Samenvatting Biologie Boek 4

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Samenvatting Biologie Boek 4"

Transcriptie

1 Samenvatting Biologie Boek 4 Samenvatting door een scholier 2758 woorden 3 jaar geleden 3,2 3 keer beoordeeld Vak Methode Biologie Biologie voor jou Wat is biologie? Levensverschijnselen: voortplanting, groei, ontwikkeling en stofwisseling Natuurwetenschappelijk onderzoek Generatio spontanea: organismen ontstaan uit levenloze of dode materie. Aristoteles, Van Helmont. Redi + Needham: zonder lucht organismen ontstaan. Pasteur: bewijs > overal micro-organismen Organen, cellen en weefsels Stroomlijnvorm: kop, romp, staart in elkaar over > vissen, pinguïns, dolfijnen Neuraal netwerk: verbindingen in hersenen. Organen > weefsels > cellen + tussencelstof Plantaardige en dierlijke cellen Cytoplasma: Grondplasma: water + opgeloste stoffen (zouten, eiwitten + vetachtige stoffen) vacuolen: vooral bij plantaardig. oude cellen: veel kleine > één grote centrale anthocyaan: blauw/paars/rood/roze proplastiden: > plastiden chloroplasten: bladgroenkorrels, fotosynthese chromoplasten: kleursotfkorrels, geel/rood leukoplasten: kleurloos. > chloro, chromo, amyloplasten: zetmeelkorrels Organellen De submicroscopische bouw van cellen Cel > kern > kernplasma > chromosomen > DNA ER: transport moleculen in cel. Op membranen ribosomen: eiwitsynthese Secretie: afgifte stoffen Golgi-systeem: lysosomen afgesnoerd, blijven in cel, eiwitten hierin zijn enzymen stofwisselingsprocessen Mitochondriën: verbranding, vooral glycose. ATP opslag. Aantal afhankelijk activiteit cel. Pagina 1 van 13

2 Bacteriën: geen kernmembraan, wel celmembraan + celwand. Diffusie en osmose Diffusie: verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met lage concentratie van die stof. Met gasvormig of vloeibaar medium door bewegingen > homogene verdeling. Oppervlak: hoe grote oppervlak, des te sneller Afstand: hoe kleiner, des te sneller Druk/concentratieverschil: hoe groter, des te sneller Temperatuur: stijgend, des te sneller Osmose: diffusie met (semi-) permeabele wand. Lage osmotische waarde > hoge osmotische waarde. Hoe hoger concentratie, hoe hoger osmotische waarde. Ligt aan uiteenvallen in ionen. Membranen en het transport van moleculen Interne milieu: weefselvloeistof + bloedplasma Celmembraan: selectief permeabel (bepaalde moleculen tegengehouden). Fosfolipide: vetachtige stoffen, CO2 en O2 Eiwitten: wateroplosbare stoffen Werking transportenzymen met concentratieverval mee (net als diffusie) geen energie. Hoog > laag Actief transport: tegen concentratieverval in, ATP nodig Receptoreiwitten: binden aan buitenkant stoffen Fagotcytose: actief proces vaste stoffen ingesloten in blaasje Pinocytose: actief proces vloeistoffen ingesloten in blaasje Plasmastroming: cytoplasma als geheel stromen Stevigheid door diffusie van water Turgor: druk van cel tegen celwand van planten (turgescent) is stevig, cel klapt niet door osmose. Wanddruk: druk van wand tegen cel. Plasmolyse: osmotische waarde binnen buiten cel schommelen tot evenwicht. Volume cel wordt kleiner, celwand verandert niet. Hierdoor laat celwand los. Gebeurt dit bij veel cellen > plant minder stevig. Cel sterft > celmembraan volledig permeabel. Biologie 4 Thema 2 Voortplanting en ontwikkeling Het voortplantingsstelsel van een man Spermatogenese: wandcellen zaadkanaaltjes (teelbal bijbal) > zaadcelmoedercellen > zaadcellen (in zure milieu bijbal opgeslagen Ejaculatie: door bewegingen zaadleiders van bijballen zaadblaasjes (+vocht: basisch > zweepstaart) prostaat (+voedingsstoffen) Pagina 2 van 13

3 Het voortplantingsstelsel van een vrouw Oögonese: rijping eicellen in follikel > vol met vocht > ovulatie (openspringen, eicel uitgestoten > eileider) > gele lichaam. Hormonale regeling en voortplanting 5. Seksueel overdraagbare aandoeningen Chlamydia: bacterie in urinebuis + baarmoederhals > penicilline Aids: aantasting afweersysteem. Seropositief: virus HIV aanwezig (niet gelijk aids > 50%). Constant veranderen Geboorteregeling Pil: oestrogeen + progestageen > zelfde werking progesteron combinatiepil: oestrogeen + progestageen. 21/22 tabletten driefasenpil: per fase progestageen >, totale hoeveelheid even groot minipil: alleen progesteron, kleine concentratie (24 u werking) Pessarium: rubberen koepeltje over baarmoedermond. + zaaddodende pasta (15-60min), 8 uur laten zitten Spiraaltje: samenstelling baarmoederslijmvlies verandert. Mirena: progestageen hormoon Sterilisatie: vrouw > eileiders onderbroken, direct onvruchtbaar. Man > zaadleiders geknipt + dichtgemaakt. Morning-afterpil: hoge concentratie oestrogenen Overtijdbehandeling: 10 e en 16 e dag na uitblijven menstruatie > leeggezogen Embryonale ontwikkeling Klievingsdelingen: delingen waarbij geen groei plaatsvindt 3 bloedvaten navelstreng: hart embryo > 2 navelstrengslagaders > placenta placenta > navelstrengader > embryo Tegenstroomprincipe uitwisseling stoffen in placenta door diffusie en actief transport Miskraam: onvoldoende progesteron > baarmoederslijmvlies niet in stand erfelijke afwijking embryo Buitenbaarmoederlijke zwangerschap: innesteling klompje cellen buiten baarmoeder >ernstige inwendige bloedingen DES: voorgeschreven tegen miskraam, bleek ontwikkeling te verstoren (onvruchtbaarheid) Twee-eiige tweeling: twee eicellen tegelijk bevrucht Eeneiige tweeling: tijdens deling klompje cellen in eileider of baarmoeder > beide kunnen uitgroeien Nieuwe voortplantingstechnieken Pagina 3 van 13

4 Kunstmatige inseminatie (KI): onvruchtbaarheid man. Donorsperma ingebracht In-vitrofertilisatie (IVF): onvruchtbaarheid vrouw. Door hormonen meerdere eicellen gerijpt, na ovulatie uit eileider, toevoeging sperma man, implantatie (cellen ingebracht baarmoeder) Preïmplantatiediagnostiek (PID): gezondheidstoestand cellen onderzocht voor implantatie De geboorte Vroeggeboren kan vanaf 24 weken Indaling: onderste deel baarmoederwand en hals rond hoofdje foetus getrokken > ontsluiting: slijmprop baarmoederhals uitgestoten en opening groter (10 cm) > uitdrijving: door persweeën wordt hoofdje richting baarmoederhals geduwd. Stuitligging: eerst kontje of voetje, dwarsligging: keizersnede Borstvoeding: prolactine uit hypofyse > stimulering melk door melkklieren. Oxytocine: door zuigen > melk naar buiten Poortader + onderste holle ader: vermenging zuurstof + voedingsrijk bloed en niet rijk Ovale venster: opening rechter en linkerboezem. Ductus arteriosis: verbinding longslagader en aorta (te grote weerstand longhaarvaten) Ademhaling > weerstand longhaarvaten neemt af > makkelijker rechterkamer > longslagaders + haarvaten > daling bloeddruk rechterkamer en boezem, stijging linkerboezem > ovale venster gesloten. spieren in wand ductus arteriosis trekken samen > nauwer > verschrompeling De levenscyclus van de mens Verminderd functioneren: waarschijnlijk door storingen in synthese van eiwitten in ribosomen Actieve euthanasie: handelingen verricht leven verkorten / beëindigen. Passieve euthanasie: nalaten handeling verlengen > versterving Biologie 4 Thema 3 Erfelijkheid Genetica Chromosomen: in celkern, erfelijke informatie in DNA-moleculen. 23 n (2n = diploïd, n = haploïd), gegroepeerd in karyogram. Geslachtcellen = gameten, zygote = bevruchte eicel Fenotype en genotype Fenotype: uiterlijk waarneembare kenmerken van een individu. Bepaalt door genotypen en erfelijke factoren. Modificatie: verandering, niet aan genotype Genotype: genen / erffactoren (hieruit chromosomen opgebouwd) Genenparen Locus: plaats van gen in chromosoom (allel op zelfde locus) Pagina 4 van 13

5 Homozygoot: recessief + recessief / dominant + dominant Heterozygoot: recessief + dominant Intermediair: dominant + dominant, alle twee wordt mix Onvolledig dominant: recessief enigszins tot uiting Monohybride kruisingen Monohybride kruising: overerving één erfelijke eigenschap Dihybride kruising: overerving twee erfelijke eigenschap P = parents, F = kinderen F2 = kleinkinderen Kruisingsvraagstuk: Wat zijn de genotypen van de ouders? In kruising weer Welke genen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten? Welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van een eicelkern en een zaadcelkern? Terugkruising: genotype oudervlieg afleiden, alleen bij groot aantal nakomelingen F1 Geslachtschromosomen Man: XY, vrouw: XX X-chromosomaal: genen komen voor in X-chromosoom, niet in Y (XA = dom, Xa = rec), draagster: heterozygoot rood-groen-kleurenblind bloederziekte / hemofilie Dihybride kruisingen Dihybride kruisingen: 16 mogelijkheden (AB-Ab-aB-ab / AB-Ab-aB-ab). Kansen vermenigvuldigen (bv. 1/4 x 3/4) Speciale manieren van overerving Multiple allelen: drie of meer verschillende allelen bv. bloedgroep > IA, IB, i IAIA + IAi = bloedgroep A IBIB + IBi = bloedgroep B IAIB = bloedgroep AB ii = bloedgroep o Letale factoren: bij overerving allel betrokken in homozygote toestand geen levensvatbaar individu. Onafhankelijke overerving: twee genenparen in verschillende chromosomenparen Gekoppelde overerving: twee genenparen in hetzelfde chromosoom, erven gezamenlijk over. Polygeen: twee of meer genenparen bepalen samen één erfelijke eigenschap Biologie 4 Thema 4 DNA Mitose en celdeling Nieuwe cellen door mitose (kerndeling) en celdeling Chromosoom > DNA-replicatie > twee chromatiden (plek vastzitten: centromeer). Pagina 5 van 13

6 Celcyclus: mitose + interfase; G1-fase: celdeling + DNA-replicatie, plasmagroei S-fase: DNA-replicatie G2-fase: periode tussen DNA-replicatie en mitose (mitose) Ongeslachtelijke voortplanting Ongeslachtelijke voortplanting: deel van individu tot nieuw individu Natuurlijk: deling: 1 > 4 cellen. Eencellige dieren + planten, zaadplanten knollen: knol is verdikte stengel met reservevoedsel, heeft knoppen > verwijderen, uitlopen. Aardappelplanten bollen: bolschijf met rokken > verdikte bladeren met reservevoedsel, hiertussen knoppen --< hieruit plant Kunstmatig: stekken: stuk plant afsnijden, snijvlak planten enten: takken vastgezet op afgeknipte onderstam, boom hieruit zelfde vruchten als boom van enttakken kloneren: kloon > individuen uit één organisme met zelfde genotype weefselkweek: weefsel op voedingsbodem > delen > callus (ongedifferentieerd weefsel) > andere voedingsbodem > embryoïden: kleine plantjes (door differentiëren en specialiseren) > gesplitst, apart op andere voedingsbodem gekweekt > uitgeplant in kwekerij. Groot aantal met hetzelfde genotype, gewenste eigenschappen selecteren, belangrijke bron fijnchemicaliën (bv. kleurstof shikonine) Meiose Zaadcelmoedercel: elk van vier haploïde > zaadcel. Kop bijna geheel gevuld met kern, hals veel mitochondriën Eicelmoedercel: dochtercellen ongelijke grootte, cytoplasma (reservevoedsel in één dochtercel, allemaal meiose II maar één overleeft. Andere drie: poollichaampjes Geslachtelijke voortplanting Geslachtcellen: 2^n (bij mens: 2^23) verschillende combinaties chromosomen Recombinatie: ontstaan nieuwe combinaties genen Veredeling: nakomeling verkozen op gunstige combinatie eigenschappen Zuivere lijn: groep planten (zaadvast) die door geslachtelijke voortplanting is ontstaan en homozygoot voor één of meerdere gewenste eigenschappen. Dieren: fokzuiver. Heterozygoot: bastaarden. De genetische code Celdifferentiatie: cellen verschillen vertonen (bv. door klievingsdelingen en embryonale ontwikkelingen). Celspecialisatie: verschillende typen cellen verschillende functie Inductie: invloed van cellen op elkaar. Door ongelijke verdeling van cytoplasma, ongelijke grootte cellen en stoffen uit cellen de ontwikkeling van andere cellen beïnvloeden. determinatie: vroeg stadium embryonale ontwikkeling vast welke specialisatie cel, hierna nog veel delingen voor uitdrukking in ontwikkeling. Ook overgedragen op dochtencellen. Uiteindelijke specialisatie beïnvloed door hormonen. apoptose (geprogrammeerde celdood): afsterven door inductie (bv. afsterven vliezen bij vingers) Verschil RNA t.o.v. DNA (alleen in celkern) Pagina 6 van 13

7 1 enkelvoudige keten nucleotiden ribose als suiker uracil i.p.v. thymine komt buiten celkern Genetische code: gecodeerde vorm synthese eiwit. Vorming mrna voltooid > los DNA > verlaat celkern via poriën kernmembraan > ribosoom > eiwitsynthese op gang Virus: één molecuul nucleïnezuur > DNA óf RNA erg klein geen cellen / cytoplasma / kernplasma geen stofwisselingsprocessen niet zelfstandig voortplanten nucleïnezuur omgeven door capside (eiwitmantel) bacteriofagen: bacteriën als gastheer Mutaties Mutatie in eicel- of zaadcel(moedercel), zygote of cel embryo kan grote uitwerking hebben. Mutant: individu mutatie tot uiting fenotype Wildtype: geen enkele mutatie waarneembaar Resistentie: minder gevoelig worden van bacterie voor bestrijdingsmiddel Mutageen: invloeden effect op mutatie. In principe ook carcinogeen (kankerverwekkend) kortgolvige straling (Uv, röntgen, radioactief > mutagene straling) chemische stoffen (sigarettenrook, asbest) virussen Tumor: gezwel door ongeremd delen van cel Goedaardige tumor: geen verandering bouw weefsel, groeit langzaam door remmende stoffen uit omringende cellen. Kwaadaardige tumor: kanker. Cellen ongevoelig remmen stoffen (delingssnelheid hoger), ontstane cellen afwijkende vorm en niet goed functioneren (bouw verstoord) Primaire tumor: niet dodelijk, operatief verwijderd, radiotherapie Secundaire tumor: in andere organen dan oorzaak. Metastase: uitzaaiing via bloed of lymfe. Netwerk bloedvaten in tumor: voedingstoffen en groei. Chemotherapie: cytostica > remt celdeling Zelfmoordgen: onherstelbare beschadiging DNA Erfelijkheidsonderzoek Prenatale diagnostiek: afwijkingen voor geboorte vaststellen Echoscopie: groei en ligging gecontroleerd met echoscoop. Trillingen door weefsels en organen teruggekaatst. Vanaf 6 e week toegepast Vlokkentest: vlokkenweefsel uit placenta > celkernen zelfde genotype > karyogram > chromosoomafwijkingen, geslacht, stofwisselingsziekten. Vanaf 8 e week Vruchtwaterpunctie: via buikwand vruchtwater weggezogen. Cellen foetus > chromosoomonderzoek en stofwisselingsziekten. Vanaf 16 e week Pagina 7 van 13

8 Syndroom van Down = trisomie 21 Non-disjunctie: meiose I paar chromosomen bij elkaar > zelfde pool > zelfde dochtercel meiose II chromatiden van chromosoom niet uit elkaar Biotechnologie Biotechnologie: organismen gebruikt om producten te vervaardigen gist: brood, bier, wijn chymosine (lebferment): kaas colchicine: beïnvloedt kern-celdeling > wel splitsing chromatiden maar geen deling > tetraploïde cellen / polyploïde cellen > grotere bloemen, bladeren en vruchten Recombinant-DNA-techniek: DNA weghalen veranderen (genetische modificatie/manipulatie) inbrengen ander individu (transgeen) Celfusietechniek: twee typen cellen versmelten tot één hybridecel Biologie 4 Thema 5 Homeostase Een constant intern milieu Interne milieu: weefselvloeistof + bloedplasma Regelkring: totale systeem waardoor temperatuur constant wordt gehouden Warmtebalans: evenwicht warmteafgifte: huid + bloed, spiertjes wand ontspannen > bloedvaten verwijden, meer zweet warmteproductie: intensiteit stofwisseling + activiteit spieren Koude warmtezintuigen hypothalamus > registratie temperatuur bloed Samenstelling interne milieu: opname / opslag / uitscheiding stoffen De bouw en functie van het zenuwstelsel Animale zenuwstelsel: bewuste reacties Prikkel: invloed uit milieu op organisme Impulsen: elektrische signalen als reactie op prikkel, door zenuw voortgeleid Receptoren = zintuigcellen Conductoren / neuronen = zenuwcellen Sensorische neuronen: receptoren > CS. Vlakbij CS. Eén lange dendriet + korter axon Gevoelszenuw: uitlopers hiervan Gemengde zenuw: uitlopers hiervan + motorisch Motorische neuronen: CS > effectoren. In CS. Eén lang axon + kortere dendrieten Bewegingszenuw: uitlopers hiervan Gemengde zenuw: uitlopers hiervan + sensorisch Schakelneuronen: CS > CS. Sensorisch > motorisch / schakel > mot / schakel > schakel Effectoren = spier- en kliercellen Synaps: plaats waar impulsen worden doorgegeven van ene naar andere cel Pagina 8 van 13

9 Innervatie: zenuwverdeling in of naar orgaan Impulsen Neuronen: binnenkant negatieve elektrische lading van 70 mv ten opzichte buitenkant Actiefase: binnenkant celmembraan positieve lading t.o.v. buitenkant Herstelfase: na actiefase korte tijd geen impulsen voortgeleid door celmembraan Impulssterkte: grootte verandering in elektrische lading. Bij mens voor alle neuronen gelijk Impulsfrequentie: aantal impulsen per tijdseenheid door neuron (bv. hard geluid hoge f). Sprongsgewijze impulsgeleiding: impulsen springen van insnoering naar insnoering (myelineschede is isolatielaag dus geen verandering elektrische lading) Mechanisch: micronaald, elektrisch: stroomstoot, chemisch: stoffen inwerken Prikkeldrempel: drempelwaarde waar kleinste prikkelsterkte een impuls veroorzaakt. Prikkelsterkte geen invloed impulssterkte. Prikkel > impuls: alles of niets-wet dus altijd even sterke impuls. Hoe sterker prikkel des te hoger impulsfrequentie Impuls afhankelijk hoeveelheid transmitterstof (blaasjes één neuron zelfde stof): Acetylcholine: bevordert samentrekking skeletspieren (parasympatisch) Dopamine, adrenaline, noradrenaline: actieve, alerte toestand lichaam (orthosympatisch) Exciterende: impulsen in postsynaptische membraan veroorzaken Inhiberende: remmend effect postsynaptisch membraan Reflexboog: receptor hersenstam (hoofd/hals) of ruggenmerg (romp/ledematen) effector 5. Het hormoonstelsel Hormoonspiegel: concentratie hormoon in het bloed. Eén hormoon processen in meerdere doelwitorganen regelen. In lever afgebroken. Zenuwstelsel: snelle, kortdurende processen Hormoonstelsel: langzame, langdurige processen 2 typen hormonen: in vet oplosbaar (progesteron etc.) > goed door celmembraan (opgebouwd uit vettige stoffen) niet in vet oplosbaar (eiwitstructuur, insuline, glucagon) Neurosecretie: neurohormonen door neuronen in hypothalamus > axonen > neurohypofyse > bloed Neurohormonen (releasing factors) > hypofyse-poortaderstelsel > haarvaten tot bloedvat tot haarvaten > adenohypofyse > + afgifte hypofysehormonen (TSH releasing factor > vorming en afgifte TSH) Struma: vergroot schildklier door te weinig thyroxine door te weinig jood in eten Alvleesklier = verteringsklier A-cellen: produceren glucagon Pagina 9 van 13

10 B-cellen: produceren insuline Nierdrempel: glucosegehalte tot maximaal 0,16%, bij overschrijding in urine Biologie Thema 6 Gedrag De studie van gedrag Gedrag: alle waarneembare activiteiten van een dier (of mens). Door spieren en klieren. Meestal prikkels: zintuigcellen ontstaan > zenuwcellen geleiden en verwerken. Gedragselementen: groot aantal handelingen waaruit gedrag is opgebouwd Ethologie: natuurwetenschappelijke studie van gedrag. Black box: inwendige van dier, geen metingen mogelijk. Input: informatie milieu > respons > output: gedrag dier. Ethogram: objectieve beschrijving verschillende typen handelingen diersoort. Weergave in protocol. De organisatie van gedrag Stekelbaars: rode buik > agressie. Balts: mannetje > zigzagdans, vrouwtje > baltshouding, mannetje zij, vrouwtje in nest, mannetje sidderen, vrouwtje eieren leggen, uitwendige bevruchting. Broedzorg: waaieren. Hoe wordt gedrag veroorzaakt? Motiverende factoren: inwendige factoren die kans bepalen dat bepaald gedrag wordt uitgevoerd. Licht/daglengte: invloed op voortplanting bv stimuleren geslachtsorganen tot ontwikkeling. Temperatuur: invloed voortplanting amfibieën. Supranormale prikkel effectiever bij veroorzaken van bepaald gedrag dan normale sleutelprikkel. Hoe wordt gedrag bepaald? Gedrag bepaald door erfelijke factoren (soortspecifieke zang) en leerprocessen: inprenting: bepaalde korte periode aangeleerd (bv leren kennen) gewenning: kans op reactie prikkel neemt af bij herhaaldelijke toediening van die prikkel conditionering: leren door beloning of straf (in natuur proefondervindelijk) trial and error dresseren klassiek conditioneren: geconditioneerde reflex treedt op als aan bepaald, niet-natuurlijke conditie is voldaan operant conditioneren: niet vorm maar gevolgen in gedrag. Operants: eenheden van gedrag. Skinner-box: beloning directe invloed op plaatsvinden. imitatie: leren door het gedrag na te doen inzicht: in onbekende situatie oplossing voor probleem vindt door vroeger opgedane ervaringen te combineren Sociaal gedrag Sociaal gedrag: signaal (handeling) van ene soortgenoot prikkel volgende handeling andere soortgenoot Pikorde: rangorde bij kippen Dreiggedrag (dominant) + verzoeningsgedrag (ondergeschikt): conflict einde. Bij dreigen imponeergedrag. Bijen: feromonen (geurstoffen) als communicatie. Bijendans: informeren voedselbron werkbijen: vrouwtjes onderontwikkeld voorplantingsorgaan. Leeft 6 weken. darren: in zomermaanden, vergaan na bevruchten (door enkele) van koningin van honger koningin: legt eieren. Bevruchte > werkbijen, onbevruchte (parthenogenese) > darren. Pagina 10 van 13

11 Balts: signalen soortspecifiek, vergroot bereidheid paring, vermindert agressie, handeling meerdere gedragssystemen. Alleen hier paarvorming, anders individueel. Bronst: balts door zoogdieren. Conflictgedrag: conflict tussen gedragssystemen, voor meerdere even sterkte motivatie. ambivalent gedrag: samengesteld uit handeling van twee of meer gedragssystemen. dreiggedrag: aanval + vluchtgedrag overspronggedrag: gedragselement uit ander gedragssysteem, lijkt irrelevant maar vaak signaalfunctie omgericht gedrag: agressief gedrag niet gericht op indringer maar op iets anders Zelfhandhaving: voedingsgedrag beschermingsgedrag: bv. uiterlijk dat ze op roofdieren lijken Gedrag bij de mens Wenkbrauwgroet: voorbeeld van gelaatsuitdrukking die in bijna alle culturen voorkomt Normen: gedragsregels waarvan mensen vinden dat je je eraan moet houden (door nadenken) (bv. niet stelen), gebaseerd op waarden: uitgangspunten die mensen gebruiken bij inrichten leven (bv. vrijheid) Rolgedrag: gedrag dat anderen verwachten van iemand in bepaalde situatie. Rolpatroon: vertoont rolgedrag Kinderschema: totaal van sleutelprikkels. Dit hoofdje veroorzaakt neiging te vertroetelen Biologie 4 Thema 7 Bescherming De huid en het onderhuidse bindweefsel Melanocyten: pigmentvormende cellen Talg: vetachtige stof voor haar en hoornlaag Warmteproductie: stofwisseling en skeletspieren Warmteafgifte: huid en bloed Straling: warmteafgifte aan voorwerp zonder contact (bv koud raam) Geleiding: warmteafgifte binnenste deel aan huid Stroming: Lucht rondom huid in beweging Verdamping: warmte aan lichaam onttrokken Afweer Mechanische afweer: door bouw wordt binnendringen ziekteverwekkers bemoeilijkt Chemische afweer: stoffen die zorgen voor doden ziekteverwekkers (maagsap) Specifieke afweer: gericht tegen één ziekteverwekker Aspecifieke afweer: gericht tegen verschillende ziekteverwekkers Koorts: ontwikkeling ziekteverwekkers tegengegaan en afweerreacties versneld Rode beenmerg: wervels, platte beenderen en uiteinden pijpbeenderen. Ontstaan bloedcellen en bloedplaatjes Pagina 11 van 13

12 Fagocytose: aspecifieke afweer, van vorm veranderen Granulocyt: buiten bloedvat bacterie pakken en samensmelten, gaan allebei dood Monocyt: ook specifieke afweer, enkele dagen overleving. verplaatsing naar weefsels > macrofaag (uit bloedvat). Antigenen: opwekking afweerreacties, ieder specifieke antigenen. Receptoreiwitten: zijn specifiek. Gaan binding aan met antigenen en kunnen die van andere individuen als lichaamsvreemd herkennen. Vooral die op macrofagen en lymfocyten spelen een rol. Deze hebben slechts één type. MHC-systeem: MHC-I-eiwitten en MHC-II-eiwitten Lymfoïde organen: lymfeknopen, milt, beenmerg en thymus. B en T lymfocyten > lymfoïde organen / lymfevaten / bloedvaten Antigeenpresentatie: Antigeen tref MHC-II-receptor > antigeen-presenterende cel > richting lymfoïde organen APC aangeboden aan T-lymfocyten en geactiveerd > vermenigvuldiging, Th, T-geheugen en Tc Tc (cytotoxische)-cellen heeft code voor zieke antigen, treedt uit organen en vernietigt overal de geïnfecteerde cellen. Zijn dus specifiek T-geheugencellen inactief: bij volgende infectie herkennen, snellere afweerreactie T-helper cellen: ontwikkelen B-lymfocyten tot: Plasmacellen: antistoffen (immunoglobinen lg) tegen antigenen. Tegen 1 antigeen meerdere antistoffen. Plasmacel één antistof. In alle lichaamsstoffen B-geheugencellen: herkennen, snellere reactie, immuun Antigeen-antistofcomplex: sleutel op slot. Door macrofagen bevordert. Humorale afweer afgedekt worden: giftige werking verliezen aantasting: cel valt uit elkaar Immuniteit Natuurlijke immuniteit: reactie op binnendringen ziekteverwekker Immunisatie: immuun door vaccinatie Actieve immunisatie: vaccin met antigenen Passieve immunisatie: vaccin met antistoffen Transplantaties en bloedtransfusies HLA-systeem: onderdeel MHC, vrijwel op alle cellen. Donor en acceptor moeten passen. Afstoting door: Cellulaire afweer Antistoffen (minder vaak, wel acuut) Onderdrukt door medicijnen die afweersysteem onderdrukt Bloedgroep A Bloedgroep B Bloedgroep AB Bloedgroep O (geen Anti-B Anti-A Geen anti Anti-AB Pagina 12 van 13

13 Rh- kan antistof maken tegen resusantigeen indien contant. 1 e keer niet heftig, 2 e keer door geheugencellen grote hoeveelheid antiresus > hemolyse (bij kind: resuskindje) Na geboorte antiresus: antigenen klonteren, afgebroken en moeder maakt zelf geen antiresus (en dus geheugencellen Pagina 13 van 13