1979 gevoerde beleid inzake de ruimtelijke ordening. De Ministervan Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, P. A. O Beelaerts van Blokland 9vel Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 1

2 a

3 VERSLAG VAN HET DOOR DE REGERING IN DE PERIODE 1 AUGUSTUS 1978 TOT 1 AUGUSTUS 1979 GEVOERDE BELEID INZAKE DE RUIMTELIJKE ORDENING 1. Algemeen Op 28 november 1978 heeft de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Tweede Kamer een overzicht gezonden van de wijzigingen die naar aanleiding van de behandeling van de Verstedelijkingsnota en de Structuurschets voor de Verstedelijking in deze stukken zijn aangebracht (zie par. 5). De tekst van de na de parlementaire behandeling vastgestelde planologische kernbeslissing is als deel 2e van de Derde nota over de ruimtelijke ordening op 6 februari 1979 aan de Tweede Kamer aangeboden. De Minister heeft zijn visie op hetgeen in de niet-amenderende moties is vervat in zijn brief van 9 februari 1979 aan de Tweede Kamer uiteengezet 1 De Raad van advies voor de ruimtelijke ordening heeft zijn advies over de Nota landelijke gebieden op 29 november 1978 aan de Ministervan Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangeboden. De Raad acht de in het beleidsvoornemen voorgestelde zonering van wezenlijk belang, maar is wel van mening dat hier vooralsnog weinig juridische waarde aan kan worden toegekend. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de wetgeving voor het beheer van gronden in het landelijk gebied sterk moet worden verbeterd. De Relatienota biedt met het systeem van vrijwillige beheersovereenkomsten en reservaatvorming volgens de Raad slechts een gedeeltelijke oplossing. De Raad mist een duidelijke visie op de verder ontwikkeling van de beheerswetgeving in het lancjelijk gebied. Het advies geeft hiervoor twee mogelijkheden. De Raad vindt dat het bestemmingsplan waar nodig, bij voorbeeld buiten Relatienotagebieden, een functie kan vervullen voor het bijzondere beheer van landbouwgronden. Hij zou ook het schadevergoedingsrecht verbeterd willen zien. Voorts wordt in het advies aandacht besteed aan de leefbaarheid van kleine kernen en daarnaast aan de uitgangspunten voor de afzonderlijke sectoren, zoals de landbouw en de openluchtrecreatie. Dit advies is op 20 december 1978 door de Ministervan Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Tweede Kamer aangeboden 2. Van de nota over de hoofdlijnen van de ontwikkeling van de Waddenzee is op 28 december 1978 deel d, de regeringsbeslissing verschenen (zie par. 9). Het advies van de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening en de Raad van de Waterstaat over het Structuurschema Verkeer en Vervoer is op 22 november 1978 aan de Tweede Kamer aangeboden. Tegelijkertijd zijn ook de resultaten van de bevolkingsinspraak naar de Tweede Kamer gezonden (zie par. 11). Op 9 maart 1979 heeft de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening een aanvullend advies over dit structuurschema uitgebracht, waarin concrete projecten worden behandeld. De regeringsbeslissing met betrekking tot dit structuurschema is op 26 juni 1979 aan de Tweede Kamer bekendgemaakt (zie par. 11). De procedure rond het Aanvullend Structuurschema Elektriciteitsvoorziening is opgeschort tot de maatschappelijke discussie over de toepassing van kernenergie voor elektriciteitsopwekking zal worden gehouden 3. Van de Structuurschema's Elektriciteitsvoorziening, Vaarwegen en Volkshuisvesting is de regeringsbeslissing nog niet verschenen. 2. Bevolking 1 Tweede Kamer, zitting , 13754, nr Tweede Kamer, zitting , 14392, nrs Tweede Kamer, zitting ,15100, nr. 1. ' Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr. 16. De Nota Positie migranten uit Suriname in Nederland en het beleid op middellange termijn (14 398) is op 6 februari 1979 door de Tweede Kamer voor kennisgeving aangenomen 4. Twee jaar tevoren had de Tweede Kamer het stuk ontvangen. Een korte inhoud ervan is opgenomen in het regeringsverslag over de periode 1976/1977. In hetzelfde regeringsverslag is ook melding gemaakt van het verschijnen van het eindrapport van de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk «Bevolking en welzijn in Nederland». De Regering heeft inmiddels haar standpunt Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 3

4 daarover bepaald. Op 10 april 1979 heeft de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne dit standpunt aan de Tweede Kamer bekendgemaakt. De Regering oordeelt in grote lijnen positief over de inhoud van het rapport. Zij acht in het rapport talrijke aanknopingspunten aanwezig voor een door haar te ontwikkelen evenwichtig bevolkingsbeleid. Daarbij zou het niet moeten gaan om het openleggen van een nieuw beleidsterrein, maar veeleer om het afzonderlijk beschouwen op demografische aspecten van de daarvoor in aanmerking komende beleidssectoren. De Regering acht het wenselijk dat de natuurlijke bevolkingsgroei wordt beëindigd en waardeert het daarom positief dat rond het einde van deze eeuw een stationaire bevolkingsontwikkeling zal worden benaderd. Als richtlijn voor een bevolkingsbeleid vindt zij in eerste instantie een ontwikkeling van de vruchtbaarheid van 15-50% beneden de vervangingswaarde aanvaardbaar. Gedurende de eerstvolgende jaren zal beïnvloeding van de ontwikkeling van de vruchtbaarheid niet nodig zijn. Met betrekking tot de jaren daarna is het de Regering allerminst duidelijk welke beleidsinstrumenten zouden kunnen worden gehanteerd om demografische processen te besturen. Daarbij heeft zij het oog gericht op de daaraan mogelijk verbonden ethische en levensbeschouwelijke aspecten. Het recht van de partners om in vrijheid en verantwoordelijkheid te kunnen beslissen over aantal en spreiding van hun kinderen moet daarbij in ieder geval worden gerespecteerd. Voor een restrictief toelatingsbeleid van buitenlandse migranten had de Regering zich reeds uitgesproken in de regeringsverklaring 5. De standpuntbepaling over het rapport van de Staatscommissie was voorbereid door de Interdepartementale Commissie Bevolkingsbeleid (ICB). De Regering heeft kennis genomen van zes andere adviezen van de ICB met betrekking tot aanbevelingen van de Staatscommissie. Eén van deze adviezen betreft aanbeveling 40, die erop is gericht om het leefmilieu ondanks de hoge bevolkingsdichtheid in ons land zo goed mogelijk veilig te stellen. De Staatscommissie beveelt hiertoe aan tenminste ha landelijke en natuurgebieden, waaronder ha bos te reserveren. De ICB is tot de conclusie gekomen dat de desbetreffende beleidsvoornemens in de Nota landelijke gebieden reeds recht doen aan de intentie van de Staatscommissie en daaraan een genuanceerde operationele uitwerking geven. 3. Sociaal-economische ontwikkeling 5 Tweede Kamer, zitting Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr Tweede Kamer, zitting , , nr Nederlandse Staatscourant van 4 september 1978, nr Aan de doelstelling van de Regering om regionale achterstanden in de sociaal-economische ontwikkeling van ons land te verminderen is ook in deze verslagperiode weer ruime aandacht besteed. Op 21 december 1978 heeft de Tweede Kamer de Perspectievennota Zuid-Limburg (13 969) voor kennisgeving aangenomen 6. Het kabinet en de besturen van de vier noordelijke provincies zijn in het voorjaar van 1979 tot overeenstemming gekomen over de inhoud van het beleidsrapport. Integraal Structuurplan Noorden des Lands 7. De officiële instelling van de Begeleidingscommissie Perspectievennota Zuid-Limburg is geschied bij beschikking van 31 augustus 1978 van de Minister van Economische Zaken. Daarmee is aan de Begeleidingscommissie, die al enige tijd in functie was, een formele basis gegeven. Kort samengevat is het de taak van deze commissie om: - toezicht te houden op de uitvoering van de Perspectievennota; - advies uit te brengen over de besteding van de middelen die in het kader van de Perspectievennota beschikbaar zijn gesteld; - aan de Regering en/of aan het College van gedeputeerde staten van Limburg op verzoek of uit eigen beweging advies uit te brengen over aangelegenheden die van bijzonder belang worden geacht voor de uitvoering van het beleid ten aanzien van het herstructureringsgebied 8. De lijst van de projecten, waarvoorde in 1978 voor de uitvoering van de Perspectievennota op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken uitgetrokken gelden zijn bestemd, is gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 3 januari 1979, nr. 2. Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 4

5 Omstreeks de jaarwisseling heeft de Minister van Economische Zaken een bedrag van ruim f 23 min. ter beschikking gesteld voor de medefinanciering van een deelprogramma in het kader van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands (ISP). Het programma, waarvoor deze gelden zijn bestemd, heeft drie belangrijke oogmerken: - een stimulans te geven aan de ontwikkelingsmogelijkheden op toeristisch, recreatief en landschappelijk gebied in het Noorden; daarvoor is f 14 min. bestemd; - een bijdrage leveren aan de vermindering van maatschappelijke achterstanden en aan de verbetering van de deelname van bepaalde bevolkingsgroepen aan het maatschappelijk leven; daarvoor is f 4 min. uitgetrokken; - inhoud te geven aan het streven naar een decentrale uitvoering van het ISP in financieel opzicht; voor dit doel is f 2 min. gereserveerd 9. 9 Nederlandse Staatscourant van 3 januari 1979, nr. 2.,0 Beschikking van 18 juli 19"'9 van de Minister van Economische Zaken, Nederlandse Staatscourantvan20juli 1979, nr Tweede Kamer, zitting ,15550, nrs Nadat in het ISP-beraad van 26 januari 1979 een akkoord was bereikt heeft de stuurgroep ISP het beleidsrapport Integraal Structuurplan Noorden des Lands kunnen voltooien. Het rapport is op 9 april 1979 door de Ministervan Economische Zaken aan de Tweede Kamer aangeboden en heeft de instemming van het Kabinet en van de Colleges van Gedeputeerde Staten van Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel. In het rapport wordt het zwaartepunt bij het beleid voor de middellange termijn gelegd. Het bevat daartoe een beleidsprogramma voor de periode 1979 t/m 1981, voorzien vaneen kosten- en financieringsschema, en een beleidskader voor de periode 1982 t/m Het beleidsprogramma voor het Noorden als geheel is tevens nader uitgewerkt naar provinciaal niveau. Jaarlijks zal over de vorderingen van de uitvoering worden gerapporteerd. De experimentele fase van het ISP is hiermee afgesloten en de vervolgfase in gang gezet. De sociaal-economische achterstand in het Noorden vormt een centraal uitgangspunt voor het ISP. Als taakstellende werkgelegenheidsdoelstelling is overeengekomen om in de periode te streven naar het tegengaan van een relatieve achteruitgang van de werkloosheidssituatie in dit deel van Nederland en inde periode naar een terugdringen van de regionale component in de werkloosheid. Maatregelen zullen worden genomen om een intensieve benutting van het nationale economische beleidsinstrumentarium in de particuliere sector te bevorderen. Waar mogelijk zullen werken in het kader van de herinrichting van Oost-Groningen en de Veenkoloniën versneld worden uitgevoerd. Het werkenniveau in het verband van ruilverkavelingen, inclusief de herinrichting, zal worden gehandhaafd. Ook de verbetering van de plattelandswegen zal ter hand worden genomen. Overeengekomen is het infrastructuurbeleid verder te versterken. De toeristische infrastructuur zal eveneens worden verbeterd. Besloten is ook tot een gerichte versnelling van het scholenbouwprogramma voor een driejaarsperiode. Het beleidsinstrumentarium voor de stads- en dorpsreconstructie zal in het Noorden in ruime mate worden toegepast. Ten behoeve van de monumentenzorg zal een meerjarenprogramma worden opgesteld. Aanvullend op de spreiding van de rijksdienst is een programma van 300 arbeidsplaatsen extra overeengekomen betreffende uitbreiding van de werkgelegenheid in overheidsdiensten. Naast de stad Groningen nemen Leeuwarden en Emmen uit sociaal-economisch oogpunt een bijzondere plaats in in het ruimtelijk beleid. Daarom worden beide steden aangemerkt als sociaal-economische groeipolen. Ter verbetering van de situatie op de arbeidsmarkt op de korte termijn is een aantal maatregelen overeengekomen, waardoor tijdelijke arbeidsplaatsen kunnen worden geschapen. De Stuurgroep ISP bestaat uit leden van de Colleges van gedeputeerde staten en de departementale vertegenwoordigers die het ambtelijk voorportaal van de Ministeriële Contactcommissie voor het Regionaal Beleid vormen 10. De Colleges van gedeputeerde staten benoemen in hun provincies een ISP-coördinator voor de uitvoerende werkzaamheden van het ISP". Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 5

6 In januari 1979 heeft de Ministervan Economische Zaken nog enkele in het kader van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands opgestelde rapporten aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit zijn: deel 2 van het eindrapport van de Werkgroep Integrale Planning, getiteld «Departementale sectorverkenningen»; drie rapporten van het onderzoek «Bestuurlijke Aspecten ISP», te weten: «Verkenning in vertikale verhoudingen», «Gedeconcentreerde Rijksorganen in het Noorden» en «Samenwerkingsverbanden van gedeconcentreerde rijksorganen in het Noorden» Tweede Kamer, zitting ,12010, nr Staatsblad 1978, nr '* Nederlandse Staatscourant van 9 maart 1979, nr.49. ' 5 Tweede Kamer, zitting ,15 562, nrs Idem, nr. 4. " Nederlandse Staatscourant van 5 januari 1979, nr. 4. Ten aanzien van de Selectieve Investeringsregeling (SIR) kan worden vermeld, dat het Koninklijk Besluit van 20 juni 1978, waarbij de opschorting van de selectieve investeringsheffing is ingetrokken, is goedgekeurd bij Wet van 9 november Voorts is het SIR-regime voor een gebied aan de oostrand van de Veluwe met het oog op de werkgelegenheidseffecten aangepast 14. De tweede fase van de Wet Investeringsrekening (WIR) is in de verslagperiode zover gevorderd dat op 25 april 1979 een wetsontwerp bij de Tweede Kamer kon worden ingediend, waarin de milieutoeslag en de energietoeslag zijn geregeld. De memorie van toelichting op dit wetsontwerp tot wijziging van de WIR en enkele belastingwetten is ondertekend door de Minister van Economische Zaken en zijn ambtgenoten van Financiën, van Sociale Zaken en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. De opzet van de milieutoeslag is gebaseerd op de ruimte die de in de Europese Gemeenschappen geldende overgangsregeling verschaft. Deze regeling is tot 1 januari 1981 van krachten staat onder bepaalde voorwaarden financiële overheidssteun toe voor investeringen in installaties ter bestrijding van milieuverontreiniging. In het algemeen gaat de Europese Commissie uit van het beginsel «de vervuiler betaalt», hetgeen inhoudt dat de kosten van maatregelen ter bestrijding van door de industrie veroorzaakte milieuverontreiniging door de veroorzaker daarvan moet worden betaald. Voor de milieutoeslag wordt het begrip milieuverontreiniging opgevat in de zin van verontreiniging van het externe milieu, waaronder ook de externe veiligheid wordt gerekend. Milieutoeslagen zullen alleen van toepassing zijn op investeringen ten behoeve van inrichtingen die vóór 1 januari 1975 bestonden. Naar zeer ruwe schatting zal met de invoering ervan vermoedelijk een bedrag van f 75 a 100 min. per jaar gemoeid zijn. De energietoeslag zal kunnen worden toegekend voor investeringen gericht op: besparing op directe of indirecte wijze van energie; benutting van wind en zon als energiebron; overgang op en invoering van kolen als energiebron. Investeringen waarmee het energetisch verbeteren van reeds in de onderneming in gebruik zijnde bedrijfsmiddelen wordt beoogd zullen moeten worden getoetst op besparingsvolume. Daartoe zal hij algemene maatregel van bestuur een minimumbesparingsnorm worden vastgesteld. De vaststelling van een maximumbesparingsnorm wordt niet wenselijk geacht. Voor de energietoeslag is naar het zich laat aanzien op jaarbasis een budgettair bedrag benodigd van ruim f 80 min. 15. Als bijlagen bij dit wetsontwerp zijn onder meer het advies van de voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne over het milieufacet in de tweede fase van de WIR en het advies van de Sociaal-Economische Raad inzake de invoering van een energietoeslag en een milieutoeslag in de WIR gevoegd 16. De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft bij beschikking van 15 december 1978 de Werkgroep Spreidingsbeleid rijksdiensten ca. ingesteld 17. Op 1 maart 1979 heeft de bijzondere Tweede-Kamercommissie Spreiding Rijksdiensten een mondeling overleg gevoerd met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Staatssecretaris Van Lent van Defensie en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. De discussie werd gevoerd aan Tweede Kamer, zitting ,15800 hoofdstuk XI, nr. 9 6

7 de hand van een notitie van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en een lijst van antwoorden van de Regering op door de commissie gestelde vragen. Deze stukken zijn als bijlage bij het verslag van het overleg gepubiiceerd 18. In een motie van het Tweede-Kamerlid, mevrouw Salomons, is de Regering uitgenodigd een beleidsnotitie op te stellen omtrent de introductie van de minimum inkomensgarantie voor zelfstandigen, die onmisbaar zijn ter handhaving van een minimum voorzieningenniveau 19. Staatssecretaris Hazekamp van Economische Zaken heeft naar aanleiding van deze motie op 28 november 1978 een brief aan de Tweede Kamer doen toekomen, waarin nader op de problematiek van het minimumniveau van distributieve voorzieningen wordt ingegaan 20. De in deze brief in het vooruitzicht gestelde subsidieregeling Winkelvoorzieningen in kleine plattelandskernen 1979 is op 5 juli 1979 van kracht geworden. Op grond van deze regeling kan ten behoeve van investeringen in winkels in de levensmiddelensector (aangepast assortiment) in kleine plattelandskernen een eenmalige investeringsbijdrage worden verleend van 25% met een maximum van f Deze regeling heeft voorshands een experimenteel karakter en heeft betrekking op zowel nieuwe als bestaande winkels die aan bepaalde voorwaarden voldoen 21. Van de afwezigheid van een winkel in de voedings- en genotmiddelenbranche in kleine kernen met meer dan 300 inwoners is een inventarisatie gemaakt. Een overzicht daarvan is op 14 februari 1979 aan de Tweede Kamer aangeboden om in de bibliotheek ter visie te worden gelegd Milieu en energie 18 Tweede Kamer, zitting , , nr Rijksbegroting 1978, hoofdstuk XIII (Economische Zaken), nr Tweede Kamer, zitting , 15397, nr. 1, Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr Nederlandse Staatscourant van 4 juli 1979, nr Tweede Kamer, zitting , , nr Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr Tweede Kamer, zitting , 14311, nr Staatsblad 1979, nr. 442, resp Staatsblad 1979, nr Staatsblad 1979, nr Staatsblad 1979, nr Koninklijk besluit van 27 apnl 1979, Staats blad 1979, nr Staatsblad 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 4 juli 1979, nr Staatsblad 1979, nr De stand van zaken met betrekking tot de totstandkoming van nieuwe milieuhygiënische wetgeving is als volgt: De ontwerp-wet algemene bepalingen milieuhygiëne (14 311) en het wetsontwerp invoering van de Wetalgemene bepalingen milieuhygiëne (14 312) zijn op 3 april 1979 door de Tweede Kamer aangenomen 23. Daarbij zijn in het eerstgenoemde wetsontwerp wijzigingen aangebracht, die zich toespitsen op twee punten: - De coördinatieregeling wordt alleen toegepast indien er sprake is van aanvragen gericht tot meer dan één overheidsorgaan. - Het wordt het bevoegd gezag uitdrukkelijk mogelijk gemaakt in daarvoor in aanmerking komende gevallen zijn planning voor de behandeling van een aanvraag te richten op een langere termijn dan een van zeven maanden. Van deze mogelijkheid kon echter alleen gebruik worden gemaakt indien de aanvraag een zeer ingewikkeld onderwerp betreft 24. Deze twee wetsontwerpen zijn op 13 juni 1979 tot wet verheven 25. De Wet chemische afvalstoffen is in de verslagperiode nader uitgewerkt in een aantal algemene maatregelen van bestuur. Het Vergunningenbesluit afgewerkte olie is op 6 januari 1979 tot stand gekomen 26. Dit besluit is op 1 april 1979 in werking getreden, te zamen met het Besluit coördinatie toezicht Wet chemische afvalstoffen en de artikelen 17, 29, 36, 57 en 58 van de Wet, alsmede de artikelen 31 en 49 voor zover die betrekking hebben op afgewerkte olie 27. Artikel 37 van de Wet chemische afvalstoffen is nader uitgewerkt in het Heffingbesluit minerale smeer- en systeemolie van 5 april Het eerste t/m vierde en zesde lid van dit wetsartikel en het Heffingbesluit zullen met ingang van 1 oktober 1979 in werking treden 29. Op 20 maart 1979 is het Vergunningenbesluit chemische afvalstoffen tot stand gekomen 30. Artikel 7 van de Wet chemische afvalstoffen is nader uitgewerkt in het Meldingsbesluit chemische afvalstoffen van 21 juni De regeling inzake verwijdering van chemische afvalstoffen en het Stoffen- en Processenbesluit zijn op 1 augustus 1979 in werking getreden 32. De verbranding van afvalstoffen op zee aan boord van verbrandingsschepen valt zowel onder het regime van de Wet verontreiniging zeewater als onder dat van de Wet chemische afvalstoffen. De Regering vindt het wenselijk Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 7

8 33 Tweede Kamer, zitting , , nrs Nederlandse Staatscourant van 21 septerrv ber1978, nr Nederlandse Staatscourant van 19 juli 1979, nr Staatsblad 1979, nr Staatsblad 1979, nr Staatsblad 1979, nr Staatsblad 1976, nr Staatsblad 1978, nr «' Staatsblad 1978, nr Tweede Kamer, zitting , 15435, nr Tweede Kamer, zitting , 15371, nrs Staatsblad 1957, nr dat daarin een vereenvoudiging wordt aangebracht. Onder verantwoordelijkheid van de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne is daartoe op 25 april 1979 een wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend. Dit wetsontwerp heeft tot doel de verbranding van afvalstoffen op zee uitdrukkelijk in de Wet verontreiniging zeewater op te nemen. De desbetreffende bepalingen in de Wet chemische afvalstoffen kunnen dan vervallen. Ook dit is in het wetsontwerp geregeld. De voorgestelde wijziging van de Wet verontreiniging zeewater houdt in dat het daarin omschreven begrip lozing is uitgebreid, zodat het tevens de verbranding van stoffen op schepen omvat. In een nieuw artikel wordt de mogelijkheid geopend bij algemene maatregel van bestuur dat voor bepaalde stoffen het desbetreffende lozingsverbod niet geldt 33. In dit verband verdient vermelding dat de Minister van Verkeer en Waterstaat, na overleg met de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, met ingang van 1 december 1978 een verder uit de kust gelegen gebied heeft aangewezen voor de verbranding van chemische afvalstoffen. Het gebied dat voordien voor dit doel in gebruik was lag 35 km uit de Nederlandse kust ter hoogte van Noordwijk. Het nieuwe gebied ligt 150 km ten noordwesten van Terschelling. De kans op het optreden van stankoverlast boven land is daardoor aanmerkelijk verkleind 34. De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne heeft op 30 mei 1979 de Commissie Opslag niet-verwerkbare chemische afvalstoffen ingesteld. Deze commissie zal zo mogelijk nog in 1979 voorstellen doen aan de Minister met betrekking tot één of meer, in beginsel tijdelijke bewaarplaatsen voor niet verwerkbare chemische afvalstoffen 35. In het Besluit van 12 mei 1979 houdende toepassing van artikel 34 van de Wet chemische afvalstoffen met betrekking tot bepaalde gevaarlijke stoffen (PCB-Besluit) worden beperkende voorschriften gegeven ten aanzien van het op de markt van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen 36. Ten aanzien van de verwijdering van de overige afvalstoffen kan het volgende worden opgemerkt: In het Staatsblad is het Koninklijk besluit van 26 januari 1979 verschenen tot uitvoering van artikel 79 van de Afvalstoffenwet. In dit besluit wordt bepaald met welke andere Ministers de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne overeenstemming moet hebben bereikt om voordrachten voor algemene maatregelen van bestuur krachtens in dit Besluit genoemde bepalingen van de Afvalstoffenwet te kunnen doen 37. Op 1 oktober 1979 zal een groot gedeelte van de Afvalstoffenwet, alsmede het Besluit van 16 mei 1979 tot toepassing van artikel 17 van de Wet, in werking treden. Dat betekent onder meer dat aan provinciale staten de verplichting wordt opgelegd plannen vast te stellen inzake de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen, van grof huisvuil, van de van bedrijven afkomstige afvalstoffen en van bouw- en sloopafval. Deze plannen kunnen ook worden gecombineerd. Voorts treden artikel 75 en hoofdstuk 5 in werking, die de opstelling elke zes jaar van een indicatief meerjarenprogramma ter beperking van de belasting van het milieu door afvalstoffen respectievelijk de bevordering van het hergebruik of het anderszins beperken van het ontstaan van afvalstoffen betreffen 38. De wijzigingen van de Wegenverkeerswet, waarbij het wegsiepen van voertuigen is geregeld 39, en het Besluit wegsiepen van voertuigen 40 zijn op 1 december 1978 in werking getreden 41. Op 21 december 1978 heeft de Ministervan Volksgezondheid en Milieuhygiëne een rapport aan de Tweede Kamer aangeboden over de medische en epidemiologische aspecten van het begraven van afval in relatie tot de opgetreden ziektegevallen 42. De Minister had dit op 9 november aan de Kamer toegezegd. In de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1975 worden eisen gesteld aan de kwaliteit van het oppervlaktewater dat bestemd is voor drinkwater. Ten einde de Nederlandse wetgeving aan deze richtlijn aan te passen, is onder verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne op 9 november 1978 een wetsvoorstel 43 bij de Tweede Kamer ingediend tot wijziging van de Waterleidingwet 44. Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 8

9 Een nadere omschrijving van de kwaliteitseisen van het te verwerken oppervlaktewater zal in een algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Op 21 juni 1979 hebben de Ministers van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en van Verkeer en Waterstaat de Fosfatennota uitgebracht. Zij maken daarin onder meer hun beleidsvoornemens met betrekking tot de bestrijding van waterverontreiniging door fosfaten bekend. De hoofdlijnen daarvan zijn: - Het beleid is erop gericht in eerste instantie defosfatering te doen plaatsvinden van alle lozingen die duidelijke eutrofiëringsverschijnselen tot gevolg hebben. Dit zou zo mogelijk in 1985 moeten zijn geschied. - Eind 1979 zal het programma voor defosfatering van wasmiddelen worden bekendgemaakt. Dit programma zou in 1985 moeten zijn uitgevoerd. Voor de financiering van onder meer defosfateringsmaatregelen in zuiveringsinstallaties wordt een heffing op fosfaathoudende wasmiddelen overwogen en verder zal de lozing van fosfaten onder een heffing op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden gebracht. - De Nederlandse overheid zal in het internationaal overleg trachten te komen tot afspraken over een drastische vermindering van de fosfaatinvoer in Nederland via de grote rivieren. - De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne zal een voorlichtend rapport opstellen met betrekking tot de mogelijkheden om lozingen van fosfaten uit de huishouding te voorkomen of tegen te gaan Tweede Kamer,zitting , 15640, nrs Koninklijk besluit van 28 december 1977, Staatsblad 1977, nr Staatsblad 1978, nr Staatsblad 1974, nr Staatsblad 1979, nr Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr Handelingen Eerste kamer, zitting , nr Staatsbald 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 19 juni 1979, nr Staatsblad 1978, nr Bij Koninklijk besluit van 12 september 1978 is de wijziging van artikel 19 van het Inrichtingenbesluit 46 in werking getreden. Daardoor valt een aantal bedrijven die in belangrijke mate luchtverontreiniging kunnen veroorzaken thans onder de werking van de Wet inzake de luchtverontreiniging terwijl een aantal bedrijven waarbij dit slechts in geringe mate het geval kan zijn onder de werking van de Hinderwet is teruggebracht 47. In de toelichting bij het Besluit zwavelgehalte brandstoffen van is opgemerkt dat, ten einde de totale zwaveldioxyde-uitworp niet te doen toenemen, verdere reductie van het zwavelgehalte van zware stookolie omstreeks het eind van de jaren zeventig noodzakelijk zou zijn. In aansluiting daarop is op 28 juli 1979 het Besluit houdende wijziging van het Besluit zwavelgehalte brandstoffen tot stand gekomen. Daarbij is onder meer het toegestane zwavelgehalte van zware stookolie verlaagd tot 2%. Deze verlaging moet vooral gezien worden als een maatregel tot afremming van de met stelligheid te verwachten toename van de SCh-uitworp en de daarmee samenhangende immissieconcentratie. Deze maatregel is echter niet toereikend om het doorbreken van het uitworpplafond te voorkomen. De thans beschikbare gegevens tenderen voor wat betreft de middellange termijn vooral naar verdere stapsgewijze verlaging van het zwavelgehalte van brandstoffen 49. De behandeling van de ontwerp-wet geluidhinder kon in de verslagperiode worden afgerond. Op 14 september 1978 nam de Tweede Kamer het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming aan 50. Op 13 februari 1979 werd het door de Eerste Kamer aanvaard 51. Op 16 februari 1979 werd het ontwerp tot wet verheven 52. In afwachting van een definitieve regeling op grond van de Wet geluidhinder heeft de Ministervan Volksgezondheid en Milieuhygiëne aan de provincies en gemeenten een circulaire gezonden, waarin nieuwe beleidsnormen voor de bouw van nieuwe woningen langs spoorwegen en de aanleg van nieuwe spoorlijnen worden bekendgemaakt 53. De wijziging van de Luchtvaartwet met betrekking tot de aanwijzing van luchtvaartterreinen, op grond waarvan maatregelen moeten worden genomen tegen geluidshinder door vliegtuigen, is op 1 oktober 1978 in werking getreden 54. De ontwikkelingen van de geluidshinder rondom de luchthaven Schiphol hebben de bijzondere aandacht van de Regering. In september 1978 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aan de vaste Tweede-Kamercommissies voor Verkeer en Waterstaat en voor Milieuhygiëne Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 9

10 55 Nederlandse Staatscourant van 6 september1978, nr Nederlandse Staatscourant van 6 septenv ber1978, nr Nederlandse Staatscourant van 27 april 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 18 mei 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 15 januari 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 26 januari 1979, nr Tweede Kamer, zitting ,15100, nr. 2. een rapport aangeboden over de berekening van de mogelijke geluidsbelasting rond Schiphol in Dit rapport is in opdracht van de Rijksluchtvaartdienst opgesteld door het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium 55. Op grond van de gewijzigde Luchtvaartwet zal onder meer voor het gebied rondom Schiphol een zonering worden vastgesteld. Met het oog op het niveau van de huidige geluidsbelasting en de in dit gebied geplande woningbouw vinden de daarbij betrokken bewindslieden het van belang tot de vaststelling van een interimbeleid te komen. Zij hebben daartoe op 26 april 1979 met gedeputeerde staten van Noord-Holland een akkoord bereikt met betrekking tot de bouw van woningen in de Kosten-eenhedenzone. Van de kant van het Rijk waren bij dit overleg de Minister en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aanwezig. Afgesproken is dat ten aanzien van woningbouwplannen in deze geluidszone van geval tot geval zal worden beslist of deze kunnen worden uitgevoerd 56. Op 17 mei 1979 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat de beleidsgroep en centrale projectgroep voor de zonering van luchtvaartterreinen geïnstalleerd 57. Voor de bestrijding van geluidshinder zijn in de verslagperiode belangrijke bedragen uitgetrokken voor het nemen van specifieke maatregelen. De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne heeft f 1,5 min. ter beschikking gesteld voor het nemen van geluidwerende maatregelen langs een deel van de traverse van rijksweg 75 door de gemeente Maastricht. De aan te brengen voorzieningen zullen voornamelijk bestaan uit het verbeteren van de gevelisolatie van de woningen 58. De Minister van Verkeer en Waterstaat is akkoord gegaan met een extra uitgave van f 7000 per bus voor de geluidsisolatie van nieuwe streekbussen 59. Op 26 oktober 1978 heeft de Minister van Economische Zaken met de vaste Tweede Kamercommissie voor kernenergie een mondeling overleg gevoerd over het onderzoek naar de bergingsmogelijkheden van radioactief afval in zoutkoepels. Ten behoeve van dit overleg heeft de Minister aan de commissie een gespreksnotitie gezonden 60. Op 16 oktober 1978 heeft overleg plaatsgevonden tussen de Ministers van Economische Zaken, van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en de desbetreffende provincies en gemeenten. Daarbij is afgesproken dat met de Staten van Drenthe en Groningen en de desbetreffende gemeenteraden nader overleg zal worden gevoerd. De Tweede Kamer heeft op 8 en 15 november aandacht aan de berging van radioactief afval besteed naar aanleiding van het verslag van de bovengenoemde bespreking van 26 oktober '. Op 29 mei 1979 heeft de Minister van Economische Zaken het rapport van de Interdepartementale Commissie voor de Kernenergie (ICK) over de mogelijkheden van opslag van radioactieve afvalstoffen in zoutvoorkomens in Nederland aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit rapport geeft een samenvattend overzicht van de resultaten van het onderzoek dat in Nederland en in het buitenland op dit gebied is verricht. De conclusies van dit rapport hebben dezelfde strekking als hetgeen de Minister in zijn eerdergenoemde gespreksnotitie heeft gesteld. De ICK heeft uit haar onderzoekingen de gevolgtrekking gemaakt dat, indien aan een aantal voorwaarden is voldaan, de berging van radioactief afval in zoutkoepels verantwoord is. In hoeverre deze methode in Nederland kan worden toegepast, zal afhangen van hetgeen uit nog te verrichten veldonderzoek naar voren komt. De Regering is bereid de resultaten van nog te verrichten onderzoek met betrekking tot het begraven in de bodem van de diepzee en het opbergen in een mijn in een zoutkoepel onder de Noordzeebodem af te wachten, aangezien deze alternatieve methoden van berging voor Nederland binnen een redelijk te achten tijd perspectieven kunnen bieden. Twee door de ICK genoemde zoutkoepels onder het Nederlands deel van het continentale plat zullen worden onderzocht op hun geschiktheid als bergplaats. De ICK acht uitstel van een keuze met betrekking tot een Tweede Kamer, zitting ,15800 hoofdstuk XI, nr. 9 10

11 definitieve opbergmethode verantwoord, aangezien bovengrondse opslag gedurende enige tientallen jaren op veilige wijze kan worden gerealiseerd. Alle aspecten verbonden aan de afvalopberging zullen in de aangekondigde maatschappelijke discussie over het gebruik van kernenergie voor elektriciteitsopwekking ter sprake komen 62. Op 11 december 1978 heeft de Ministervan Volksgezondheid en Milieuhygiëne aan de Tweede Kamer zijn uitvoerige commentaar doen toekomen op drie adviezen die op zijn verzoek aan hem waren uitgebracht over de Nota milieuhygiënische normen Deze adviezen zijn opgesteld door de Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne, de Raad inzake de Luchtverontreiniging en de Gezondheidsraad 63. Op 14 mei 1979 heeft de Ministervan Volksgezondheid en Milieuhygiëne aan de Tweede Kamer de Notitie Intentieprogramma ter onderbouwing van milieuhygiënische normen 1979 doen toekomen. In deze notitie wordteen uiteenzetting gegeven van de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van kwaliteitsnormen op de verschillende gebieden van de milieuhygiëne 64. Op 10 juli 1979 heeft de Ministervan Volksgezondheid en Milieuhygiëne de Nota Milieuheffingen aan de Tweede Kamer aangeboden. De conclusies die de Regering tot dusver ten aanzien van de financiering van het milieubeleid heeft getrokken worden in de nota, kort samengevat, in hoofdlijnen als volgt weergegeven: - De financiering van het milieubeleid zal ook in de toekomst op het algemene uitgangspunt «de vervuiler betaalt» berusten. - Rekening houdend met een zekere overgangsperiode zullen de uitvoeringskosten van meer algemene aard niet meer uit heffingen maar uit algemene belastingmiddelen worden gefinancierd. - Met inachtneming van de internationale afspraken inzake het beginsel «de vervuiler betaalt» zal een actiever beleid worden gevoerd met betrekking tot het verlenen van financiële tegemoetkomingen aan bedrijven, dit zowel uit de opbrengst van heffingen als ook, bij dreigende economische verstoringen, uit algemene middelen. - De bestemmings- of financieringsfunctie van de heffing zal in het te voeren beleid een primaire rol spelen. 62 Tweede Kamer, zitting , 15100, nr Tweede Kamer, zitting ,14318, nrs Idem, nrs Tweede Kamer, zitting ,15658, nrs Koninklijk besluit van 8 mei 1979, Staatsblad 1979, nr Rijksbegroting 1979, hoofdstuk XVII (Volksgezondheid en Milieuhygiëne), nr. 34. Rijksbegroting 1979, hoofdstuk XVII (Volksgezondheid en Milieuhygiëne), nr. 43. In de nota wordt ook aangegeven welke bedrijven voor de toepassing van de in de milieuwetgeving opgenomen schadevergoedingsregelingen in aanmerking kunnen komen 65. Ter overbrugging van de periode tussen het vervallen van het Koninklijk besluit, waarbij de Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne is ingesteld, en de totstandkoming van de wetgeving met betrekking tot de definitieve raad is de werkingsduur van het instellingsbesluit van de voorlopige raad met twee jaar verlengd 66. Op het gebied van de milieu-effectrapportage zijn in de verslagperiode verscheidene rapporten uitgebracht. De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne heeft op 31 oktober 1978 aan de Tweede Kamer vier deelrapporten aangeboden betreffende het onderzoek naar de milieuhygiënische gevolgen van industriële ontwikkelingen rond het Eems-Dollardestuarium. Deze rapporten zijn in de bibliotheek van de Tweede Kamer ter inzage gelegd voor de leden 67. Op 24 april 1979 heeft de Minister aan de Tweede Kamer een exemplaar van de integrale rapportage over een aantal proefnemingen met milieu-effectrapportage en een aanvullend onderzoek gezonden. Over de reikwijdte van de in het komende wetsontwerp voorgestelde milieu-effectrapportage deelt de Minister in zijn begeleidende brief mee dat hij het met Staatssecretaris Wallis de Vries van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk eens is dat daarvan ook de effecten op de natuur en het landschap onderdeel moeten uitmaken 68. Ook de bestrijding van hinder veroorzaakt door bedrijven in de woononv geving heeft in de verslagperiode de aandacht van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne gehad. De Minister heeft aan 38 gemeenten gevraagd medewerking te willen verlenen aan een proefprogramma voor het Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 11

12 68 Rijksbegroting 1979, hoofdstuk XVII (Volksgezondheid en Milieuhygiëne), nr Nederlandse Staatscourant van 15 maart 1979, nr Tweede Kamer, zitting ,15657, nrs " Nederlandse Staatscourant van 10 april 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 19 maart 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 27 juni 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 16 januari 1979, nr Tweede Kamer, zitting ,15436, nr Nederlandse Staatscourant van 15september 1978, nr Staatsblad 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 31 januari 1979, nr Tweede Kamer, zitting ,15518, nr. 2. oplossen van milieuhinder rond een aantal kleine bedrijven in de woononv geving 69. Op 9 juli 1979 zond de Minister de nota Sanering milieuhinderlijke bedrijven in de woonomgeving naar de Tweede Kamer. In deze nota wordt onder meer een financiële bijdrageregeling in het vooruitzicht gesteld voor de sanering van situaties, waarin bedrijven een onaanvaardbare milieubelasting veroorzaken voor de woonomgeving en waarvoor op grond van het milieuhygiënisch instrumentarium geen oplossing kan worden geboden. Deze regeling zal een eenmalig en tijdelijk karakter hebben. De sanering zal naar verwachting ten minste een periode van 10 jaar beslaan 70. Ter stimulering van de ontwikkeling van milieuvriendelijke produktieprocessen en produkten in de industrie heeft de Minister bij beschikking van 3 april 1979 de Commissie Milieu en Industrie ingesteld. Daarin hebben vertegenwoordigers van verschillende departementen, de werkgeversverbonden en TNO zitting. Aan het reeds fungerende informeel overleg wordt op deze wijze meer structuur gegeven 71. Nadat de Raad van State uitspraak had gedaan over het bestemmingsplan buitengebieden Ameland, waardoor gaswinning op het eiland in beginsel mogelijk werd, heeft de Ministerraad zich over deze zaak beraden en besloten niet contrair te gaan 72. De concessionarissen dienen met betrekking tot de voorgenomen werken nog overleg te plegen met de Planologische Werkcommissie. Deze commissie zal in overleg met de concessionarissen nog bezien of voor de GLC-lokatie op de oostpunt van het eiland een strandlokatie dan wel een lokatie in zee de voorkeur verdient. Voorts zal de commissie zich - zoals gebruikelijk - nader buigen over stringente voorwaarden waaraan zal moeten worden voldaan. Bij Koninklijk besluit van 7 juni 1979 is de concessie «Rijswijk» voor de winning van aardolie en aardgas uitgebreid met 2472 ha grondgebied van de gemeente Werkendam 73. Bij brief van 29 december 1978 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat het interimadvies van de Landelijke Commissie voor de Coördinatie van het Ontgrondingenbeleid aan de Tweede Kamer aangeboden met het verzoek dit advies ter inzage te leggen in de bibliotheek. De commissie beveelt aan dat de provincies met elkaar een planning voor de korte termijn maken voor beton- en metselzand, grind en klei. Ondertussen moet een langetermijnbeieid worden voorbereid, dat ook op andere dan de hier genoenv de delfstoffen betrekking dient te hebben. Daarbij kan van een aantal delfstoffen worden bezien in hoeverre deze uit het buitenland kunnen worden geïmporteerd 74. In zijn brief deelt de Minister voorts mede dat hij zijn visie op het te voeren ontgrondingenbeleid schriftelijk aan de Tweede Kamer zal doen toekomen, nadat hij het advies van de Raad van de Waterstaat over dit onderwerp heeft ontvangen 75. De Minister van Economische Zaken heeft het advies over energiebesparing in bedrijven, dat de voorlopige Algemene Energieraad aan hem had uitgebracht, op 13 september 1978 aan de Tweede Kamer aangeboden. De AER taxeert dat door een zuiniger bedrijfsvoering zo een 5% van het energieverbruik in de industrie kan worden bespaard. Door energiebesparende investeringen kan daarnaast nog een besparing worden gerealiseerd van 5 a 20%, afhankelijk van de desbetreffende bedrijfstak 76. Wat de voorlopige Algemene Energieraad zelf betreft is bij Koninklijk besluit van 5 januari 1979 bepaald dat deze twee jaar langer, en wel tot maart 1981, zal blijven bestaan 77. De Minister van Economische Zaken heeft zijn goedkeuring gehecht aan de start van het Nationaal Onderzoekprogramma Zonne-energie. Dit onderzoek wordt geleid door het Energie-onderzoekcentrum Nederland. Het Departement van Economische Zaken draagt f 20 min. bij in de kosten van de eerste fase, die gericht is op het marktrijp maken van de zonneboiler 78. Met het oog op in de Europese Raad gemaakte afspraken heeft de Regering besloten tot een actieplan op vrijwillige basis om het energieverbruik in Nederland met 5% te verminderen. De Minister van Economische Zaken heeft in zijn brief van 5 april 1979 aan de Tweede Kamer een globale uiteenzetting van dit actieplan gegeven 79. Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 12

13 5. Woongebieden Op 28 november 1978 heeft de Ministervan Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Tweede Kamer een overzicht gezonden van de wijzigingen, die hij naar aanleiding van de behandeling van de regeringsbeslissing over de Verstedelijkingsnota en de Structuurschets voor de verstedelijking in de Tweede Kamer in deze stukken heeft aangebracht. De in de nota aangebrachte wijzigingen zijn: - Aan de algemene lijnen van inrichtings- en spreidingsbeleid is toegevoegd, dat het beleid mede zal worden gericht op de opheffing van regionale achterstanden op het gebied van de sociaal-economische ontwikkeling in Twente en de Achterhoek. - Ook Leeuwarden en Emmen zullen als groeistad kunnen worden aangewezen. - Aan de reeks van groeikernen kan, behalve Duiven-Westervoort, ook Leidschendam worden toegevoegd, eventueel in samenhang met een verhoogde taakstelling voor Zoetermeer. Daarentegen is Nootdorp-Pijnacker niet meer in overweging als mogelijke groeikern. 80 Tweede Kamer, zitting ,13754, nr. 97. B1 Tweede Kamer, zitting , , nrs Rijksbegroting 1979, hoofdstuk IX (Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening), nr Tweede Kamer, zitting , , nr Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr Tweede Kamer, zitting ,13 713, nr Tweede Kamer, zitting ,13713, nr. 31. Het jaartal van de Structuurschets is gewijzigd in De tekst van de schets is aangepast aan de in de nota aangebrachte wijzigingen. Daarbij is onder meer vermeld dat in Leidschendam-Nootdorp6 a woningen zouden kunnen worden gebouwd. Vervallen is dat bij de uitbreiding van Purmerend met 8500 woningen rekening moet worden gehouden met een nog verdere uitgroei van deze kern 80. Op 6 februari 1979 heeft de Ministervan Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Tweede Kamer de tekst van de na parlementaire behandeling vastgestelde planologische kernbeslissingen over de Verstedelijkingsnota en de Structuurschets voor de verstedelijking 1978 aangeboden. Deze tekst is als deel 2e van de Derde nota over de ruimtelijke ordening gepubliceerd 81. Bij het bekendmaken van de Staat van de Volkshuisvesting op 20 september 1978 verklaarde de Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening dat de woningbouw in en nabij de grote steden, met name in het westen van het land, moet worden geactiveerd. In het najaar van 1979 heeft de Staatssecretaris 60 gemeentebesturen bezocht om met hen overleg te plegen over de stagnatie van de woningbouw. Van dit overleg heeft hij op 19 januari aan de Tweede Kamer schriftelijk verslag uitgebracht. Daarbij gaat de Staatssecretaris ook in op de consequenties die hij voor het te voeren beleid uit dit overleg heeft getrokken. Tot de beleidsbeslissingen, die mede op grond van wat in het overleg naar voren is gekomen, zijn genomen, behoren het verbeteren van de planning en programmering, en het entameren van de werkgroepen «bouwen in bestaand gebied» 82. Op 25 april 1979 hebben de Minister en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Tweede Kamereen schriftelijke uiteenzetting doen toekomen over de uitvoering van het woningbouwprogramma Daarbij spreken zij de intentie uit prioriteit te geven aan de woningbouw in de grootste probleemgebieden, te weten de drie westelijke provincies. De bewindslieden verzekeren in deze brief nog eens het duidelijke voornemen te hebben de produktie-achterstanden in te lopen. Als enkele van de middelen daartoe geven zij verbetering van de planning, het overleg van de rijksoverheid met de lagere overheden en de voortgangsbewaking aan 83. Deze brief is op 23 mei 1979 door de Tweede Kamer voor kennisgeving aangenomen 84. Op 12februari 1979 heeft de Ministervan Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, mede namens de Minister van Justitie, een tweede nota van wijzigingen op het ontwerp van wet voorkeursrecht gemeenten aan de Tweede Kamer aangeboden 85. De minister verzoekt de Tweede Kamer in zijn begeleidende brief 86 de behandeling van dit wetsontwerp niet langer tegelijk met dat tot wijziging van de Onteigeningswet (13714) te doen plaatsvinden. De voorbereiding van de verdere behandeling van dit laatste wetsontwerp is Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 13

14 namelijk nog niet voltooid. Bovendien maakt de in het gewijzigde ontwerp van de Wet voorkeursrecht gemeenten ingevoerde mogelijkheid van een vestiging vanwege de centrale overheid van een (tijdelijk) voorkeursrecht in uitbreidings- en stadsvernieuwingsgebieden, waarvoor nog geen stedebouwkundige maatregel voorhanden is, een spoedige afdoening van dit wetsontwerp wenselijk. De voornaamste punten van de tweede nota van wijzigingen zijn: - Het gemeentebestuur krijgt de bevoegdheid de nietigheid in te roepen van overdrachten van de beschikkingsmacht over onroerend goed, waarbij het onroerend goed zelf niet wordt overgedragen of waarbij voor de overdracht geen overschrijving in de openbare registers nodig is. - De Kroon krijgt de bevoegdheid op verzoek van de gemeenten gronden aan te wijzen, waarop het voorkeursrecht van toepassing zal zijn. Dit voorkeursrecht heeft slechts een tijdelijke werking. Het dient als overbrugging van de tijd die de gemeente nodig heeft voor de voorbereiding van stedebouwkundige maatregelen die de grondslag voor het voorkeursrecht vormen. - De deskundigen en de rechtbank zullen hun advies en hun oordeel over de verkoopprijs geven op grondslag van de verkeerswaarde. - De gemeente krijgt een koopplicht, wanneer het overleg met de verkoper met haar instemming heeft geleid tot een rechterlijke uitspraak over het prijsadvies van de deskundigen. 87 Tweede Kamer, zitting ,13712, nr.33. Rijksbegroting 1979, hoofdstuk XI (Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening), nr Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr Tweede Kamer, zitting ,15664, nr ' Koninklijk besluit van 17 januari 1979, Nederlandse Staatscourant van 26 januari Tweede Kamer, zitting , 13924, nr Nederlandse Staatscourant van 18september 1978, nr Deze wijzigingen zijn verwerkt in het nader gewijzigd ontwerp van wet 87. De Tweede Kamer heeft op 4 oktober 1978 van de Ministervan Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de Bouwprognoses ontvangen. Daarin is het Bouwprogramma 1979 opgenomen 88. De Tweede nota bouwbeleid is door de Tweede Kamer behandeld en op 22 februari 1979 voor kennisgeving aangenomen 89. Van het Regionaal Woningbehoeftenonderzoek 1977 zijn voorlopige uitkomsten beschikbaar gekomen. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft deze in juli 1979 aan de Tweede Kamer aangeboden om in de bibliotheek ter inzage te worden gelegd 90. Met betrekking tot de groeikernen verdient vermelding dat de Kroon de meeste bezwaren tegen het Globaal bestemmingsplan Houten ongegrond heeft verklaard. De wettelijke belemmeringen om dit plan voor de bouw van onder meer 5650 woningen uit te voeren zijn daardoor weggenomen 91. Wanneer rekening wordt gehouden met de capaciteit van andere plannen kan bijna geheel voldaan worden aan de rijks- en provinciale doelstelling om tot woningen in de gemeente Houten te bouwen. In het eindverslag van de bijzondere Tweede-Kamercommissie is ernstige kritiek geleverd op het ontwerp van wet op de stadsvernieuwing. Naar aanleiding van deze kritiek en de met de interimsaldoregeling opgedane ervaring is de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening tot de slotsom gekomen dat de in het wetsontwerp voorgestelde procedure dient te worden verkort en vereenvoudigd. Verdere kritiek van de bijzondere commissie betreft het financieel instrumentarium. De Minister heeft met zijn ambtgenoten die het mede aangaat overleg gepleegd over de mogelijkheid en wenselijkheid de toedeling van de financiële middelen voor stadsvernieuwing te decentraliseren. In het eindverslag van de bijzondere commissie is voorts nog een aantal juridische instrumenten ter discussie gesteld, waarover de Minister zich nog nader zal beraden 92. Volgens artikel 60 van het ontwerp van wet op de stadsvernieuwing kan financiële of andere steun worden verleend, indien dat ter verwezenlijking van de doeleinden van de stadsvernieuwing nodig is. Vooruitlopend op het tot stand komen van de wet en de daarbij behorende algemene maatregelen van bestuur heeft Staatssecretaris Hazekamp van Economische Zaken de Beschikking steun bedrijven stadsvernieuwing 1978 van 6 september 1978 bekendgemaakt 93. Deze beschikking is op 19 september 1978 inwerking ge- Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 14

15 9 " Idem. 95 Rijksbegroting 1979, hoofdstuk XIII (Economische Zaken), nr Nederlandse Staatscourant van 26 januari 1979, nr Tweede Kamer, zitting , 15005, nr Rijksbegroting 1979, hoofdstuk XI (Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening), nr Nederlandse Staatscourant van 16 februari 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 26 september1978, nr Nederlandse Staatscourant van 9 januari 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 13 maart 1979, nr. 51.,03 Nederlandse Staatscourant van 9 augustus 1978, nr treden. Het algemene uitgangspunt is verzachting c.q. eliminatie van financiële knelpunten voor het bedrijfsleven in gebieden, waarvan de aanwijzing door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening is (en zal worden) goedgekeurd in het kader van de interimsaldoregeling. De beschikking is alleen van toepassing op die gevallen, waarin niet door bestaande regelingen is voorzien. Via steunverlening wordt gepoogd de continuïteit van ter plaatse gewenste activiteiten te waarborgen, de verplaatsing van bedrijven te vergemakkelijken dan wel de beëindiging van ter plaatse ongewenste activiteiten te versnellen. De in deze beschikking genoemde overbruggingssteun is geregeld in een nieuwe bijlage 5 van de Kredietbeschikking midden- en kleinbedrijf De bijdragen in gevai van bedrijfsbeëindiging zijn vervat in de Hoofdlijnen Bedrijfsbeëindigingshulp Stadsvernieuwing 1978 en de Wijziging Hoofdlijnen Bedrijfsbeëindigingshulp Deze drie beschikkingen van Staatssecretaris Hazekampzijn eveneens van 6 september Zij treden tegelijk met de eerstgenoemde beschikking in werking 94. Een evaluatie van de Beschikking Steun Bedrijven Stadsvernieuwing 1978 heeft Staatssecretaris Hazekamp op 6 februari 1979 aan de Tweede Kamer doen toekomen 95. Tijdens de behandeling van de rijksbegroting 1979 had een lid van de Kamer hem daarom verzocht. De Beschikking geldelijke steun stadsvernieuwing 1977, de zogenaamde interimsaldoregeling, is in de in 1977 en 1978 aangewezen gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Leiden, Groningen, Haarlem en Alkmaar toegepast. In 1979 zijn daarnaast ook de gemeenten Leeuwarden, Hilversum, Delft, Schiedam, Arnhem en Dordrecht voor toepassing van die beschikking aangewezen 96. Ter uitvoering van de op 9 mei 1978 door de Tweede Kamer aangenomen motie-van Dijk c.s. 97 heeft de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een onderzoek doen instellen naar de werking van de Beschikking geldelijke steun verbetering particuliere woningen. Van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de Minister de Tweede Kamer in zijn brief van 8 februari 1979 op de hoogte gesteld. De regeling is verduidelijkt op de punten waarvan is gebleken dat er verwarring bestond ten aanzien van de inhoud van daarin gehanteerde begrippen. Daarnaast is de mogelijkheid verruimd om vaste bijdragen ineens te verkrijgen 98. De Minister heeft de nieuwe regeling in een circulaire van eveneens 8 februari aan de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten bekendgemaakt. Op deze datum is ook zijn beschikking verschenen 99. Een gebied binnen de voormalige vesten van Delft is op 11 september 1978 door de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening tot beschermd stadsgezicht aangewezen 100. Tot en met 31 december 1978 kon op grond van de Rijkssubsidieregeling Samenlevingsopbouw van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk subsidie worden verkregen voor het treffen van voorzieningen ter verbetering van de sociaal-culturele infrastructuur van een woonwijk of woonbuurt. Vanaf 1 januari 1979 kan een aantal van deze voorzieningen in aanmerking komen voor subsidie van het Departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Dit heeft betrekking op het veranderen van straten tot woon- en leefstraten, op kleinschalige groenvoorzieningen en kleinschalige recreatieve voorzieningen. De voorwaarden waaronder deze subsidie wordt verleend heeft de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in zijn circulaire van 29 december 1978 aan de colleges van burgemeester en wethouders bekendgemaakt' 01. Aan de groeistad Helmond heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening bijna f 56 min. subsidie toegezegd voor de aanleg van de hoofdinfrastructuur. Een gedeelte van dat bedrag is bestemd voor het maken van een goede aansluiting van de nieuwe woongebieden op de zogenaamde binnenring, het wegenstelsel rond het stadscentrum' 02. Een subsidie van f 40 min. ten behoeve van de aanleg van de hoofdwegenstructuur heeft de Staatssecretaris toegezegd aan de groeikern Houten' 03. De Mi- Tweede Kamer, zitting ,15800 hoofdstuk XI, nr. 9 15

16 nister van Verkeer en Waterstaat heeft zich tegenover de gemeente Spijkenisse akkoord verklaard met het door de Werkgroep Ontwikkeling Spijkenisse voorgestelde tracé voor de metrolijn. Deze lijn zal over een viaduct lopen 104. In Purmerend kan met behulp van een subsidie van ruim f 2 min. van het Departement van Verkeer en Waterstaat een deel van de noord-zuidroute in de nieuwe hoofdwegenstructuur worden aangelegd 105. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft naar aanleiding van het advies van de Stuurgroep Verkeers- en Vervoerinfrastructuur in en om Amsterdam met betrekking tot de openbaar-vervoerverbinding tussen Amsterdam en Amstelveen besloten een nader onderzoek te laten instellen naar de alternatieven sneltram- of busverbinding. Aan 's-gravenhage heeft de Minister f 16,8 min. subsidie toegezegd voor de aanleg van een tramlijn van het centrum van de stad naar Loosduinen 106. De gemeente Rotterdam kan op een rijksbijdrage van f 31, 5 min. rekenen voor de aanleg van vrije banen over nagenoeg het gehele traject van tramlijn 1. Daardoor zullen de doorstroming en de regelmaat van het tramverkeer in deze stad kunnen worden verbeterd 107. Op 7 november 1978 heeft de Ministervan Verkeer en Waterstaat door het verrichten van officiële handelingen het startsein gegeven voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden en de aanleg van het stadspark van Almere- Stad. Op dezelfde dag heeft hij ook het bedrijvenpark De Vaart in Almere officieel geopend Sociaal-culturele en sociaal-hygiënische voorzieningen ' 4 Nederlandse Staatscourant van 10januari 1979, nr. 7. ' 05 Nederlandse Staatscourant van 10 mei 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 2 april 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 22 mei 1979, nr. 98.,0B Nederlandse Staatscourant van 8 noverrv ber1978, nr ' 9 Tweede Kamer, zitting ,14493, nr.11. 1,0 Idem, nrs. 12 en 13. '" Idem, nr. 15. ''! Nederlandse Staatscourant van 12 decerrv ber 1978, nr. 242 en van 13 december 1978, nr ' ' 3 Nederlandse Staatscourant van 2 maart 1979, nr.44. Op 7 september 1978 heeft de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk een mondeling overleg gevoerd met de vaste Tweede Kamercommissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk over de ontwerp-kaderwet specifiek welzijn 109. Op 11 juni 1979 hebben de Minister- President en de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk de Tweede Kamer de memorie van antwoord en een Nota van wijzigingen betreffende dit wetsontwerp doen toekomen 110. De Harmonisatieraad Welzijnsbeleid heeft over de ontwerp-kaderwet specifiek welzijn een voortgezet advies uitgebracht. Dit advies is aan de Tweede Kamer aangeboden 111 en bevat onder meer het commentaar van de Raad op de concept-memorie van antwoord en -nota van wijzigingen betreffende het wetsontwerp. De Raad is van mening dat door de voorgestelde wijzigingen in het wetsontwerp een aanmerkelijke verbetering is bereikt uit een oogpunt van betere afstemming. De Raad is echter in onzekerheid gebleven over de mate van afstemming die is bereikt met betrekking tot de Kaderwet en de Wet voorzieningen gezondheidszorg. Voorts doet de Raad negen aanbevelingen ten aanzien van de opzet en harmonisatie van de welzijnswetgeving. Het kabinet heeft, overeenkomstig het advies van de Stuurgroep ontwikkelingsprojecten, besloten de volgende gebieden aan te wijzen als proefgebied voor een bestuurlijk experiment op het terrein van het specifieke weizijn: de gemeenten Bellingwedde, Heerenveen, Odoorn, Almelo, Arnhem, Breukelen, Purmerend, Gouda en Beek en Donk, de regio Bevelanden en het stadsgewest Oostelijk Mijngebied. Het kabinet heeft zich eveneens akkoord verklaard met het advies van de stuurgroep over de voorwaarden waaronder de experimenten zullen worden gehouden. De looptijd van deze projecten is vier jaar. Zij hebben tot doel de in de ontwerp-kaderwet neergelegde uitgangspunten met betrekking tot decentralisatie en harmonisatie van het welzijnsbeleid te toetsen en proefondervindelijk tot ontwikkeling te brengen 112. In het kader van het Bijzonder Regionaal Welzijnsbeleid 1977 t/m 1980 heeft de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk aan een aantal groeigemeenten bedragen toegekend, op voorwaarde dat deze gemeenten een meerjarenwelzijnsplan opzetten. Aan Breda is f 2,6 min. toegezegd, aan Groningen f 4 min., aan Helmond f 1,1 min., aan Lelystad f 1 min. en aan Zwolle f 2,2 min Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 16

17 1,4 Tweede Kamer, zitting ,15 156, nr. 2. " Tweede Kamer, zitting ,15156, nr. 9. " 6 Staatsblad 1979, nr " 7 Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr ,8 Handelingen Eerste Kamer, zitting , nr. 3. " 9 Nederlandse Staatscourant van 14augustus1978, nr i2 Rijksbegroting 1979, hoofdstuk XVI (Cultuur. Recreatie en Maatschappelijk Werk, nr. 67. ' z ' Tweede Kamer, zitting ,13471, nr. 14. «Tweede Kamer, zitting , 15449, nrs '«Staatsblad 1979, nr '" Tweede Kamer, zitting , nr. 4. Staatssecretaris Kraaijeveld-Wouters van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk heeft aan de Tweede Kamer op 14 september 1978 de ontwerp-rijksbijdrageregeling sociaal-culturele activiteiten aangeboden. Deze regeling die in de plaats gekomen is van enkele rijkssubsidieregelingen, heeft betrekking op sociaal-culturele activiteiten waarvoor niet reeds een andere regeling geldt en zal komen te vervallen, wanneer voor dit beleidsterrein wetgeving tot stand is gebracht. De bijdrage wordt van rijkswege versterkt ten behoeve van de uitvoering van door de gemeenten op democratische wijze opgestelde jaarprogramma's. Deze programma's dienen gebaseerd te zijn op een gemeentelijk vierjarenplan. Het toekennen van subsidie door de gemeenten moet aan de hand van een gemeentelijke verordening geschieden 114. Op 3 april 1979 heeft de Staatssecretaris de definitieve regeling aan de Tweede Kamer aangeboden om in de bibliotheek ter inzage te worden gelegd 115. Vervolgens is de regeling in het Staatsblad verschenen 116. De Tweede Kamer heeft de regeling op 15 mei 1979 voor kennisgeving aangenomen 117. Het wetsontwerp tot wijziging van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen, houdende uitbreiding van de mogelijkheden tot bereiken van de doelstellingen van de wet (13769) is op 31 oktober 1978 door de Eerste Kamer aangenomen 118. Midden 1978 heeft de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk er schriftelijk bij de provinciale besturen op aangedrongen binnen een jaar woonwagenplannen vastte stellen 119. Hiermee wordt een formele basis gelegd voor de aanwijzing van standplaatsen voor woonwagens in de verschillende gemeenten. Dat de uitvoering van het woonwagenbeleid de Minister zorgen baart bleek uit haar brief waarmee zij op 27 maart 1979 het verslag van de Interdepartementale Commissie Woonwagenbeleid over 1976 en 1977 naar de Tweede Kamer zond om in de bibliotheek ter visie te worden gelegd. De Minister deelde daarbij mede dat zij uit dit verslag de conclusie heeft getrokken dat meer voortgang gemaakt moet worden met de effectuering van de in de Nota Woonwagenbeleid aangekondigde urgente maatregelen. Zij heeft daarom aan de commissie opgedragen om een «blauwdruk» te ontwerpen, waarin alle mogelijkheden van de verschillende departementen voor de oplossing van de woonwagenproblematiek worden benut 120. Over het tijdstip waarop het woonwagenbeleid van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk naar dat van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zal worden overgebracht is meer bekend geworden, toen de Staatssecretaris van laatsgenoemd ministerie in een brief van 2 januari 1979 aan de Tweede Kamer meedeelde dat het in zijn voornemen ligt dit zo mogelijk nog in 1979 te doen plaatsvinden 121. Met deze overdracht zal uitvoering worden gegeven aan een motie van hettweede-kamerlid Weijers, die deze tijdens de behandeling van de Nota Woonwagenbeleid in 1976 had ingediend. In de Nederlandse Staatscourant van 27 oktober 1978, nr. 210, is het Plan van Scholen voor voortgezet onderwijs gepubliceerd. Op 17 januari 1979 is onder verantwoordelijkheid van Staatssecretaris Hermes van Onderwijs en Wetenschappen een wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend tot wijziging van de Kleuteronderwijswet en de Lager Onderwijswet Daarmee wordt in de eerste plaats beoogd een verruiming tot stand te brengen van de mogelijkheid om kleuterscholen in kleinere plattelandsgemeenten in stand te houden, wanneer het aantal kleuters kleiner is dan minimaal onder de huidige wet vereist. Tevens worden in dit wetsontwerp voorstellen gedaan, waardoor de stichtingsnormen van scholen voor lager- en kleuterondewijs beter op elkaar worden afgestemd 122. Dit wetsontwerp is op 5 juli 1979 tot wet verheven Landbouw en landinrichting Op 8 november 1978 heeft de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de Nota Voorrangsinventarisatie Relatienotagebieden en de toelichting daarop aan de Tweede Kamer aangeboden om ter inzage te worden gelegd in de bibliotheek 124. In deze nota wordt een opsomming gegeven Tweede Kamer, zitting ,15800 hoofdstuk XI, nr. 9 17

18 van de gebieden waar toepassing van de, in de Relatienota landbouw natuur" en landschapsbehoud aangegeven, instrumenten beheersregeling of reservaatvorming bij voorrand gewenst is. Het betreft hier gebieden waar de problemen een spoedig hanteren van deze instrumenten vereisen en gebieden waar, ten behoeve van de planvorming van met name landinrichtingsprojecten, het noodzakelijk is de omvang waarin het te hanteren instrumentarium zal worden toegepast, te kennen. In deze inventarisatie is de lijst opgenomen van gebieden waarvoor het toepassen van de EG-Bergboerenregeling is goedgekeurd door de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen. De Nota Voorrangsinventarisatie Relatienotagebieden is op 14 juli 1977 door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de provinciale besturen gezonden met het verzoek om te bezien in welke mate er overeenstemming bestaat tussen de urgentielijst van het Rijk en die van de provincies 125. In deze nota zijn gebieden met een totaal oppervlak van circa ha globaal naar plaats aangeduid. Het overleg tussen het Rijk en de provincies is zover gevorderd dat de globale aanwijzing van een groot aantal van deze urgentiegebieden thans is afgerond. De hoofdstukken II, III en IV van de Reconstructiewet Midden-Delfland zijn op 1 januari 1979 in werking getreden 126. Op diezelfde datum is ook de Herinrichtingswet Oost-Groningen en Gronings-Drentse Veenkoloniën in werking getreden 127. De instructie voor de Herinrichtingscommissie, waarover in artikel 4 van de Herinrichtingswet wordt gesproken 128, is neergelegd in de beschikking van 16 januari 1979 van de Ministervan Landbouw en Visserij. De Minister heeft deze instructie in overeenstemming met zijn in de desbetreffende wet genoemde ambtgenoten gegeven 129. Op 27 februari 1979 heeft de Ministervan Landbouw en Visserij de nota inzake bedrijfsgrootte en produktiebeheersing in de agrarische sector aan de Tweede Kamer aangeboden. In deze nota wordt bijzondere aandacht geschonken aan de problematiek van de zeer grote produktie-eenheden in de intensieve veehouderij 130. De Tweede Kamer heeft deze nota op 25 juni 1979 voor kennisgeving aangenomen 131. In de verslagperiode zijn de volgende ruilverkavelingen aangenomen: op 21 september 1978 Elsloo Limburg (215 hal op 19 oktober 1978 Westerkogge Noord-Holland (3 571 ha) op 30 november 1978 Torenpolder Noord-Brabant (395 ha) op 19 december 1978 Avezaath-Ophemert Gelderland ( ha) op 21 december 1978 Kruisland-Wouw Noord-Brabant (9 700 ha) op 25 januari 1979 Lopikerwaard Utrecht ( ha) op 1 5 maart 1979 Uitgeest Noord-Holland (1 581 ha) op 16 juni 1979 Leeuwarderadeel Friesland (3 913 ha) 8. Openluchtrecreatie 125 Nederlandse Staatscourant van 15 juli 1977, nr. 136.,26 Staatsblad 1978, nr '*> Staatsblad 1978, nr ' 28 Staatsblad 1977, nr Nederlandse Staatscourant van 18 januari 1979, nr Tweede Kamer, zitting ,15506, nrs ,1 Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr. 33. De vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk uit de Tweede Kamer heeft op 6 september 1978 mondeling overleg gevoerd met Staatssecretaris Wallis de Vries van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk over onder meer een aantal aspecten van de Structuurvisie Openluchtrecreatie. Tevoren had de Minister van genoemd departement de commissie schriftelijk ingelicht over zijn beleidsvoornemens op dit terrein en de ontwikkelingen in het beleid sinds het uitbrengen van de Structuurvisie Openluchtrecreatie. Tijdens het mondeling overleg stelde de Staatssecretaris dat hij zich met de in de structuurvisie uiteengezette beleidsvoornemens heeft verenigd. Ook hij is van mening dat de openluchtrecreatie een plaats moet krijgen in het totale welzijnsbeleid en geïntegreerd moet worden in de verschillende andere beleidssectoren. De concrete uitwerking op planologisch gebied van het in de structuurvisie voorgestelde beleid zal worden geformuleerd in het Structuurschema Openluchtrecreatie. Tegen de achtergrond van de beschikbare financiële middelen is gekozen voor het leggen van prioriteiten bij de recreatieve invulling van de randstedelijke groenstructuur en bij de nationa- Tweede Kamer, zitting ,15800 hoofdstuk XI, nr. 9 18

19 Ie landschapsparken. Aan vormen van extensieve recreatie zal in het algemeen meer aandacht worden gegeven dan in het verleden het geval was. De ontwikkelingen in de watersport zullen moeten worden beheerst, waarbij als mogelijke instrumenten onder andere gedacht wordt aan het invoeren van een registratieplicht voor pleziervaartuigen en een hieraan gekoppelde provinciale vaarbelasting. 132 In juni 1979 heeft de ministerraad verklaard de invoering van een heffing op pleziervaartuigen in beginsel redelijk te achten. Een definitief besluit dienaangaande zal kunnen worden genomen, als de desbetreffende ambtelijke werkgroep een positief advies heeft uitgebracht. 133 Staatssecretaris Hazekamp van Economische Zaken heeft de Tweede Kamer op 19 juli 1979 een nota over het toeristisch beleid aangeboden. In deze nota stelt de Staatssecretaris dat voor de verbetering van de positie van Nederland in het toerisme beleidsmaatregelen noodzakelijk zijn op het gebied van propaganda, de modernisering en uitbreiding van de toeristische infrastructuur en accommodatie, en de toeristische dienstverlening. Op de rijksbegroting 1980 zal f 25 min. extra worden gereserveerd voor de versterking van het toeristisch beleid. De helft van dit bedrag is bestemd voor de verbetering van de toeristische infrastructuur en accommodatie. Deze extra bestedingsprogramma's zullen toten met 1984 worden voortgezet. Bij het toeristisch beleid ten aanzien van de infrastructuur en de accommodatie wordt mede rekening gehouden met ruimtelijke ordening en milieubescherming. Er zal een inventarisatie worden gemaakt van te verbeteren of uit te breiden toeristische infrastructuur. Aan de hand daarvan zullen nieuwe maatregelen worden voorbereid voor subsidiëring van infrastructurele voorzieningen. Het vestigingsbeleid van nieuwe attractiepunten is vooral gericht op een regionale spreiding buiten het westen van het land. In toeristische ontwikkelingsgebieden is het beleid er in beginsel op gerichtte voorzien in één of meer concentratiepunten van accommodaties en andere voorzieningen met aansluitende infrastructuur. In bestaande toeristengebieden wordt in eerste instantie uitgegaan van de verbetering van de reeds bestaande toeristische centra. Het streven is erop gericht de accommodatie aan de kust te moderniseren. Ten aanzien van de vestiging van jachthavens wordt een selectief beleid gevoerd. De financieringsmogelijkheden die bestaande regelingen bieden zullen worden uitgebreid. De nota bevat voorts een aantal voorstellen voor onderzoek op het gebied van het toerisme Natuur- en landschapsbescherming 132 Rijksbegroting 1979, hoofdstuk XVI (Cultuur. Recreatie en Maatschappelijk Werk), nr Nederlandse Staatscourant van 5 juni 1979, nr. 106.,34 Tweede Kamer, zitting , 15671, nrs Op 28 december 1978 is de regeringsbeslissing met betrekking tot de Nota over de hoofdlijnen van de ontwikkeling van de Waddenzee met een begeleidende brief van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Tweede Kamer aangeboden. De Regering formuleert daarin de uitgangspunten voor het beleid ten aanzien van de Waddenzee, kort samengevat, als volgt: De bescherming, het behoud en waar nodig het herstel van de Waddenzee als natuurgebied is de doelstelling van het regeringsbeleid ten aanzien van de Waddenzee. Dit beleid is meer in concrete gericht op: - de waterbewegingen en de hiermee gepaard gaande geomorfologische en bodemkundige processen; - de kwaliteit van het water, de bodem en de lucht; - de optimale conditie van de bodemfauna en de bodemflora en de kinderkamerfunctie voor de Noordzeevis; - de foerageer-, broed- en rustgebieden van de vogels, de werp- en rustgebieden van de zeehonden en de rust in deze gebieden; - de flora en fauna in de buitendijkse polders en kwelders; - de landschappelijke kwaliteiten, met name de verscheidenheid en het specifieke karakter van het wijde landschap; - de belevingswaarde van natuur en landschap; - de betekenis voor natuurwetenschappelijk onderzoek. Tweede Kamer, zitting ,15800 hoofdstuk XI, nr. 9 19

20 Deze doelstelling laat onverlet dat de veiligheid van de bewoners van het Waddengebied gewaarborgd dient te zijn door een goede zeewering. Het behoud van de grote schaal van de Waddenzee en het karakter van het wijde landschap zullen belangrijke uitgangspunten vormen bij het vaststellen van normen voor hoogte, situering en omvang van bebouwing in en langs de Waddenzee. De Regering is van oordeel dat geen indijking waarbij een groot deel van de Waddenzee zou zijn betrokken moet plaatsvinden. Het conserverende kustbeheer in het Waddengebied wordt voortgezet, evenals de dijkverhogingen in het karakter van de Deltawet en de plaatselijke «landaanwinningswerken» voor de kust van Groningen en Friesland met het doel de kwelders te behouden. De Regering zal concessieverleningen op grond van de Wet op de Droogmakerijen en Indijkingen niet bevorderen, tenzij zwaarwegende nationale en/of regionale overwegingen daartoe aanleiding geven. Het beperkte plan van inpoldering van het Balgzand wordt niet uitgevoerd. De waterstaatswerken ten behoeve van het scheepvaartverkeer over de Waddenzee worden zoveel mogelijk beperkt. De scheepvaart dient zoveel mogelijk plaats te vinden via de betonde vaarroutes. Het gebruik van speedboten, draagvleugelboten en luchtkussenvoertuigen wordt aan banden gelegd. Voor de gehele Waddenzee zullen maximum snelheden voor de diverse categorieën vaartuigen worden ingesteld, Als uitgangspunt geldt, dat geen nieuwe buisleidingen door de Waddenzee worden aangelegd. Indien aanleg van buisleidingen onvermijdelijk zou zijn, dient het tracé zodanig te worden gekozen dat de ingreep in het gebied van de Waddenzee zo gering mogelijk is. Bij het transport van delfstoffen afkomstig van in de Noordzee gelegen winningsplaatsen wordt in beginsel aansluiting gezocht bij bestaande leidingen voor Noordzeegas. De industrialisatie op de thans beschikbare of in aanleg zijnde bedrijfsterreinen kan worden aanvaard onder bepaalde voorwaarden. Een eventuele uitbreiding van het Eemshaventerrein zal in beginsel alleen landinwaarts geschieden. Eventuele vergunningen voor seismisch onderzoek en exploratieboringen zullen onder stringente voorwaarden worden verleend. Winningsconcessies zullen alleen worden verleend voor reserves van majeure omvang en voor zover blijkt dat aan de te stellen stringente voorwaarden wordt voldaan. De Regering streeft naar een vermindering van de totale omvang van de huidige waterverontreiniging in de Waddenzee. Nieuwe lozingen van niet aan de bron of in zuiveringsinstallaties behandeld afvalwater op de Waddenzee zullen niet worden toegestaan. Het huidige terughoudende beleid ten aanzien van de ontgrondingen zal worden voortgezet. Het beleid met betrekking tot de recreatie zal in algemene zin worden gericht op een stabilisering van de omvang daarvan en een sanering waar dat noodzakelijk is. De Interdepartementale Waddenzeecommissie zal op korte termijn streven naar de totstandkoming van een zodanige zonering naar plaats en tijd, dat de diverse recreatievormen zich weer gaan aanpassen aan de eisen van het natuur- en landschapsbehoud. De militaire activiteiten in de Waddenzee zullen worden gestabiliseerd en waar mogelijk verminderd. Aan de inrichting en het gebruik van het oefenen schietterrein in het Lauwersmeergebied zullen zodanige eisen worden gesteld dat de nadelige gevolgen van de militaire activiteiten voor het natuurlijk milieu van de Waddenzee zo gering mogelijk zijn. De Regering heeft gekozen voor een bestuurlijke indeling van de Waddenzee. Op korte termijn worden voorzieningen getroffen voor de horizontale coördinatie tussen de bij de Waddenzee betrokken departementen, voor de verticale coördinatie tussen Rijk, provincies en gemeenten en voor de inspraak uit de samenleving in haar overige verbanden. Daartoe zullen een lnterdepartementale Waddenzeecommissie, een coördinatiecollege Waddengebied en een Waddenadviesraad worden ingesteld. De Regering acht intensivering van de samenwerking met de regeringen 135 Tweede Kamer, zitting , 13933, van de Bondsrepubliek Duitsland, de betrokken Duitse deelstaten en Denenrs.6-7. marken noodzakelijk 135 Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 20

21 Op 6 september 1978 heeft de Tweede Kamer haar goedkeuring gehecht aan de Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels 136. De Eerste Kamer heeft het wetsontwerp op 29 mei 1979 goedgekeurd.' 37 Op 22 februari 1979 heeft de Tweede Kamer de Nota Nationale parken (13 283) voor kennisgeving aangenomen 138. Bij beschikking van 8 maart 1979 heeft Staatssecretaris Wallis de Vries van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk de Stuurgroep particuliere Natuurschoonwet-landgoederen ingesteld. De Stuurgroep heeft tot taak het begeleiden van maatregelen die gericht zijn op de duurzame instandhouding van de cultuurhistorische, natuurwetenschappelijke, landschappelijke en recreatieve waarden van deze landgoederen, zoals die in het bijzonder aanwezig zijn op de historische buitenplaatsen. De commissie kan ook voorstellen doen voor te nemen maatregelen 139. Voor de versterking van de mede-verantwoordelijkheid van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk voor het Staatsbosbeheer is een regeling getroffen. Deze regeling hebben de desbetreffende bewindslieden in hun brief van 21 juni 1979 aan de Tweede Kamer uiteengezet 140. Staatssecretaris Wallis de Vries van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk heeft in de verslagperiode drie gebieden aangewezen als staatsnatuurmonument, en wel bij beschikking van 19 oktober 1978 het gedeelte van de Dollard dat staatseigendom is, bij beschikking van 23 februari 1979 Rouwkuilen, gemeente Venray, en bij beschikking van 22 mei 1979 het gedeelte Van de Moerasterreinen langs de Bijleveld dat staatseigendom is 141. De volgende terreinen zijn in de verslagperiode als beschermd natuurmonument aangewezen: - de Kop van Schouwen l,op7 december ; - een tweede gedeelte van de St. Pietersberg, op 27 april ; - Sarsven en de Banen, gemeente Nederweert, op 8 mei ; - het landgoed Kortenhoeff, gemeente Woensdrecht, op 23 mei ; - het westelijk gedeelte van de Kleiput in de Tiendgorzen, gemeente Goudswaard, op 24 juli Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr Handelingen Eerste Kamer, zitting , nr. 25. ' 3S Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr Nederlandse Staatscourant van 16 maart 1979, nr Tweede Kamer, zitting ,15 639, nr. 1. ' 41 Nederlandse Staatscourant van 30 oktober 1978, nr. 211, respectievelijk van 27 februari 1979, nr. 41 en van 14 juni 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 16 januari 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 13 juni 1979, nr ' 44 Idem.,45 Idem. 146 Nederlandse Staatscourant van 30 juli 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 4 oktober 1978, nr Nederlandse Staatscourant van 16 januari 1979, nr. 11.,49 Nederlandse Staatscourant van 14 juni 1979, nr Voorts heeft de Staatssecretaris bij beschikking van 28 september 1978 besloten dat ten aanzien van Huys ten Donck, gemeente Ridderkerk, de aanwijzing als beschermd natuurmonument in overweging is 147. Bij beschikking van 7 december 1978 heeft hij de aanwijzing als beschermd natuurmonument van de Kop van Schouwen II in overweging genomen 148 en bij beschikking van 18 mei 1979 de aanwijzing van de Oeffelter Meent, gemeente Oeffeit Militaire terreinen In de memorie van toelichting op de begroting 1979 van het Ministerie van Defensie werd reeds medegedeeld, dat het vooroverleg omtrent het Structuurschema Militaire Terreinen met name ook in interdepartementaal verband meer tijd vergt dan aanvankelijk kon worden voorzien. In het bijzonder is dit van toepassing op het gedeelte, dat betrekking heeft op de oefenterreinen en de belangenafweging, die daarmede gepaard gaat. Uitgaande van de in het vorige verslagjaar genomen beslissing met betrekking tot het vliegveld Welschap en van de gewijzigde Luchtvaartwet, konden met de afronding van het Vliegveldbeleggingsplan goede vorderingen worden gemaakt. Tevens zal dit beleidsplan de basis vormen voor het beleid - waarbij inbegrepen het interimbeleid - betreffende geluidszonering om de vliegbases en de zonerings- en saneringsmaatregelen, welke daaruit voortvloeien. Ten einde aan deze veelomvattende belangen de nodige aandacht te kunnen schenken werd hiertoe een speciaal bureau geformeerd, terwijl eind 1978 bij de Luchtmachtstaf een Sectie Geluidhinder Militaire Vliegtuigen werd ingesteld. Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 21

22 In het najaar van 1978 werd in NAVO-verband de beslissing genomen het militair vliegveld Geilenkirchen in de Bondsrepubliek te bestemmen als basis voor de AWACS-vliegtuigen. De activering van dit Duitse vliegveld, gelegen nabij de grens in Limburg, zal een bijdrage aan de werkgelegenheid in de regio leveren, doch kan daarnaast ook bepaalde bezwaren meebrengen. In overleg met het provinciaal bestuur en de daarbij betrokken gemeenten worden deze gevolgen nagegaan en berekend, ten einde ook hier maatregelen op het gebied van zonering en beperking van geluidshinder te kunnen toepassen. In de maand augustus 1978 kon in het kader van de spreiding rijksdiensten de Inrichting Uitgifte Boekwerken daadwerkelijk naar Emmen worden verplaatst, nadat aldaar een bestaand gebouw voor de onderbrenging van deze Dienst was aangepast en ingericht. Voor de overige Defensiediensten welke deel uitmaken van de eerste fase van de spreidingsoperatie, moet in de nieuwe vestigingsplaatsen nieuwbouw tot stand worden gebracht. Voor wat betreft de door de gemeenten geaccepteerde diensten, is de voorbereiding daarvoor gaande. Nadat in het kader van een ruilverkaveling een betere afronding alsmede enige uitbreiding was verkregen, kon in oktober 1978 door Staatssecretaris Van Eekelen van Defensie, het heringerichte oefenterrein Havelte-West wederom in gebruik worden gesteld. Ten aanzien van de plannen tot inrichting van de geprojecteerde militaire oefen- en schietterreinen in het Lauwersmeergebied en de daarmede samenhangende planologische problematiek betreffende de streekplanwijzigingen werd het ambtelijk overleg voortgezet; dit verkeert thans in een stadium, dat op korte termijn een uitspraak te verwachten is. 11. Technische infrastructuur Op 22 november 1978 heeft de Ministervan Verkeer en Waterstaat, mede namens zijn ambtgenoot van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, deel b van het Structuurschema Verkeer en Vervoer, de hoofdlijnen uit de inspraak, alsmede deel c, de adviezen over het structuurschema van de Raad van de Waterstaat en de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening aan de Tweede Kamer aangeboden 150. Op dezelfde dag hebben deze twee bewindslieden aan de Tweede Kamer de volgende op het Structuurschema Verkeer en Vervoer betrekking hebbende stukken gezonden met het verzoek deze ter visie te leggen voor de leden van de Kamer: - de ontvangen schriftelijke meningsuitingen, deel I en II; - verslagen van de hoorzittingen en nagekomen schriftelijke meningsuitingen, deel III; - analytisch overzicht van ontvangen meningsuitingen Tweede Kamer, zitting , nrs. 4-5, respectievelijk 6-7. ' 5 ' Tweede Kamer, zitting ,14390, nr. 3. Het algemene oordeel van de Raad van de Waterstaat over het Structuurschema Verkeer en Vervoer is dat het beschouwd kan worden als een eerste stap in het planningsproces inzake de mobiliteit over de weg en per spoor. De Raad acht aanvulling van het structuurschema op bepaalde punten noodzakelijk. Benadrukt zou bij voorbeeld moeten worden dat de in het structuurschema genoemde doelstellingen niet statisch zijn. Een passage zou moeten worden opgenomen over het openbaar vervoer als middel om congesties tegen te gaan en als systeem naast het particuliere vervoer. In het pkbhoofdstuk zou het langzame verkeer een eigen plaats moeten krijgen. De Raad meent dat het hoofdwegennet een meer principiële beschouwing verdient. Pas als alle noodzakelijke gegevens ter beschikking staan, zal de raad een duidelijke uitspraak kunnen doen over de concrete projecten. De Raad van advies voor de ruimtelijke ordening staat zeer kritisch tegenover het beleidsvoornemen. Hij vindt, dat er niet voldoende is nagegaan welke mogelijkheden er zijn om tot een afgewogen beleidsvisie te komen. Omdat hierdoor op lange termijn slechts sprake kan zijn van een trendmatig beleid - en niet van een sturend beleid - pleit de Raad voor een spoedige af- Tweede Kamer, zitting ,15800 hoofdstuk XI, nr. 9 22

23 152 Tweede Kamer, zitting , 14390, nrs Tweede Kamer, zitting ,14390, nrs Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr Rijksbegroting 1979, hoofdstuk XII (Verkeer en Waterstaat), nr Tweede kamer, zitting ,14378, nr Tweede kamer, zitting ,14378, nr Handelingen Tweede Kamer, zitting , nrs. 17 en 18. remming van het ruimtelijk uiteengroeien van allerlei menselijke activiteiten (bij voorbeeld wonen en werken), dit gekoppeld aan een afremming van het autogebruik. Daarnaast zal moeten worden gestreefd naar kwaliteitsverbetering van het openbaar vervoer, parkeergelegenheid, enz. De Raad van advies voor de ruimtelijke ordening heeft nog een aanvullend advies uitgebracht over het Structuurschema Verkeer en Vervoer. Dit advies is op 26 juni 1979 door de desbetreffende bewindslieden aan de Tweede Kamer aangeboden en heeft betrekking op de infrastructurele werken in het structuurschema, voornamelijk de hoofdwegen en spoorwegen. De Raad beschouwt zijn aanvullend advies vooral als een poging om de veelheid van projecten bespreekbaar te maken en de onderlinge samenhang ervan inzichtelijkte maken. De Raad meent namelijk, dat het beleidsvoornemen in beide opzichten tekort is geschoten. De te dien aanzien in het aanvullende advies neergelegde werkwijze acht de Raad vooral ook een illustratie van de door hem bepleite opzet van structuurschema's 152. Op 26 juni 1979 is deel d, de regeringsbeslissing van het Structuurschema Verkeer en Vervoer verschenen. De regeringsbeslissing wijkt niet in belangrijke mate af van het beleidsvoornemen. Wel zijn in de redactie enkele accenten verlegd. In het verkeersbeleid zal bijzondere nadruk worden gelegd op integratie van het verkeer en vervoer. Bij de opzet van het hoofdwegennet heeft men aansluiting gezocht bij het begrip «verzorgingsniveau» uit de planologie. Zodoende zijn 27 concentraties van wonen, werken en voorzieningen geselecteerd, die door het hoofdwegennet onderling en met het buitenland moeten zijn verbonden. Daarnaast zal ernaar worden gestreefd een aantal andere plaatsen met een lager aantal inwoners en arbeidsplaatsen en een lager voorzieningenniveau op het hoofdwegennet aan te sluiten. Ten einde een hechtere organisatorische basis te geven aan de uitwerking van het verkeers- en vervoerbeleid wil de Regering de plannen van de diverse overheden samenvatten in een zogenaamde planstructuur. Deze planstructuur dient er onder meer toe te komen tot geïntegreerde planvorming en besluitvorming op elk overheidsniveau en een grotere beleidsafstenv ming tussen de overheden. In de regeringsbeslissing van het structuurschema is ten opzichte van het beleidsvoornemen een aantal wijzigingen aangebracht in het hoofdwegennet, het spoorwegennet en in de fasering van de aanleg van wegen en openbaar vervoerlijnen' 53. In september 1978 heeft het kabinet na uitvoerige beraadslaging en overleg gekozen voor de Eemshaven als plaats van aanlanding van vloeibaar aardgas. De Ministervan Verkeer en Waterstaat heeft op 15 september 1978 de Tweede Kamer schriftelijk van deze keuze op de hoogte gesteld. Bij de keuze van het kabinet heeft in het bijzonder ook een rol gespeeld dat de LNG-terminal de zo noodzakelijke impuls voor de werkgelegenheid in het noorden zou kunnen leveren. De Tweede Kamer heeft met de keuze van het kabinet voor de Eemshaven ingestemd' 54. Ook met de besluitvorming rond de Schiphollijn zijn vorderingen gemaakt. Nadat de Minister van Verkeer en Waterstaat het advies van de Stuurgroep voor de Verkeers- en Vervoerinfrastructuur in en om Amsterdam had ingewonnen, heeft hij besloten dat het gedeelte Schiphol-Leiden van deze spoorlijn volgens de oorspronkelijke plannen zal worden afgebouwd. Dit traject zal in 1981 in gebruik kunnen worden genomen. Het advies van de stuurgroep is in de bibliotheek van de Tweede Kamer ter inzage gelegd' 55. Op 17 oktober 1978 hebben de Minister van Verkeer en Waterstaat errde Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk mondeling overleg gevoerd met de desbetreffende Tweede Kamercommissies over het tracé van de Almerespoorlijn nabij het Naardermeer' 56. Het feit dat dit tracé in de nabijheid van een natuurgebied ligt, heeft in verschillende kringen discussies opgeroepen. Het overleg is op 7 december 1978 voortgezet' 57. Sindsdien is het onderwerp tweemaal in een plenaire zitting van de Tweede Kamer aan de orde geweest' 58. Daarbij heeft de Minister toegezegd het gemeentebestuur van Weesp zijn visie te vragen op de in overweging zijnde tracés, in het bijzonder het zogenaamde tracé Bos met Gooiboog. Over het standpunt van Weesp heeft de Minister vervolgens overleg gevoerd met de Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 23

24 159 idemnr idem nr Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr. 14 ' 6J Tweede Kamer, zitting ,15 550, nrs. 1-2, blz Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr ' 6 * Brief dd van de Ministervan Verkeer en Waterstaat aan het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Purmerend. 165 Nederlandse Staatscourant van 11 december 1978, nr Nederlandse Staatscourant van 14februari 1979, nr Tweede Kamer, zitting ,15154, nr Rijksbegroting 1978, hoofdstuk XI (Verkeer en Waterstaat), nr Nederlandse Staatscourant van 2 augustus 1978, nr " Tweede Kamer.zitting ,15 326, nr. 1. andere betrokken lagere overheden en organisaties. Over geen van de op dat moment in het geding zijnde tracés kon overeenstemming tussen alle betrokkenen worden bereikt' 59. Tijdens het laatstgenoemde overleg werd evenwel naar aanleiding van gedachten van de gemeente Weesp door de Nederlandse Spoorwegen een alternatief tracé ontworpen, namelijk een zoveel mogelijk in westelijke richting verschoven tracé A. De aanleg van de Gooiboog zou kunnen worden uitgesteld totdat de vervoeromvang daartoe noopt. Ook zou deze boog met een kleinere straal kunnen worden uitgevoerd' 60. De Tweede Kamer heeft zich in haar vergadering van 19 juni 1979 met algemene stemmen uitgesproken voor een zoveel mogelijk naar het westen verschoven tracé A van de Flevospoorlijn in de Nieuwe Keverdijkse Polder; daarbij zou dan de Gooiboog dienen te vervallen, tenzij in de regio tegen de aanleg daarvan geen overwegende bezwaren zouden bestaan 161. In het ISP-akkoord (zie par. 3) van 26 januari 1979 heeft de Ministervan Verkeer en Waterstaat toegezegd ernaar te streven dat met procedurele medewerking van de betrokken provincies de spoorlijn Zwolle-Emmen in 1987 zal zijn geëlektrificeerd, waardoor de mogelijkheid tot aansluiting op het intercitynet zal zijn geschapen 162. Blijkens de beantwoording van vragen van de Tweede Kamerleden de Beer e.a. heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat, mede op grond van advies van het Geïnstitutionaliseerd Overleg Openbaar Vervoer, besloten de treinverbinding Kerkrade-Simpelveld te laten voortbestaan 163. Ten aanzien van de ontsluiting van de Purmer door middel van openbaar vervoer heeft de Minister gekozen voor een bussysteem. In samenhang met de buslijnen die het overige deel van de Purmer bedienen zal zo een busnet met zowel een interlokale als een lokale functie ontstaan. Maatregelen zullen worden genomen ter bevordering van een goede doorstroming op het bustraject 164. Het departement van Verkeer en Waterstaat heeft vele aanvragen ontvangen voor het houden van een experiment met de buurtbus. In aansluiting daarop heeft de Minister op 1 december 1978 richtlijnen vastgesteld voor de aanwijzing van gebieden waar dergelijke projecten kunnen worden opgezet 165. Vijfenveertig van de aangemelde projecten bleken in februari 1979 aan deze richtlijnen te voldoen en zijn alle door de Minister aangewezen 166. Op 11 augustus 1978 heeft de Ministervan Verkeer en Waterstaat aan de Tweede Kamer medegedeeld dat hij aan de Raad van de Waterstaat advies heeft gevraagd over de in de tracénota Rijksweg 69, Verlengde Poot van Metz, beschreven varianten. Rijksweg 69 zal een verbinding vormen tussen het Nederlandse en Belgische hoofdwegennet. De onderlinge bereikbaarheid van de stadsregio's Eindhoven/Helmond en Hasselt/Genk zal worden verbeterd. Tevens zullen Valkenswaard en de Kempen door de aanleg van deze weg een goede verbinding met het hoofdwegennet en Eindhoven krijgen. Rijksweg 269 zal daardoor worden ontlast 167. In zijn brief van 14 augustus 1978 heeft de Ministervan Verkeer en Waterstaat aan de Tweede Kamer laten weten dat hij de wijziging van het tracé van Rijksweg 57 bij Nieuwenhoorn overeenkomstig het advies van de Raad van de Waterstaat heeft vastgesteld. Door deze verschuiving van het tracé in noordelijke richting wordt de geluidshinder voor de in de nabijheid gelegen woningen verminderd. Bovendien wordt zodoende de kern van Nieuwenhoorn volledig in tact gelaten 168. Op verzoek van de gemeente Borne heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat besloten de aansluiting van deze gemeenten op Rijksweg 35 tot stand te doen brengen op de plaats waartoe in 1974 was besloten, te weten de Azelosestraat 169. De Minister heeft in zijn brief van 11 oktober 1978 aan de Tweede Kamer meegedeeld dat hij na overleg met de Bondsrepubliek Duitsland het tracé heeft vastgesteld van het gedeelte van Rijksweg 35 tussen Enschede en de Duitse grens. Deze weg zal aansluiten op de in Duitsland geprojecteerde weg B 544. Door de aanleg van deze wegen zal Overijssel een betere verbinding met Munster en het Ruhrgebied krijgen 170. Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 24

25 ' 7 ' Rijksbegroting 1978, hoofdstuk XI (Verkeer en Waterstaat), nr, 28. ' 72 Tweede Kamer, zitting ,15153, nr Brief van de Ministervan Verkeer en Waterstaat aan de Tweede Kamer dd. 13 oktober 1978, Tweede Kamer, zitting , 15331, nr Nederlandse Staatscourant van 8 januari 1979, nr. 5. ' 75 Tweede Kamer, zitting , 14054, nr Tweede Kamer, zitting ,15 469, nr Tweede Kamer, zitting ,15472, nr. 1. ' 7e Tweede Kamer, zitting ,15 507, nr Tweede Kamer, zitting ,15682, nr. 1. "> Staatsblad 1978, nr ' ' Tweede Kamer, zitting ,12 057, nr. 8. Op 15 augustus 1978 heeft de Tweede Kamer bericht ontvangen dat de Minister het tracé van Rijksweg 11 tussen Leiden (RW 4) en Bodegraven (RW 12) als autosnelweg heeft vastgesteld. De Minister heeft daarbij het advies gevolgd van de Raad van de Waterstaat. Dat wil zeggen dat tevens is afgezien van een noordelijke randweg (S 6) naast Rijksweg 11 ten zuiden»an Leiden. Rijksweg 11 zal de verbinding vormen tussen de agglomeratie Leiden en de zuidelijke bollenstreek enerzijds en Utrecht en Oost-Nederland anderzijds. De aanleg van deze weg zal de Hoge Rijndijk ontlasten en de verkeersdruk op een aantal sluiproutes doen afnemen 171. De Minister heeft op 8 september 1978 aan de Tweede Kamer meegedeeld dat hij het tracé van rijksweg 15 nabij Oldenzaal heeft vastgesteld. Hij heeft daarbij de voorkeur gegeven aan het tracé om Oldenzaal boven het tracé door Oldenzaal. Daarbij hebben zwaar gewogen de nadelen van de laatstgenoemde variant voor het stedelijk gebied, de mogelijke aantasting van de werkgelegenheid in deze gemeente en de bijna twee keer zo hoge kosten vergeleken met het tracé door het landelijk gebied 172. Het tracé van deze weg ten noorden van de spoorlijn Oldenzaal-Bentheim en de plaats van de grensovergang konden nader worden vastgesteld, nadat het overleg over het laatste met de Bondsrepubliek Duitsland tot overeenstemming had geleid 173. Aan de Nederlandse Spoorwegen is toestemming verleend om te beginnen aan de bouw van twee spoorwegkruisingen die nodig zijn voor de aanleg van rijksweg 27. Deze kruisingen bevinden zich in het bestemmingsplan Lunetten ten zuidoosten van Utrecht 174. Op 12 februari 1979 heeft de Ministervan Verkeer en Waterstaat de Tweede Kamer schriftelijk medegedeeld dat hij-afziet van de aanleg van rijksweg 2 tussen 's-hertogenbosch en Eindhoven volgens het in 1970 vastgestelde tracé. Rijksweg 264 zal worden omgebouwd tot autosnelweg, waarbij rekening zal worden gehouden met eventuele verbredingsmogelijkheden. Daarnaast is de Minister voornemens samen met het provinciaal bestuur van Noord-Brabant een studie te ondernemen naar een mogelijke herziening van het vastgestelde tracé van rijksweg 75 in de geest van het provinciale structuurmodel 40. Het advies van de Raad van de Waterstaat over het tracé van rijksweg 2 is in de bibliotheek van de Tweede Kamer ter inzage gelegd 175. Over de omlegging van rijksweg 34 om Odoorn en Klijndijk is een tracénota verschenen. De Minister heeft de Raad van de Waterstaat om advies over het in de nota gestelde gevraagd 176. Hetzelfde geldt voor het tracé van rijksweg 50, gedeelte Arnhem-Woeste Hoeve 177. Op 27 februari 1979 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat aan de Tweede Kamer per brief medegedeeld dat hij heeft besloten de overbrugging van rijksweg 77 met twee bruggen te doen uitvoeren met een lengte van 780 respectievelijk 400 meter 178. Op 25 juli 1979 heeft de Ministervan Verkeer en Waterstaat een tracénota over rijksweg 73 tussen Boxmeer (rijksweg 77) en Maasbracht (rijksweg 75) aan de Raad van de Waterstaat doen toekomen met het verzoek het oordeel van de Raad te mogen vernemen over de in die nota omschreven varianten. In de brief waarin de Minister dit aan de Tweede Kamer meedeelt geeft hij onder meer een korte beschrijving van de in de nota genoemde tracévarianten 179. De Wet wegsiepen van voertuigen en het ter uitvoering daarvan vastgestelde besluit zijn op 1 december 1978 in werking getreden 180. Op 18 augustus 1978 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat aan de Tweede Kamer een brief gericht betreffende de vaststelling van het tracé van de Waalbochtverlegging bij Nijmegen. De Minister stelt daarin dat de spoorbrug over de Waal wegens ouderdom op korte termijn moet worden vervangen. Ten einde de verkeerssituatie voor de scheepvaart te verbeteren zal daarbij de brugpijler in de vaargeul worden gesloopt. Indien een bochtcorrectie in de Waal in de toekomst nog nodig zou blijken, zal de Minister de Raad van de Waterstaat verzoeken daarover een advies uit te brengen 181. Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 25

26 De voor de scheepvaart belangrijke aanleg van een open verbinding tussen de Oude Maas en het Hartelkanaal kan eerder worden aangelegd dan oorspronkelijk was gepland, doordat de Minister van Verkeer en Waterstaat heeft toegezegd de benodigde middelen voor de rijksbijdrage voor dit project sneller beschikbaar te stellen dan volgens de oorspronkelijke planning 182. De Ministèren Verkeer en Waterstaat heeft in zijn brief van 9 oktober 1978 aan de Tweede Kamer het regeringsstandpunt medegedeeld met betrekking tot hetgeen de Commissie Rivierdijken in haar advies heeft gesteld. Dit standpunt is overgenomen door de Raad van de Waterstaat en luidt, kort samengevat, als volgt: - De rivierdijken langs de Bovenrijn, de Waal, de Nederrijn, de Lek en de IJssel dienen voor het achterliggende gebied een zodanige beveiliging te geven tegen overstroming, dat waterstanden behorende bij een maatgevende Rijnafvoer bij Lobith van m 3 /sec kunnen worden gekeerd (overschrijdingsfrequentie 1/1250 per jaar.) - Voor de wijze van ontwerp en uitvoering dient met het oog op de in het rivierengebied aanwezige waarden de nodige zorgvuldigheid te worden betracht. Waar nodig en verantwoord dient een «uitgekiend» ontwerp te worden toegepast. - Bij de besluitvorming over het ontwerp van een dijkverbetering dient de inspraak een belangrijke rol te spelen. Tevens moet aandacht worden geschonken aan de relatie met de ruimtelijke ordening 183. In de verslagperiode zijn het vierde en vijfde voortgangsrapport Oosterscheldewerken aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze rapporten bestrijken samen het jaar Aan de provincie Groningen is concessie verleend voor het indijken van een klein gedeelte van de Dollard nabij de landpunt Reide. De indijking is nodig voor de aanleg van een nieuwe zeedijk. Het desbetreffende gebied behoort niet tot de terreinen die tot natuurmonument zijn aangewezen 185. Het Koninklijk besluit van 12 januari 1979, houdende de vaststelling van het plan voor een compartimenteringsdam tussen Zuid-Beveland en Tholen, de zogenaamde Oesterdam, en een omkading van het Verdronken Land van het Markizaat van Bergen op Zoom is geplaatst in het Staatsblad 1979, nr. 32. De Ministerraad heeft ingestemd met het voorstel van de Minister van Verkeer en Waterstaat om de concessie die de provincie Friesland heeft aangevraagd voor inpoldering van een stuk Waddenzee tussen Zwarte Haan en Holwerd niette verlenen. De Regering vindt de belangen van natuur en milieu in dit geval de doorslag geven en wijst daarbij op haar eerdere beslissing over de Waddenzee, die als uitgangspunt voor het regeringsbeleid dient Bestuurlijke voorzieningen,8! Nederlandse Staatscourant van 23 november1978, nr Rijksbegroting 1979, hoofdstuk XII (Verkeer en Waterstaat), nr. 9. ' M Tweede Kamer, zitting , 12449, nrs. 38 en Nederlandse Staatscourant van 8 decerrv ber1978, nr Nederlandse Staatscourant van 13 juli 1979, nr Tweede Kamer, zitting ,14889, nr Tweede Kamer, zitting ,14889, nr. 7. De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft op 3 augustus 1978 een exemplaar van het tweede advies van de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening over de bestemmingsplanprocedure aan de Tweede Kamer gezonden om ter inzage te worden gelegd. De Raad acht handhaving van het Kroonberoep slechts aanvaardbaar indien aan een aantal stringente voorwaarden, onder meer met betrekking tot verkorting van de procedure, is voldaan. De belangrijkste mogelijkheid om dit te bereiken is verwerkt in het voorstel om de Kroon te binden aan een termijn van zes maanden. Ook andere voorstellen zijn in het advies uitgewerkt, zoals het uitsluiten van de ambtshalve toetsing 187. Het advies van 5 november 1976 van de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening over de Nota inzake wijzigingen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is in het kader van de behandeling van het desbetreffende wetsontwerp op 9 november 1978 aan de Tweede Kamer gezonden 188. Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 26

27 Op 12 augustus 1978 is bij de Tweede Kamer onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken het wetsontwerp ingediend tot instelling van een Raad voor het binnenlands bestuur. Deze Raad zou de Raad voor de Territoriale Decentralisatie gaan vervangen. De Raad voor het Binnenlands Bestuur zal aan de Regering niet adviseren op het gebied van de ruimtelijke ordening als zodanig, maar slechts voor zover plannen en maatregelen op dit gebied van betekenis zijn voor de organisatie en het functioneren van het binnenlands bestuur 189. Het advies van de Raad voor de Territoriale Decentralisatie over dit wetsontwerp is als bijlage bij de memorie van toelichting daarop gevoegd. Op 26 juni 1979 ontving de Tweede Kamer het eindverslag betreffende dit wetsontwerp 190. In verband met de voorgenomen wijziging van de provinciale indeling heeft de Minister van Binnenlandse Zaken werkgroepen ingesteld voor respectievelijk de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht en Noord-Holland 191. Ook voor de provincie Noord-Brabant is een dergelijke werkgroep ingesteld 192. Deze werkgroepen hadden de opdracht aan hem en aan de Colleges van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincies advies uit te brengen over de behoefte aan herziening van de begrenzing van hun provincie en, indien die behoefte bestaat, aan te geven welke begrenzing zij de juiste achten. De desbetreffende adviezen zijn inmiddels uitgebracht. In zijn brief van 16 oktober 1978 aan de Tweede Kamer heeft de Minister van Binnenlandse Zaken een aantal uitgangspunten en criteria geformuleerd voor gemeentelijke herindeling, waarvan de belangrijkste zijn: - Gemeentelijke herindeling geschiedt in beginsel streeksgewijze. - Een gemeentelijke herindeling moet voor een periode van tenminste 25 jaar toereikend zijn. - Niet de door de historie bepaalde gemeentelijke begrenzing is relevant, maar de toekomstige ontwikkeling van het gebied, waarvan de betreffende gemeente deel uitmaakt. - Een gemeente moet aan een aantal nader door de Minister in zijn brief omschreven eisen voldoen. Daarvan valt te noemen dat een gemeente een functionele eenheid moet zijn, een voldoende groot draagvlak moet hebben en lokaal-bestuurlijke leiding moet kunnen geven bij het aanbrengen van ingrijpende structurele wijzigingen. - Een gemeente telt in beginsel niet minder dan inwoners..es Tweede Kamer, zitting ,15121, nrs Tweede Kamer, zitting , 15121, nr. 4, respectievelijk 5. ' 9 ' Nederlandse Staatscourant van 8 septenv ber1978, nr Nederlandse Staatscourant van 8 novenv ber1978, nr Tweede Kamer, zitting ,14322, nr Rijksbegroting 1979, hoofdstuk VII (Binnenlandse Zaken), nr. 27, Nederlandse Staatscourantvan 13 december nr De Minister is in zijn brief voorts ingegaan op de procedure, die een plan voor gemeentelijke herindeling zou moeten doorlopen. Zijns inziens zou daarin de interventie van de Minister van Binnenlandse Zaken en van het parlement zich kunnen beperken tot marginale toetsing van de provinciale voorstellen tot gemeentelijke herindeling, zulks tot waarborg van een zekere mate van uniformiteit 193. Op 16 mei 1979 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken over deze brief van gedachten gewisseld met de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken uit de Tweede Kamer. Op 7 december 1978 heeft de Ministervan Binnenlandse Zaken het rapport «Plan van aanpak voor de advisering over concrete decentralisatiemogelijkheden» van de Raad voor de Territoriale Decentralisatie aan de Tweede Kamer aangeboden. Het rapport is in de bibliotheek ter inzage gelegd. In dit rapport is een eerste standpuntbepaling opgenomen met betrekking tot een probleemstelling over de decentralisatie, uitgangspunten voor de verdeling van overheidsactiviteiten over de verschillende overheidsniveaus en een methode aan de hand waarvan de bestaande en voorgenomen indeling van overheidsactiviteiten aan de uitgangspunten kan worden getoetst. De Raad besteedt daarbij onder meer aandacht aan de relatie tussen de decentralisatie van rijkstaken en de voorgenomen reorganisatie van het binnenlands bestuur 194. In zijn brief van 27 december 1978 aan de Tweede Kamer heeft de Minister van Binnenlandse Zaken medegedeeld dat hij de door hem gedane toezegging om rond de jaarwisseling een nota van wijzigingen betreffende de ont- Tweede Kamer, zitting ,15800 hoofdstuk XI, nr. 9 27

28 werp-wet reorganisatie binnenlands bestuur in te dienen geen gestand heeft kunnen doen. De Minister wilde zich eerst diepgaand beraden over hetgeen het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten tijdens het bestuurlijk overleg over dit wetsontwerp naar voren hebben gebracht 195. De nota van wijzigingen bereikte de Tweede Kamer op 27 april 1979, voorzien van een toelichting. De dag tevoren hadden de bewindslieden een uitvoerige begeleidende brief aan de Tweede Kamer doen toekomen 196. De hoofdlijnen van het wetsontwerp zijn onaangetast gebleven. Nieuw ingevoerd is de bepaling in de Provinciewet dat voor de uitvoering van wetten of algemene maatregelen van bestuur door de provincie de medewerking van het provinciaal bestuur niet wordt gevorderd dan nadat het provinciaal bestuur is gehoord. Met betrekking tot de medewerking van de gemeenten is opneming van een nieuwe bepaling in de Gemeentewet voorgesteld, waarbij het gemeentebestuur in de gelegenheid wordt gesteld vooraf zijn mening kenbaar te maken. De zorg voor zeehavens en bedrijfsterreinen blijft bij de gemeenten berusten. Van het scheppen van de mogelijkheid om de bestemmingsplanbevoegdheid en het grondbeleid naar de provincie te doen overgaan is afgezien. Ook het bouw- en woningtoezicht blijft een taak van de gemeenten 197. Op 9 november 1978 is de Wet openbaarheid van bestuur tot stand gekomen 198. Bij Wet van 28 maart 1979 zijn de bevoegdheden van het Openbaar Lichaam Rijnmond aanzienlijk uitgebreid 199. In de verslagperiode is een aantal gemeentelijke grenswijzigingen tot stand gebracht, en wel: - de Wet van 1 september 1978 tot toevoeging van het Bijlmermeergebied aan de gemeente Amsterdam 200 ; - de Wet van 14 september 1978 tot gemeentelijke herindeling van het Eemsmondgebied 201 ; - de Wet van 13 oktober 1978 tot wijziging van de grens tussen de gemeenten Gorinchem en Schelluinen 202 ; - de Wet van 10 oktober 1978 tot wijziging van de grens tussen de gemeenten Gooren Markelo 203 ; - de Wet van 10 oktober 1978 tot wijziging van de grenzen van de gemeenten Aalburg, Heusden en Kerkwijk, tevens inhoudende wijziging van de grens tussen de provinciën Gelderland en Noord-Brabant 204 ; - de Wet van 1 februari 1979 tot wijziging van de grens tussen de gemeenten Linschoten en Montfoort Tweede Kamer, zitting , 14322, nr. 9. ' 96 Tweede Kamer, zitting ,14322, nr. 10. > 97 Tweede Kamer, zitting ,14322, nr. 11. ' 9a Staatsblad 1978, nr Wijziging van de Wet Openbaar Lichaam Rijnmond, Staatsblad 1979, nr Staatsblad 1978, nr sol Staatsblad 1978 nr Staatsblad 1978, nr Staatsblad 1978, nr Staatsblad 1978, nr Staatsblad 1979, nr Tweede Kamer, zitting ,15455, nrs Staatsblad 1979, nr Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr Handelingen Eerste Kamer, zitting , nr ,0 Tweede Kamer, zitting ,15521, nrs " Tweede Kamer, zitting ,15665, nrs Op 23 januari 1979 is onder verantwoordelijkheid van de Ministervan Binnenlandse Zaken het wetsontwerp tot instelling van een gemeente Lelystad en tot nadere vaststelling van de grens van de gemeente Dronten bij de Tweede Kamer ingediend. De omvang en het voorzieningenpeil van deze groeikern zijn thans zo nodig dat het gebied rijp wordt geacht voor het verkrijgen van een gemeentelijke status 206. Het wetsontwerp is op 5 juli 1979 tot wet verheven 207. Het wetsontwerp tot gemeentelijke herindeling van Voorne-Putten en Rozenburg (13662) is op 30 januari 1979 door de Tweede Kamer met enkele amendementen aangenomen 208. Het gewijzigde ontwerp voorziet in vorming van vijf (in plaats van drie) gemeenten: Bernisse, Brielle, Hellevoetsluis, Spijkenisse en Westvoome en werd aldus op 13 maart 1979 door de Eerste Kamer aanvaard 209. Op 10 maart 1979 is het wetsontwerp tot gemeentelijke herindeling van Zuid-Limburg bij de Tweede Kamer ingediend. In dit wetsontwerp wordt ernaar gestreefd het inwonertal van de gemeenten in het algemeen op minimaal inwoners te brengen. Daartoe zal het aantal gemeenten van 58 op 19 worden gebracht 210. Op 12 juli 1979 is onder verantwoordelijkheid van de Ministervan Binnenlandse Zaken het wetsontwerp tot provinciale indeling van de Waddenzee bij de Tweede Kamer ingediend 211. Daarin wordteen verdeling van de Wad- Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 28

29 denzee over de provincies Groningen, Friesland en Noord-Holland voorgesteld. Over de onderlinge grenzen in de Waddenzee bestond tussen de provincies reeds lang overeenstemming. Een probleem vormde wel de bepaling van de grens van de provincies aan de Noordzeezijde; in verband daarmee wordt in dit wetsontwerp volstaan met het onder provinciaal gezag brengen van het zogenaamde pkb-gebied, dat wil zeggen het gebied waarop het regeringsbeleid ten aanzien van de Waddenzee betrekking heeft. Een belangrijk facet van provinciale indeling is de mogelijkheid die deze biedt de interprovinciale structuurschets voor het Waddenzeegebied te vervatten in streekplannen, waarop na de gemeentelijke indeling de bestemmingsplannen voor het gebied zullen moeten worden geënt. De behandeling van dit wetsontwerp biedt ook het aangewezen kader om terug te komen op het wetsontwerp tot gemeentelijke en provinciale indeling van het gebied in en nabij de Eemsmonding en in de Groninger Waddenzee Verhoudingen tot andere landen 212 Tweede Kamer.zitting 1971, Tweede Kamer, zitting ,15155, nr Handelingen Tweede Kamer, zitting , OCV Handelingen Tweede Kamer, zitting , nrs. 13, 18en Nederlandse Staatscourant van 8 november1978, nr Tractatenblad 1977, nr Tweede Kamer, zitting ,14663, nr ,9 Tweede Kamer, zitting , 14663, nr Handelingen Tweede Kamer, zitting , nr ' Tweede Kamer, zitting , , nr Tractatenblad 1977, nr Nederlandse Staatscourant van 14 februari 1979, nr Nederlandse Staatscourant van 28 novenv ber1978, nr Naar aanleiding van het verschijnen van het Grensoverschrijdend programma voor de Eems-Dollard-Regio heeft de vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van de Tweede Kamer de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening gevraagd om een notitie over zijn positie van coördinerend bewindsman voor de ruimtelijke ordening. Deze notitie heeft de Minister op 15 september 1978 aan de Tweede Kamer doen toekomen. Hij zet daarin tevens uiteen in welke relatie het grensoverschrijdend programma tot het ruimtelijk beleid staat 213. Op 25 september 1978 heeft de Minister over dit onderwerp met de vaste Tweede-Kamercommissie een openbaar mondeling overleg gevoerd 214. Daarna is het ontwerp verscheidene malen in plenaire zittingen van de Tweede Kamer aan de orde geweest 215. Tijdens een vergadering van een ministeriële werkgroep van de Benelux is ter verdere uitvoering van het milieu-actieprogramma van 1975 overeenstemming bereikt over een waarschuwings- en consultatieprocedure bij het overschijden van kritische grenzen voor zwaveldioxyde en stikstofdioxyde. De problematiek van de chemische afvalstoffen zal door de Beneluxlanden gezamenlijk worden aangepakt en de samenwerking op het gebied van de geluidshinder zal worden versterkt. In 1980 zal een kaart gereed zijn waaruit de kwaliteit van het oppervlaktewater in het Beneluxgebied blijkt 216. De Franse regering heeftin november 1978 besloten het wetsontwerp tot ratificatie van het Rijnzoutverdrag 217 opnieuw terug te nemen. Reeds eerder (september 1978) had een delegatie van het Nederlandse parlement met onder meer leden van een parlementaire Mission d'etude over het zoutverdrag overleg gevoerd 218, terwijl ook van de zijde van de Nederlandse Regering voortdurend druk is uitgeoefend op de Franse regering om te blijven ijveren voor ratificatie. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft de Tweede Kamer in zijn brief van 22 november 1978 van het besluit van de Franse regering in kennis gesteld 219. De Tweede Kamer heeft over deze brief op 13december 1978 met de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van gedachten gewisseld en de brief vervolgens voor kennisgeving aangenomen 220. De Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting en Milieuhygiëne en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken hebben op 16 november 1978 het jaarverslag over 1977 van de Internationale Commissie ter bescherming van de Rijn tegen verontreiniging aan de Tweede Kamer aangeboden om ter inzage te worden gelegd voor de leden. De bewindslieden maken in hun brief een aantal kanttekeningen bij dit jaarverslag 221. Op 1 februari 1979 is de Overeenkomst van 3 december 1976 inzake de bescherming van de Rijn tegen chemische verontreiniging 222 van kracht geworden 223. De zogenaamde Parijse Commissie, die is ingesteld bij het verdrag van Parijs ter voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf het land, is op 27 november 1978 voor het eerst in haar definitieve vorm bijeengeweest 224. Tweede Kamer, zitting , hoofdstuk XI, nr. 9 29