HERINNERINGEN AAN MR. J. R. THORBECKE.

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "HERINNERINGEN AAN MR. J. R. THORBECKE."

Transcriptie

1 HERINNERINGEN AAN MR. J. R. THORBECKE.

2

3 HERINNERINGEN AAN _M.. J. R. THORBECKE, VAN /V1R1 W. C. D. OLIVIER. ARNHEM, D, A. THIEM.E. 1872(

4

5 )kan Den Heer Toen ik u de eerste proef mijner pen-en-inkt-teekening ter beoordeeling zond, hebt gij mij, met uwen raad, bij welken ik mij zeer goed heb bevonden, streng verboden uwen naam in mijn geschrift te noemen. Ik heb dien daarom in blanco gelaten. Mij voldeed de teekening niet; mij voldoet zij nog niet. Ik vrees dat ik te stoutmoedig ben geweest en dat ik ondernomen heb wat boven mijne krachten was, en verre gebleven is beneden het onderwerp dat ik behandelde. Er ontbreekt zooveel van hetgeen ik nog had willen zeggen, en het komt mij voor dat veel anders had moeten gezegd zijn, evenwel, zonder dat ik het mij duidelijk kan maken, hoe het dan anders moest gezegd zijn.

6 6 Over de gelijkenis, schreef ik u, kan ik zelf niet oordeelen. Dit zult gij veel beter kunnen dan ik het kan. Is dit de Thorbecke dien gij gekend hebt? Gij hebt mij geantwoord ja; gij hebt er zijne trekken in herkend; gij hebt mij verzekerd, dat de schets geleek op den Thorbecke dien wij gekend hebben. Dit is voor mij eene aangename verzekering en eene geruststelling. Om de gelijkenis vooral was het mij te doen; niet om de algemeen bekende type nog eens te kopiëren, maar om aan het publiek dezen intimen Thorbecke te leeren kennen, dien, tot nu toe, alleen zijne vertrouwden gekend hebben. Door uwe borgstelling voor de gelijkenis ben ik nu van eene mij zeer drukkende verantwoordelijkheid los. I k heb gezegd, dat i k voor de gelijkenis niet instond; g ij hebt voor de gelijkenis ingestaan. Word ik nu daarover aangevallen en beweert men dat de schets niet op T. maar op eenen anderen gelijkt, dan verschuil ik mij achter u; ik wasch mijne handen in onschuld en zeg _ dat het u w e schuld is, hetgeen u toch niet deren zal, daar uw incognito bewaard blijft. Inderdaad, ik zal er trotsch op wezen, wanneer gij gelijk hebt. Want ik ben ingenomen met eene goede pen-en-inkt-teekening. Enkele, grove trekken o u t- 1 i n.e s die ons een juist denkbeeld van 's mans physionomie geven, doen soms meer genoegen dan eene zeer uitvoerig bewerkte schilderij. Het publiek wil genieten,, maar niet van genot verzadigd worden.

7 7 Het wil zich het genoegen, zelf de schets aan te vullen en te voleindigen, niet laten ontnemen. En ik meen, dat het publiek gelijk heeft. Wanneer uit de verte enkele toonen eener verwijderde muziek tot ons overwaaijen, die ons muziekaal gevoel opwekken en waarop wij in gedachten voortfantaiseren, is ons genot dikwijls grooter, dan wanneer wij de uitvoering eener lange symphonie bijwonen. Een enkel woord vol diepen zin, dat ons bijblijft en doet denken, draagt veelal meer vrucht dan de grondigste verhandeling. Eene enkele dichterlijke gedachte, in het voorbijgaan aangegeven, iets dat ons droomen doet, eene gedachte welke wij voor onze eigene rekening voortzetten en met welke wij spelen, is ons meer welkom dan het schoone heldendicht dat ons in twaalf zangen achter elkander wordt voorgelezen. Mogt mij hetzelfde te beurt vallen, mogt de ruwe schets, die het onderwerp slechts even aangeeft en niet uitput, drom aan het publiek des te meer welgevallig wezen, mogt het dankbaar zijn voor de enkele kleine trekken die alleen een vriend en tijdgenoot weten kan en welke, onopgeteekend, reddeloos verloren gaan, ik zou dan meer dan voldaan wezen. Buiten dit heb ik nog eene kleine hoop op de welwillendheid van het publiek. Toen ik een jongen was las ik veel romans, en daaronder ook veel ridderromans. Één ding begon mij spoedig erg te vervelen. Die ridders, met hunne ridderlijke jonkvrouwen, waren

8 8 toch, op den duur, ontzaggelijk eentoonig. Zij zaten altijd geharnast en gehelmd, op hunne hooge strijdrossen, met steeds gevelde lansen, overwonnen altijd en schenen nooit ouder te worden dan 25 jaar. Wat van den ridder over de 25 werd, of een ridder ook wel eens verkouden was, kiespijn of koorts had en te bed moest blijven liggen, vernam ik nooit. Wat had ik niet willen geven om ook eens te lezen van den ouden huiszittenden, van den jichtigen, rheumatieken, podagreusen ridder, zonder helm en zonder harnas, die niet meer te paard steeg en geene lansen meer velde, maar stil te huis bleef, en hoe hij, met zijne ridderlijke Kunigunda, die nooit, even weinig als hij, lezen en schrijven geleerd had, de lange winteravonden op zijn kasteel doorbragt. Ik heb het nooit te wéten kunnen komen. En zoo als het met de ridders ging, gaat het ook met onze helden in het militaire en het burgerlijke. Zij zijn altijd, en veel te veel naar onzen smaak, helden. Altoos leveren zij veld- en zeeslagen; altoos overwinnen zij, alsof dit een dagelijksch handwerk ware. Groote staatsmannen zijn al tij d staatsmannen; zij schijnen nooit iets anders dan politiek en diplomatie te doen, wakende of slapende. Altijd wordt ons de man in kostuum, en nooit bijna de man in gewone kleedij vertoond. Waaraan heeft onze de Ruiter zijne groote populariteit, boven al onze andere zeehelden te danken? Ik geloof alleen hieraan, dat wij hem ook hebben leeren kennen wanneer hij geen zeeheld

9 9 was. Wij kennen eenen de Ruiter die als jongen kattenkwaad deed, die een trouw handelsagent was, een burgerman in zijn huiselijk leven, een goed echtgenoot en een goed vader, in alles een eenvoudig, beminnelijk, gemoedelijk man. Hij zou geen kind, hij zou geen dier kwaad gedaan hebben; tegen de overwonnenen was hij vol goedhartigheid en menschlievendheid. Maar hij was een compleet man; wanneer hij werd opgeroepen om de anden van zijn land te bestrijden, dan deed hij ook dit als een gemoedelijk man; hij klopte ze gemoedelijk. Hij gaf in zijne gemoedelijkheid elk wat hem toekwam. Daarom trok het mij aan, ook in Thorbecke niet den grooten staatsman, den man van het Kabinet en van het Parlement, den Thorbecke in kostuum, te schetsen, maar den Thorbecke in huisgewaad, den huiselijken en gezelligen Thorbecke, zoo als gij en ik hem gekend hebben. Gij en ik. Aan ons, verharde en verstokte Thorbeckianen, die thans overgebleven exemplaren van een uitstervend ras geworden zijn, komt het toe, het is ons regt, nu de oude vriend is heengegaan, aan het publiek te zeggen wie eigenlijk deze alom bekende man was, dien het zoo weinig gekend heeft. Wij, die hem gekend hebben, zijn altijd trotsch en jaloersch op hem en op zijne vriendschap geweest; wij zijn er thans, in de nagedachtenis aan hem, trotscher en jaloerscher dan ooit op en meer dan ooit verharde en verstokte Thorbeckianen. Wij gevoelen gelijk de oude

10 I0 Nestor gevoelde; wanneer men mannen als Peirithous, Dryas, Kaneus, Eradius, Polyphemus, Theseus gekend heeft, zegt men, zuchtend en hoofdschuddend met het oog op het levend geslacht: zulke mannen zien wij nooit weder!"

11 AN DEN JJITGEVEI Gij hebt mij verzocht, eene levensbeschrijving van Thorbecke te schrijven, ten minste eene levensschets of, zoo het niet anders kon, eene enkele necrologie dan. Ik heb u op alle drie verzoeken een afwijzend antwoord moeten geven. Van mij moet gij noch eene levensbeschrijving, noch zelfs eene levensschets verwachten. Al had ik de gegevens er voor, ik zou, nu ten minste, zulk een boek niet schrijven kunnen. Deze biografiën, levensschetsen of necrologiën, in der haast en als naast het nog boven aarde staande lijk geschreven, hebben altijd op mij eenen zeer onaangenamen indruk gemaakt. Ter naauwernood is de man dood, of men haast zich met hem gedaan te krijgen. De biograaf" of necroloog" van beroep

12 2 behoort tot het gilde der lijkbezorgers ; het lijk is afgelegd ; de aanzegger heeft de ronde gedaan ; nu komt de beurt aan den necroloog, die het leven van den overledene komt inventariseren en in het procesverbaal opteekent, dat Mr. *** is geboren te...., op den.. den der maand.... van het jaar. of 18.. Dan volgt de optelling van de scholen die hij bezocht heeft, de titel van de dissertatie op welke hij gepromoveerd is, de titels der boeken welke hij later geschreven heeft enz. enz., behoorlijk opgegeven in chronologische volgorde. Eindelijk verneemt men, welke betrekkingen de overledene bekleed heeft en in welke jaren, van welke collegieën hij lid is geweest, welke eereposten hij vervuld heeft en met welke ridderorden hij versierd was. De necroloog heeft hiermede zijne taak naauwgezet en eerlijk vervuld, als iemand die zijn ambacht verstaat ; de inventarisatie is afgeloopen en het proces-verbaal gesloten. Hij haast zich nu heen te gaan, want een paar andere dooden moeten dien dag nog genecrologeerd worden. Om eene levensgeschiedenis van Thorbecke te schrijven, die eenigzins het voorwerp er van waard. is, wordt eene diepte van studie en eene grondigheid van kennis, ook der bijzonderheden van dit leven, vereischt, welke ik niet bezit. Om zulk een portret te schilderen moet men een Rembrand wezen. Zelfs de schets van zulk een leven moet door de hand eens meesters vervaardigd worden.

13 13 Noch eene necrologie dus, noch eene biografie, noch eene levensschets van T. kan ik u geven. Het eenige wat ik geven kan zijn persoonlijke herinneringen aan Thorbecke, zoo als ik hem heb leeren kennen, waarderen en liefhebben. Van den politiek en T. zal ik weinig te zeggen hebben, veel minder dan van den private n. Den staatsman, genoeg bekend, niettegenstaande hij door velen, ten einde toe, misverstaan en miskend werd, roer ik slechts even aan. Maar T. te doen kennen van de zijde van welke hij het minst bekend is, T. als leermeester, op het college, op het examen, op de promotie, T. in zijn huis en in den huiselijken kring, als een gelukkig echtgenoot en vader, als een gul en opgeruimd gastheer, T. als vriend en als mensch, dit is, dunkt mij, eene nieuwe kennismaking voor het publiek, welke het misschien niet zonder eenig genoegen maken zal.

14

15 Het eerst leerde ik Thorbecke als leermeester kennen. In die dagen was de tijd welke men ondersteld. werd te wijden aan de voorbereiding tot het propaideutisch examen, een gevaarlijke tijd. Men leerde niets doen; men leerde den tijd verbeuzelen. Wat men met groote moeite en inspanning op de latijnsche school geleerd had, werd allengs uit het geheugen gewischt en de verloren kennis werd niet aangevuld. Menigeen die, had hij bij zijne komst aan de akademie onmiddellijk aan de studie van zijn vak kunnen beginnen, den lust en de geschiktheid om te werken zou behouden hebben, heeft aan de hebbelijkheid van het lummelen", gelijk men het noemde, opgedaan in de dagen vóór het propaideutisch examen, de gansche mislukking zijner akademische en verdere loopbaan te danken gehad. Men had zoolang rondgedrenteld en geslenderd in dezen voorhof van den tempel der wijsheid, die meer op eene speelplaats dan op eene werkzaal geleek, dat men met de gewoonte ook de gave om te werken verloren had. Ik

16 6 wil daarmede volstrekt niet zeggen, dat wij niets uitvoerden. Integendeel; wij deden veel en velerlei; wij leerden veel dat op geen college onderwezen en op geen examen gevraagd werd. Wij deden ook veel menschenkennis sommigen zelfs veel paardenkennis op; wij toonden ons, om alles in één woord te zeggen, echte studenten, ook dáárin, dat wij niet studeerden. Wij namen onze groote vacantie vooraf, om uit te rusten van den zwaren arbeid die volgen zou. De overgang van dit lustig en gemakkelijk leven in de ante-propaideutische periode tot het ernstige leven van de studerende studenten, was groot. Vooral voor ons juristen was de wetenschap, dat reeds aan den ingang de Thor" ons wachtte, beklemmend. Want Thor's naam was zeer gevreesd. Er waren overleveringen van ongehoorde strengheid jegens studenten die examens aflegden en niet wisten wat zij, volgens Thorbecke, behoorden te weten. Ook was er een algemeene indruk, dat T. op zijne colleges zeer moeijelijk te beantwoorden vragen deed, dat hij zeer moeijelijk te voldoen, zeer lastig was, en dat eene responsie" bij hem bijna even erg was als een examen bij zijn collega's. Met boden schoenen en schoorvoetend gingen wij naar ons eerste college in de Historia j u ris, naar een college in het latijn nog wel! en over romeinsch regt! Menigeen, er aan denkend dat ook hij onverwachts kon opgeroepen worden om

17 rekenschap te geven van een in de studie van het romeinsche regt welbesteed leven, dacht angstig, gelijk het zich hare schuld bewuste Gretchen: Quid sum miser tunc dicturus? 'Quem patronum rogaturus, Cum vix justus 1) sit securus? Wanneer ik mij thans in mijne college-dagen van toen terugdenk, is het mij zeer duidelijk, welke de eigenlijke reden was, waarom wij zoozeer tegen T.'s onderwijs opzagen. T. was volstrekt niet veeleischend; hij was te wel bekend met het lage peil van kennis waarop het gemiddeld zijner leerlingen stond, om eischen te doen waaraan hij vooraf wist, dat zij niet beantwoorden konden. Toen hij later een nieuw, zoogenaamd liefhebberij-college" gaf, dat o. a. door vele doctoren in de regten werd bijgewoond, zeide T. tegen iemand in een vertrouwelijk gesprek: Het is zeker voor een docent zeer vleijend, wanneer zijne lessen geregeld door gepromoveerden worden bijgewoond, en toch heeft dit zijne gevaarlijke zijde. De docent komt er ongevoelig toe, te spreken voor het meest ontwikkeld gedeelte zijner 'toehoorders en te vergeten, dat hij les moet geven aan leerlingen die nog niet zoo ver gevorderd zijn." Niet in hetgeen hij vroeg lag vooral de moeijelijkheid, maar in zijne 1) Die regtvaardig gewerkt heeft, 2

18 8 methode van onderwijzen en vragen. Thorbecke verpligtte zijne leerlingen hun geest in te spannen en zelve na te denken, en hieraan waren wij niet gewend. Deze gymnastiek van den geest, die noodzaakt zich uit te rekken om te bereiken wat anders boven ons bereik is, was ons geheel vreemd. Wij beschouwden ons ter goeder trouw als ledige lampen, die, zonder dat zij zelve er iets aan kunnen doen, door de professoren met de olie hunner wijsheid gevuld en ontstoken worden, om vervolgens de maatschappij met de aldus verkregen wijsheid voor te lichten, zoover de professorale olie zou strekken. Het studeren aan de universiteit was voor ons een contract van aanbesteding; de professoren namen aan, ons binnen een zeker aantal jaren zoo geleerd te maken en volleerd af te leveren, dat wij, ons leven lang, in de uitoefening onzer geleerdheid een behoorlijk bestaan konden vinden. Wij waren te bescheiden om te vergen, dat zij ons even wijs en geleerd maken zouden als zij zelve waren, maar wij meenden dat het ons regt en hun pligt was, dat zij ons toch z66veel van hunne wijsheid en geleerdheid ingoten, als wij noodig hadden om in de wereld vooruit te komen en, zoo als de eerzuchtigsten verlangden, carrière te maken. Thorbecke's opvatting van de pligten van het professoraat was geheel anders, en zijne methode van onderwijs was met zijne opvatting in volkomen overeenstemming. Niet van zijne eigene wijsheid, of van

19 19 een deel er van, den leerling te doortrekken en hem naar des professor's model te kneeden, was T.'s opvatting van de roeping des leermeesters, maar uit de leerlingen te halen wat er (misschien hun zelve niet bewust) in ligt; hen te leeren hun bevattings-vermogen te ontwikkelen, oefenen en sterken. Thorbecke meende niet, dat de universiteit de plaats is waar men komt om een vak in zijn geheel te leeren en welke men verlaat wanneer men het van buiten kent. Het groote nut van het universitair onderwijs lag, volgens hem, hierin, dat men geleerd had op de gelegde grondslagen voort te bouwen, dat men had leeren de n- ken en had leeren werken. Het willen werken, hoe verdienstelijk ook, is, meende hij, niet voldoende, wanneer men d e k uns t van het w erk en niet geleerd heeft. Wanneer men, de hoogeschool verlatende, goede, degelijke grondslagen gelegd en daarbij de kunst van werken geleerd heeft, kan men de toekomst gerust te gemoet gaan. Bij Thorbecke's onderwijs ging de zelfontwikkeling v66r alles; bij hem moest men leeren op eigen voeten te staan en zijn. eigen gang te gaan. Niemand kon minder dan Thorbecke het deed zijne geleerdheid inpompen. Hij bood u de behulpzame hand; hij wist u ongemerkt den weg te doen vinden, dien gij moest inslaan; hij drong zich nooit op als de man die alléén den regten weg weet. Somwijlen verrastte hij u, door deze methode, met de blijde ontdekking, dat gij meer of beter wist

20 20 dan gij zelf vermoedde. Thorbecke was zeer sober in het mededeelen zijner kennis, en zijne lessen waren er des te vruchtbaarder om. Hij verblindde zijne leerlingen niet door de schittering zijner geleerdheid, en maakte hen niet wanhopend door de overtuiging, dat zij nooit, ja nooit, wát zij deden en poogden, in de verste verte zóó geleerd worden zouden. Thorbecke gaf u altijd een minimum, maar het weinige dat hij gaf was krachtig en voedzaam. Van deze methode van onderwijs gaf hij eens de volgende verklaring. Toen ik, na mijne promotie, in Duitschland de universiteiten bezocht," zeide hij, ging ik ook een college bijwonen van een ouden professor in de litteratuur, wiens onderwijs mij als uitstekend vruchtdragend was aanbevolen. Ik herinner mij niet, ooit een college met meer genoegen en vrucht te hebben bijgewoond. Ik ging bij den ouden professor een bezoek afleggen, zeide hem dat ik mij ook voor docent wilde vormen en verzocht hem mij te willen leeren hoe men eene les zoo vruchtbaar kon maken als de zijne voor mij geweest was. De professor glimlagchte. Ik weet er" " antwoordde hij geene,andere verklaring van te geven dan deze. Mijne ambtgenooten. stellen zich, wanneer zij zich tot de les voorbereiden, gemeenlijk voor, wat z ij zoo al z eggen zullen. Ik vraag mij zelven altijd af: w at kan ik er ui tlate n? Ik geloof, dat, indien mijne lessen vrucht dragen dit hieraan is toe te

21 2 schrijven, dat ik- het minst mogelijke op éé ns geef." " Ik heb," eindigde Thorbecke, den, wenk van den ouden litterator nooit 'vergeten, en ik heb mij bij zijne methode steeds zeer goed bevonden." In den tijd dat ik de lessen der juridische faculteit bijwóonde, was de oude dicteer-methode nog in vollen bloei. Een doeltreffender middel om iemand terzelfder tijd slecht te leeren schrijven en hem voor studie ongeschikt te maken, is nog niet gevonden. Het dicteren en het dictaten schrijven was geestdoodend voor den onderwijzer zoowel als voor den leerling. Maar het was gemakkelijk. De leerling schreef werktuigelijk na wat de meester v66rzeide, en het product was, op hét einde der cursus, een dik dictaat, dat aantoonde hoe trouw des leerlings ligchaam de lessen had bijgewoond en hoe onvermoeid zijne vingers de pen gevoerd hadden. Daar men gewoonlijk gedachteloos opschreef en het geschrevene niet meer nalas, drong van de professorale wijsheid weinig of niets in den geest door, maar het dictaat, de vrucht van onzen handenarbeid, was er, en daarmede de gelegenheid om in latere jaren, wanneer zich eene moeijelijke vraag voordeed, in dit boek der wijsheid na te slaan, wat professor X. ons aan de akademie gedicteerd had, dat ons oordeel over zulk eene quaestie zijn moest. Thorbecke, en dit was voor ons, eerstbeginnenden, eene eerste grief tegen zijne methode, dwong ons oplettend te wezen en zijne les met onze

22 2 2 gedachten te volgen. Zijn eerste college was onze eerste elementaire les in deze gymnastiek van den geest, waarvan ik straks sprak, die eischt dat wij ons zullen inspannen ten einde de ontwikkeling en de kracht te verkrijgen die, zonder oefening en inspanning, niet te verkrijgen zijn. Een tien- of twaalftal regels ter inleiding van het onderwerp, dat op dien dag zou behandeld worden, was alles wat T. dicteerde. Doch dan volgde de exegese van den tekst, die dikwijls het verdere van de les, welke geregeld binnen de drie kwartier uurs afliep, vulde. Uit deze mondelinge, niet voorgedicteerde maar gesproken, toelichting moesten dan de leerlingen excerpten maken. In den beginne vooral ging dit ons, hoewel T. langzaam en duidelijk sprak, niet vlug af. Alles op te schrijven ging niet aan. Men moest dus kiezen en het gesprokene, zoo goed mogelijk, naar den zin, zoo al niet naar den letter, resumeren. Men moest oplettend wezen, of men verloor den zamenhang en den draad. Het voordeel dat deze wijze van college geven op de dicteer-methode voorhad, viel spoedig in het oog; men bleef wakker (in beide beteekenissen van het woord) ; men verstond en men begreep; in één woord, men profiteerde van de les. Sommige ijverige leerlingen werkten hunne excerpten uit, vulden de leemten aan en verbeterden de in der haast verkeerd opgeschreven uitdrukkingen, of vergeleken met elkander wat de een en wat de ander geëxcerpeerd had, om

23 2 3 daaruit een volledig geheel zamen te stellen. Het is niet te ontkennen, dat er onder de excerptenmakers waren, die de gave van te verstaan en te begrijpen niet hadden, die meenden verstaan te hebben, doch erkenden niet te hebben begrepen. Zoo gebeurde het b. v. dat iemand, die eene les verzuimd had, in een excerpt stuitte op de woorden: maar dat lag niet in het land van Riezeleu;" de vriend wien hij uitleg van deze raadselachtige woorden vroeg, antwoordde, dat T. het toch juist z66 gezegd had, maar dat de zin hem ook niet regt duidelijk was. Toen een ander excerpt geraadpleegd werd bleek het, dat deze vriend verstaan had: maar dat lag niet in het plan van Richelieu." Op deze wijze leerden wij ons oefenen in de nuttige studie der vergelijkende tekstkritiek. Thorbecke gunde zijnen leerlingen den tijd zich aan deze wijze van les geven te gewennen. De eerste weken hadden de pas aangekomenen niet meer te doen dan zich in het excerperen te oefenen. Ongemerkt werden zij gewoon den zin van hetgeen geleerd werd te vatten en terug te geven, en ook met den geest zoowel als met het ligchaam op de banken der collegekamer aanwezig te zijn. Daarna kwam de tweede en meer ernstige oefening, die van het responderen. Ook hier volgde T. zijne eigenaardige methode. De vragen, welke hij stelde, liepen altijd over hetgeen vroeger op zijne les geleerd was, of bij

24 24 zijne ambtgenooten moest geleerd zijn. Toch was het hem volstrekt niet te doen, de geleerde les te overhooren en te doen opzeggen. Hij vroeg meer naar aanleiding van het geleerde, dan of men zich nog herinnerde wat geleerd was. Hij lichtte b. v. een artikel toe en maakte op eene quaestie opmerkzaam, die er in verscholen was. Men zou," zeide hij, de vraag kunnen opperen, hoe de bepaling van art.... is overeen te brengen met die van art...., waar staat," enz. En dan, de oogen op een der toehoorders vestigende, vroeg hij Wat zoudt gij daarop antwoorden, mijnheer * * *?" Daar de vraag altijd z66 gekozen en gesteld was, dat de (werkelijke of schijnbare) tegenstrijdigheid terstond in het oog sprong, legden zich ook de niet-gevraagden onwillekeurig dezelfde vraag voor: Wat zou ik daarop antwoorden?" Eens gebeurde het, dat een gevraagde, op een, strijd tusschen twee wetsbepalingen gewezen, antwoordde, dat zij niet met elkander waren overeen te brengen. Indien gij gelijk hebt," zeide T., dan heeft de wetgever in één van de twee artikelen eene ongerijmdheid gezegd." Ik geloof, dat de wetgever dit ook gedaan heeft," antwoordde de ondervraagde. T. hield een oogenblik op, zag hem strak aan, als om hem de gelegenheid te geven eene zoo stoute stelling terug te nemen, doch toen dit niet gebeurde, hervatte hij: Ik geloof het ook." Naarmate van de vorderingen en de geoefendheid

25 25 der leerlingen waren de gedane vragen moeijelijker en drongen dieper in het wezen der zaak door. Voor het meerendeel zijner hoorders echter moest T. zich bukken, en soms, al vragende, tot eerste beginselen terugkeeren om, van daar af, den gevraagde op den weg te helpen. Zelden corrigeerde T. een verkeerd gegeven antwoord regtstreeks ; hij formuleerde lieyer zijne vraag anders, of deed andere vragen door welker beantwoording het antwoord 4, de eerste vraag voorbereid werd. Naar het antwoord te laten zoeken en het te doen vinden, niet het voor te zeggen, was zijne manier van onderwijzen. Voor hem, die respondeerde, was de uitslag verschillend ; somwijlen werd hij, door het wedervragen, op den regten weg gebragt eh corrigeerde zijn eigen antwoord ; somwijlen dwaalde hij verder en verder af en kwam eindelijk in een blinden hoek te regt, waar hij bleef stilstaan. Hij had dan ten minste geleerd wat het antwoord op de vraag niet was. In zulk een geval gaf T. zelf het antwoord, of liet, bij uitzondering, het antwoord door een' anderen leerling geven. Was een antwoord goed, doch vermoedde T. dat het slechts bij toeval een goed gelukt antwoord was, zoo ging hij door met peilen; hij vroeg b. v. weet gij dit wel?" of gaf eene aanmerking op het antwoord, die een nieuw antwoord noodig maakte. Voor die proef bezweken velen en trokken in wat zij vroeger gezegd hadden, somwijlen, ten slotte, slechts half voldaan, over T.'s

26 2 6 verzekering, dat hun eerst e antwoord het j u i st e antwoord geweest was. Strikvragen, d. i. vragen gedaan met de bedoeling om iemand er in te doen loopen," deed T. nooit, doch velen vonden het zeer moeijelijk, wanneer zij geantwoord hadden, reden van hun antwoord te geven. Vooral in den beginne was men al zeer geneigd tevreden over zich zelven te zijn, wanneer men op T.'s vraag een antwoord gegeven had, doch wanneer T. dan verder naar het waarom van het als reden opgegeven daarom vroeg, of de opmerking maakte dat hij het verband tusschen het antwoord en de gedane vraag nog niet zag, was men over zijne eigene vlugheid in het beantwoorden minder opgetogen. Somwijlen vond men het verbazend moeijelijk de gronden op te geven, wáárom het juiste antwoord, dat men gegeven had, het juiste antwoord was. Het laten responderen was voor T. ook wel eens een middel om de orde op het college te handhaven, of de onoplettenden tot oplettendheid te noodzaken..zoodra hij ontdekte, dat iemand met een buurman sprak of niet opteekende, deed hij hem eene vraag, welke hem tot het in de les behandeld onderwerp terugriep. Vrijpostigheden of afwijkingen van het decorum duldde T. niet. Eens zette iemand te midden der les zijn hoed op. Mijne heeren!" zeide T. het is een privilegie der doctoren zich te mogen dekken; maar dit regt komt aan de nog niet gepro-

27 2 7 moveerden niet toe." De op zijn doctorschap vooruitloopende student verontschuldigde zich met te zeggen, dat het togtte. Kies u dan eene andere plaats," zeide T., een goede raad, die evenwel gemakkelijker te geven dan uit te voeren was, want de collegekamer was klein en de toehoorders waren velen. Een andermaal spraken eenige studenten vrij hoorbaar met elkander. In een gezelschap," zeide T., is het regel, dat de een na den ander het woord voert. Ik zal wachten totdat zij, die aan het woord zijn, gedaan hebben." Terstond was alles stil en de les ging voort. Wanneer ik, zeide T. later aan iemand, dergelijke vrijpostigheden eens toelaat, zetten den volgenden dag alle studenten hunne hoeden op en houden gesprekken met elkander. Velen zijner ambtgenooten hadden de gevolgen van het principiis obsta niet toe te passen, in ruime mate ondervonden. Één was er, zoo onverschillig voor en gehard tegen onwelvoegelijke bejegeningen van de zijde zijner leerlingen, dat hij, wanneer een der toehoorders zijn sigarenkoker voor den dag haalde en er eene sigaar uitdam, zeide: Ik zal u een vlammetje geven, mijnheer!" en een lucifer aan de kagchel aanstreek. Maar dit exemplaar van een gedienstig professor was toch ook éénig in zijne soort. Ik kan niet zeggen dat wij er naar verlangden bij T. te responderen, want de waarschijnlijkheid was er voor, dat T. ons iets vragen zou wat wij niet

28 2 8 wisten, of ons iets ter oplossing zou geven wat wij niet konden oplossen, en toch was er in deze ongemakkelijke responsiën iets dat onze eerzucht prikkelde. In het toenmalig studenten-patois werd het slecht of verkeerd geven van antwoorden op de gestelde vragen rijden" genaamd, en bij T. werd veel gereden," maar, beweerden de studenten, bij T. te rijden is geene schande, want daar rijdt iedereen op zijne beurt. Zelfs de groensten bemerkten dat zij, onder T.'s gymnastiek-methode, sterker en krachtiger in verstaan en begrijpen werden. Allengs werden zij aan het zelfdenken en het inspannen van den geest gewend, en, ééns zoo ver gekomen, pastten zij de methode toe ook op de vakken door andere professoren onderwezen. Het was dan ook geene geringe zelfvoldoening, wanneer men wist, dat men werkelijk go ed gerespondeerd had, den zin van T.'s vraag goed gevat en er het juiste antwoord op gegeven had. Wanneer het bij de exercitie bleek, dat hij goed geoefend was en zijn wapen wel wist te hanteren, gevoelde de rekruut zich reeds een oud gediende worden. T. was zeer gevoelig en erkentelijk voor het trouw bezoeken zijner colleges en sloot gewoonlijk de laatste les van de cursus met een hartelijk woord van dank aan zijne toehoorders, voor hunne trouwe op-, komst. Eéns had hij op de S e ri e s een nieuw, nog aán geene onzer akademiën onderwezen college (in

29 29 het administratief regt) aangekondigd, hetgeen hij geven zou, wanneer een voldoend aantal studenten zich daarvoor aanmeldden. Een twaalftal meldde zich aan. T. zeide, dat hij het beloofde college wel wilde geven, doch dat dan, van wege den velen tijd dien het bewerken hem zou kosten, ten minste een 25 á 30 zich moesten verbinden. De lijst ging rond en het dubbel van het verlangd getal teekende. Toen T. dit_ college sloot, zeide hij: Mijne heeren! toen ik dit college op de S eries zette, had ik op eene zoo groote deelneming niet gerekend. Uw ijver, uw bestendig opkomen, tot den laatsten dag toe, hebben mij dit college lief en dierbaar gemaakt. Het zal nu op de S eries blijven en telken jare door mij worden gegeven." Van den legendischen, stuggen, stroeven Thorbecke was bij zulk eene gelegenheid niets te vinden. En een woord van dank uit T.'s mond, en zóó gesproken als T. het te spreken wist, miste zijne uitwerking niet. Men was er trotsch op als op eene onderscheiding, en de band tusschen den leermeester en de leerlingen werd er des te inniger door. Bij de examens had T. eene nieuwigheid ingevoerd. Hoewel regtens de examens voor de studenten toegankelijk waren en het te houden examen vier en twintig uren vooraf, door eene aankondiging, aan den hoofdingang der akademie aangeplakt, moest worden bekend gemaakt, was dit, door het gebruik, een dood woord geworden. Zoodra de aankondiging was aan-

30 30 geplakt, beijverden gedienstige vrienden van den examinandus zich het papier af te scheuren, zoodat, tenzij men het zelf openbaar maakte, de examens geregeld in het geheim afgenomen en afgelegd werden. Aan dit misbruik maakte T. spoedig een einde. Wanneer hij als deken der faculteit fungeerde en de briefjes voor het af te leggen examen afgaf, zag hij naauwkeurig toe, dat zij gedurende den vereischten tijd aangeplakt bleven. Verdween het briefje vóór ;ijn tijd, dan werd het examen uitgesteld en een nieuw briefje aangeplakt dat een anderen dag en uur aankondigde. Niet alleen werden dus de studenten in de gelegenheid gesteld de examens bij te wonen, maar T. wekte hen daartoe op. Het was goed, èn voor de examinatoren èn voor de examinandi, meende hij, dat ook die zaak publiek behandeld werd. Daarenboven achtte hij het voor degenen die zelve in de termen vielen een examen af te leggen uitstekend nuttig, bij het examineren van anderen tegenwoordig te wezen. Men verkreeg dan een juist begrip van hetgeen tot het doen van een examen vereischt werd, van hetgeen. noodig was te weten om, met goeden uitslag, het examen te kunnen afleggen. Het bijwonen der examens, ten minste van de bij hunne akademie-kennissen het best aangeschrevenen, werd dan ook spoedig gebruikelijk. Ongemerkt werd dit eene soort van conti-81e, zoowel op de examineerders als op de geëxamineerden. Deze stille toeschouwers en toehoorders vormden

31 3 als het ware eene jury. Zij waren de eedgetuigen, dat alles eerlijk was toegegaan. Voor den geëxamineerde, die de vuurproef glansrijk had doorgestaan, was het eene voldoening, dat hij zijne laauweren verdiend had in tegenwoordigheid zijner gelijken. Tevens was dit bijwonen der examens eene zeer goede gelegenheid Cnrn hen die werkelijke verdiensten hadden, te leeren onderscheiden van hen die zich eene bekwaamheid toeschreven welke zij niet bezaten. Door de jury die achter in de faculteitskamer op de banken zat, werd de,,geüsurpeerde reputatie" dikwijls strenger beoordeeld en veroordeeld dan gedaan werd door de regters die uitspraak deden. Thorbecke's wijze van examineren was een pendant van zijne wijze van doceren. Een kwartieruurs was hem voldoende. be vragen welke hij deed grepen steeds het onderwerp in het hart aan. Hij peilde totdat hij grond vond en de diepten en ondiepten der kennis van de examinandi kende. T. deed op het examen nooit blijken, of het gegeven antwoord een goed of een verkeerd antwoord was geweest. Op het college, zeide hij, komen de studenten om te leeren; wat zij niet of onvolledig weten moet de docent hen onderwijzen; voor het examen, daarentegen, melden zij zich aan om bewijzen hunner verkregen kennis te geven, om te doen blijken dat zij de kundigheid hebben die voor het verkrijgen van den verlangden titel geëischt wordt. De leermeester heeft hier niet te

32 3 2 onderwijzen, maar te onderzoeken. Hij moet den examinandus beproeven en zièh de zekerheid verschaffen of deze, al dan niet, de vereischte mate van kennis bezit. Ook omtrent het toekennen der graden voor een afgelegd examen, volgde T. eene van het gebruik afwijkende methode. Het gebruik was, dat de derde graad werd toegekend aan hen die een onvoldoend examen hadden afgelegd, de tweede graad aan hen wier examen aan de gestelde eischen voldaan had, en de eerste graad aan hen die blijken van bijzondere kunde hadden gegeven. De derde graad te verkrijgen werd dan ook beschouwd als iets beschamends; het stond nagenoeg gelijk met eene niet-toelating; de examinatoren hadden, om redenen buiten het examen, genade voor regt laten gelden. T. redeneerde anders. De derde graad, zeide hij, is voor hen die een goed examen afleggen, d. i. voor hen die voldoen aan de voor het examen gestelde eischen ; de tweede graad is voor hen die een buitengewoon goed examen afleggen en bewijzen geven van meerdere dan de voldoende kennis ; de eerste graad, eindelijk, wordt, bij zeer zeldzame uitzondering, toegekend aan hen, die verre boven de anderen in kunde uitsteken. Zij die niet aan de gestelde eischen vóicloen kunnen, moeten 'worden afgewezen. Dit verschil in zienswijze over de waarde der graden tusschen T. en zijne ambtgenooten, had eene opmerkelijke uitwerking op de studen-

33 33 ten. De examens in de juridische faculteit werden gewoonlijk afgenomen door drie van de vier professoren. Onder de studenten bestond het vaste geloof, dat elk der vier op zijne beurt eene vrijmaand" had, d. i. eene maand waarin hij vrijstelling had van het bijwonen der examens. Van daar, dat velen die met een beklemd hart den dag van hun examen te gemoet zagen, aan den deken der faculteit verzochten, hun examen te willen stellen op een tijd, dat prof. T. zijne vrijmaand had," hetwelk dan wel eens aanleiding gaf tot het professoraal protest, dat het hebben van vrijmaanden" niets anders dan een bijgeloof der studenten was. Wat hiervan zij, het was onmogelijk altijd prof. T.'s vrijmaand" te treffen, en, willens of onwillens, moest menigeen zich getroosten door T. beproefd te worden. Daar men T.'s meening over de waarde der graden kende, was het gevolg, dat de toekenning van een derden graad, wanneer T. mede-geëxamineerd had, werd geschat te staan gelijk met of zelfs nog iets hooger dan de toekenning van een tweeden graad door de andere professoren; evenzoo gold, wanneer T. tegenwoordig was geweest, een tweede graad voor de waarde van een eersten graad, toegekend wanneer T. niet tegenwoordig was geweest. Wetende dat T. niet gemakkelijk voldaan en niet kwistig met buitengewone onderscheidingen was, stelde men des te meer prijs op de blijken dat hij over het afgelegd examen werkelijk vol- 3

34 34 daan, of meer dan voldaan, of uitstekend voldaan geweest was. Als promotor was T. zijne leerlingen zeer behulpzaam, doch wilde men onder hem promoveren, dan moest men bereid zijn eene dissertatie te schrijven. Waarom aan ons juristen, bij uitzondering, de keuze was gelaten, M. op eene dissertatie, M. op stellingen te promoveren, bleef ons altijd een raadsel. Was dit vleijend of vernederend voor de juristen? Wilde de Regering er mede te kennen geven, dat de juristen die hun doctoraal examen hadden afgelegd zoo algemeen als kundig en bekwaam erkend waren, dat het overbodig was nog door een proefschrift nader bewijs van hunne kunde en bekwaamheid te eischen? of wilde de Regering het tegendeel te kennen geven, en onderstelde zij, dat het schrijven van eene dissertatie eene te zware proef was voor juristen, en dat te velen er voor bezwijken zouden? Wij hebben deze quaestie nooit kunnen uitmaken. T. hechtte veel aan het leveren van zulk een proefschrift. Het was voor hem een résumé der voorafgegane studie. De leerling kon nu zelf, door een onderwerp naar zijne keuze te behandelen, zijne krachten beproeven. Hij kon nu zijne eigene denkbeelden uitwerken,- en ze mededeelen in den vorm dien hij daarvoor het meest geschikt oordeelde. Dit achtte T. eene uitmuntende wijze, om uit de wereld der studenten de intrede in de groote maatschappij, in het

35 3 5 praktisch leven, te doen. Men leerde een onderwerp behandelen, en deze eerste praktische les in het bewerken van eene stof naar eigen inzigt en opvatting, in het leveren van een product van studie, scheen hem eene der nuttigste en vruchtbaarste verrigtingen van het studenten-leven. De keuze van het onderwerp liet T. liefst aan den schrijver zelven over. Verzocht men hem een onderwerp aan te geven, dan noemde hij eenige onderwerpen op, welke hij meende dat het best voor den verzoeker geschikt waren. Nooit drong hij zijne leerlingen eene stof op. T. was een zeer behulpzaam en naauwkeurig onderzoekend promotor, en zijne gewone voortvarendheid verloochende zich ook bij dit werk niet. Eenige dagen nadat het handschrift hem ter inzage gezonden was, noodigde hij u uit bij hem te komen. Gezamenlijk werd dan het geschrevene doorloopen. T. maakte oplettend op de fouten, de onvolledigheden en onduidelijkheden in uitdrukking i); hij deelde zijne op- en aanmerkingen mede 1) Ook wel eens op andere punten. Een student had, over de toenmalige jagtwet schrijvende, de opmerking gemaakt, dat het hem niet duidelijk was, waarom in de wet het»jagen op z on da g" verboden werd. Gold dit verbod alleen voor de broodjagers, zeide hij, dan zou men het kunnen beschouwen als toepassing der zondagswet, die het uitoefenen van alle beroepsbezigheden (behalve preeken) op zondag verbiedt. Maar welke grond van publiek belang kan er bestaan, om den eigenaar, op zijnen grond jagende, te verbieden, dit op eenen bepaalden dag der week te doen? Hij kon, zeide hij, voor dit verbod slechts één grond vermoeden. De wetgever had waarschijnlijk willen

36 36 op de punten waarin hij met den schrijver verschilde, maar wanneer deze volhield en zich niet overtuigen liet, bleef hij vrij in zijne meening. Niet des promotors denkbeelden toch aldus vatte T. het schrijven eener dissertatie op maar zijne.eigene denkbeelden moesten door den schrijver ontwikkeld worden, en mits deze bij zijne meening ook grondén voor zijne meening had, berustte T. gaarne in het mededeelen van inzigten die de zijne niet waren. Één zijner leerlingen had eens een excentrieken inval. Hij vroeg aan T. (zijnen promotor), of deze er bezwaar tegen had, wanneer hij zijne dissertatie in het hollandsch schreef. Voor mij zelven heb ik er niets tegen," zeide T., maar in uw belang moet ik u waarschuwen. Er zijn bij ons nog vele antieke lieden die meenen en zeggen zullen, dat gij uwe dissertatie alleen drom in het hollandsch schrijft, omdat gij het latijn niet magtig zijt. En dat zou u later kunnen schaden." De leerling antwoordde, dat de meeningen en zeggingen der antieke lieden" hem volstrekt niet afschrikten, en T. hernam : breng mij uw stuk; ik zal u dan mijne meening zeggen." Nadat T. het gezorgen, dat de hazen en patrijzen behoorlijk hunne godsdienstoefening konden waarnemen. T. glimlagchte toen hij dit las, maar zeide:»ik zou u toch raden dit er uit te laten. Gij zult er velen door ergeren, die zullen beweren dat gij profaneert." De goede raad werd onmiddellijk opgevolgd, tot groote spijt echter der intime vrienden, welke de passage kenden en zoo ligt niet geërgerd werden.

37 3 7 lezen had, zeide hij : Ik ben nu tot uw gevoelen bekeerd ; geef het stuk in het hollandsch uit. Ik hoop, dat uw voorbeeld vele navolgers moge vinden." Eindelijk volgde de dag der promotie, en eene promotie met Thorbecke als promotor was geene alledaagsche zaak. Anders eene vrij dagelijksche vertooning, wist T. er plegtigheid aan te geven. T. was, zijne beste vrienden kunnen het niet ontkennen, een leelijk man, maar zijne leelijkheid was vol karakter, en wanneer die lange, statig regtopzittende figuur u, in de groote Senaatskamer, rondom behangen met de portretten van overleden beroemdheden, langzaam en deftig in de oude latijnsche formule toesprekende, tot doctor in de beide regten verklaarde, u deelachtig makende aan al de eer, al de regten en al de voorregten aan het doctoraat verbonden, dan verkregen de verouderde uitdrukkingen op nieuw zin en leven. Het was gij gevoeldet het een eer en een voorregt tot dezen stand te behooren en er in te worden ingewijd ; het scheen u toe alsof een oud ridder u in de ridderschap inlijfde, en het felonie ware u niet toe te wijden aan de pligten die zulk een adel van u eischte. Dan, na de officiële toespraak, volgde de officieuse, en, wanneer het een geliefkoosden leerling gold, sprak T. hem toe met enkele dier korte, welgekozen, kernachtige en hartelijke zinsneden die denken deden aan nieuwe, scherp gestempelde muntstukken, woorden welke uit het hart komende tot het hart doordrongen en zich

38 38 onuitwischbaar in het geheugen prentten, zoodat de toegesprokene hen zich, een menschenleeftijd later, herinnert, als waren zij zoo even eerst uitgesproken. Het was echter niet alleen in de collegekamer, in de faculteitskamer en in de promotiezaal, dat wij T. kennen leerden. Wij leerden hem ook kennen op de thee-avonden. Één avond in de week namelijk werd, volgens oud gebruik, bij de professoren thee-avond gehouden voor de studenten die hun wilden komen bezoeken, of, zoo als de studentikoze uitdrukking was, wilden komen theeslaan". Of deze thee-avonden genoegelijk waren voor de professoren weet ik niet, maar door de studenten werden zij gewoonlijk als corvées beschouwd. Er was iets geniepigs in deze schijnvertooning van familiariteit, aan welke geene der beide partijen een oogenblik geloofde. Theoretisch was de verhouding zeer eenvoudig en alledaagsch. Er werd eene theevisite gedaan en men werd ontvangen. Op dit neutraal terrein was de professor geen professor, en_ de student geen student. Voor den trekpot waren beide gelijk. De praktijk echter was met deze theorie niet in overeenstemming. De man die de thee schonk, was en bleef wel degelijk de professor tegenover den student die ze dronk, en het theeslaan" een compromis tusschen college houden en eene visite doen. Er was onder de studenten eene soort van bijgeloof, dat veel op thee gaan eene vergoeding was voor slecht college houden, en dat den

39 39 ijverigen theebezoeke ten slotte het getuigschrift van des hoogleeraars lessen trouw en met vrucht te hebben bijgewoond, niet ontgaan kon. Of dit geloof zijn oorsprong had in eene onderstelde geheimzinnige, de professorenharten vermurwende, eigenschap van de thee, dan of de kop thee te zamen gedronken in kracht gelijk werd gesteld met het rooken der indiaansche vredespijp, en men het onmogelijk achtte dat een professor zich vijandig zou kunnen betoonen jegens een student, die zoo dikwijls met hem aan dezelfde theetafel aangezeten en uit denzelfden trekpot gedronken had, weet ik niet, maar zeker is het, dat, wanneer de tijd van het examen naderde, de professor vele gezigten op den thee-avond te zien kreeg, welke hij van zijne colleges niet had leeren kennen. Thorbecke' s thee-avonden hadden weinig professoraals, maar het oogenblik waarop hij het theebusje opnam, thee in den trekpot deed en water opschonk, was een oogenblik van algemeene stilte. Naauwkeurig en methodisch ook hierin, zoo als in alles wat hij deed, sloeg elk T.'s verrigtingen gade, alsof er eene mysterieuse tooverdrank gebrouwen werd en er straks iets anders dan thee uit de tuit zou te voorschijn komen. De stilte waarmede dit werk gedaan en de aandacht waarmede het gevolgd werd, gaf aan deze theezetting iets plegtigs; het was als kon men niet gelooven, dat een man als T. werkelijk zoo iets alledaagsch als thee zetten doen kon. Thorbecke trachtte zijnen

40 40 bezoekers zooveel mogelijk het gemakkelijk te maken en hen te doen vergeten, dat zij zich van eenen pligt bij een leermeester kweten. Zooveel hij kon gaf hij aan het gesprek de leiding, dat de gewone onderwerpen van den dag behandeld werden. Doch dikwijls mislukte zijne poging. Men meende dat deze dagelijksche onderwerpen van gesprek te beuzelachtig voor T. waren, en onder dezen indruk gaven soms bezoekers aan het onderhoud eene wending, die ons in veel dieper water bragt dan veilig voor ons was te doorwaden. Naast de al te stoutmoedigen, die zich waagden boven hunne krachten, waren er ook bedeesden, die liefst niets en altoos zoo weinig mogelijk zeiden. De reden dezer bedeesdheid was eenvoudig de vrees om zich te verspreken. T. was te humaan en had te veel takt om zijne bezoekers met opzet een dwaas figuur te doen maken, maar hij had eene eigenschap die ons ont±aggelijk geneerde: hij versprak zich nooit; hij zeide juist altijd clát wat hij bedoelde te zeggen en altijd precies zóó als het gezegd moest worden; altijd bezigde hij het juiste woord en de juiste uitdrukking; nooit vergistte hij zich; nooit zeide hij iets te veel of iets te weinig. Thor's preciesheid maakte ons, die ons zoo dikwijls verspraken, die zoo dikwijls een zin begonnen van welken wij niet wisten hoe wij -hem eindigen zouden, die dikwijls, door verkeerde woorden en uitdrukkingen te bezigen, geheel iets anders zeiden dan onze bedoeling was ge-

41 4 weest te zeggen, zenuwachtig. Want gelijk nette menschen zelfs bij anderen geene slordigheid verdragen kunnen en de speld oprapen, welke uit onachtzaamheid op den grond is gevallen en blijven liggen, zoo kon T. geene onnaauwkeurigheid hooren, zonder haar te verbeteren. Het was niet om te kritiseren of te corrigeren dat hij dit deed, maar eenvoudig omdat precies te zijn een trek van zijn karakter, een deel van zijn ik, was. Waar hij eene kreuk zag, moest hij die glad strijken. Dit lag in zijne natuur. Één voorbeeld moge deze eigenschap aanschouwelijk maken. Een student verhaalde op een thee-avond aan. T., dat hij naar X. was geweest en daar ook gehospiteerd" had bij professor ***. Het was een allerinteressantst college dat ik bijwoonde," zeide hij. Ik kan mij dit gemakkelijk voorstellen," antwoordde T., professor *** is een bij uitstek bekwaam man. Wat behandelde hij op den ochtend dat gij zijn college bijwoondet?" Wat hij behandelde?" herhaalde de ander aarzelend; ja, ziet u, professor, ik kwarrf maar zoo invallen, en Dat begrijp ik," zeide T., die hem uit de verlegenheid wilde helpen, ik bedoelde ook alleen te vragen, welk het onderwerp van de les van dien dag was?" Wel," hernam de student eenigzins vrijer, hij had het op dien ochtend over de menschelijke eigenschappen van God." Over de menschelijke eigenschappen van God?" herhaalde T. op een toon van verwondering; wat

42 4 2 verstaat prof. *** daaronder?" Die eigenschappen," verklaarde de bezoeker, welke God met den mensch gemeen heeft, zoo als weldadigheid, barmhartigheid, waarheidsliefde, regtvaardigheid enz." 0," zeide T., zijn dat de menschel ij k e eigenschappen v an Go d! Ik Leb altijd gemeend, dat deze de goddelijke eigenschappen van den mensch zijn." De bezoeker deelde verder niets meer over het allerinteressantste college van prof. *** mede, en menigeen die tegenwoordig was had moeite een lagch te bedwingen, maar nam zich tevens voor, zich aan zulk eene opmerking op zijne beurt niet bloot te stellen. Om den eigenlijken Thorbecke den Thorbecke niet der legende maar der werkelijkheid te leeren kennen, moest men behooren tot de bevoorregten, aan wie T. den toegang tot zijn huiselijken kring openstelde. Van tijd tot tijd ontvingen de leerlingen welke hij het meest op prijs stelde, eene uitnoodiging, hetzij om bij hem het middagmaal te komen gebruiken, of om des avonds een boterham te komen eten, of den zomeravond door te brengen in den tuin, onder het drinken van kruidenwijn, welken T. zich beroemde bijzonder goed, naar een eigen recept, te kunnen klaarmaken. 1) Bij deze gelegenheden maakte ') Zijn kruidenwijn-recept was eene zijner ijdelheden, gelijk zijn talent om den kerstboom te versieren. Hij vierde namelijk het kerstfeest op de duitsche wijze, en noodigde daarbij enkele 'vrienden en vriendinnen, aan wie kleine surprises van den kerstboom uitgereikt werden.

43 43 men kennis met mevrouw T., en niemand die deze kennis eens gemaakt had verlangde niet haar steeds te hernieuwen. T. was, toen hij huwde, reeds tot den vollen mannelijken leeftijd gekomen; hij koos tot levensgezellin de jongste dochter van een zijner vroegere leermeesters, een duitsch professor. Mevrouw T. was vele jaren jonger dan T., maar de matige, sobere, geregelde levenswijze welke deze steeds gevolgd had, hield hem jong, zoodat het verschil in jaren voor hen die het niet wisten niet merkbaar was. Het is hier de plaats niet, in bijzonderheden te treden of uit te wijden over hetgeen deze echtgenooten voor elkander waren. Er zijn onderwerpen die men, met welke piëteit men ze behandele, ontwijdt, door ze te- brengen onder het oog van het groote publiek. Een groot huiselijk geluk is, in dit opzigt, gelijk aan eene groote droefheid ; men profaneert ze beide door luidruchtigheid; doch dit mag gezegd worden, dat niemand ooit in T.'s huiselijken kring is ontvangen, die niet getuigenis zal afleggen van de innigheid van het gevoel dat deze twee harten tot elkander gebragt en vereenigd had door dezen band des huwelijks, die, gelijk T. eens in een vertrouwelijk oogenblik aan een vriend zeide, met elk jaar hechter wordt." Mevr. T. was een zeer levenslustig vrouwtje; altoos opgeruimd, altoos dezelfde, altoos gul en natuurlijk, hetzij zij, als de vrouw van den eersten minister, de hofkringen bezocht, hetzij zij, als de vrouw

44 44 van den professor, de eer van haar huis en van hare tafel ophield. Nooit zag iemand haar anders dan vriendelijk en hartelijk, en toch paarde zich aan deze zachte vormen een karakter vol flinkheid en cordaatheid. De goedigheid der karakterloosheid was aan hare goedhartigheid geheel vreemd. Niets werd door T. geschreven dat door zijne vrouw niet gelezen werd, en al zijne handschriften werden door haar in haar huisarchief bewaard. Mevr. T. woonde, in latere dagen, ook meermalen, vooral in tijden van spanning, de debatten der Kamers bij. Zij erkende, dat de felle en bittere oppositie tegen T. haar schokte en zenuwachtig maakte, maar," zeide zij aan een vriend des huizes, dit duurt slechts zoolang als T. niet aan het woord is. Zoodra hij opstaat om te antwoorden, ben ik gerust." Op de opvoeding der kinderen had mevr. T. den grootsten invloed, daar T. van den stelregel uitging, dat niemand het karakter en den aanleg der kinderen beter kent dan de moeder. Wanneer bepaald moest worden welke loopbaan zijne zonen moesten volgen, ging T. met de moeder te rade en haar raad gaf het overwigt. De door het publiek verzonnen Thorbecke der legende moest natuurlijk waar bleef anders de consequentie? een onverzettelijk op zijn stuk staand man, een norsch echtgenoot,- een streng, zoo niet een hard, vader wezen. De werkelijke T. was juist andersom: een zeer liefhebbend echtgenoot en een zeer toegevend vader.

45 46 leven was ook voor hem poëzie en hij genoot haar. Zoo was T. een warm bewonderaar van het schoon der natuur. Geene tint, geen lichteffect ging op de wandeling voor hem verloren; hij zag met het oog van een landschapschilder. De zee had voor hem eene bijzondere aantrekkelijkheid; misschien gevoelde hij, dat er overeenstemming was tusschen zijn levendigen en werkzamen geest en deze onophoudelijk in beweging zijnde natuurkracht. Wanneer T. bezoekers uit Europa's binnenlanden bij zich ontving, noodigde hij hen uit met hem naar zee te gaan. Dit was eene proef welke hij met hen nam. Liet het gezigt der zee hen koud en onverschillig, dan vatte hij eene soort van minachting tegen hen op en deed geene verdere pogingen om op hun schoonheidsgevoel te werken. Daarentegen verhaalde hij met groote ingenomenheid, hoe hij eens met een ouden duitschen professor naar Katwijk was gewandeld, en hoe deze terstond de zee was ingeloopen, om" zooals hij zeide zijne oude beenen door den Oceaan te doen bespoelen." T. lagchtte wanneer hij dit verhaalde, maar hij begreep deze geestdrift en had er sympathie voor. Zoowel op het gebied der beeldende kunst als op dat der toonkunst was T. een kenner. Hij had de theorie van beide kunsten grondig beoefend. Met hem over kunst te spreken was een waar genot, maar het was een gevaarlijk terrein voor een half