Een onderzoek naar de signaleringspraktijk van vrijwilligers van de Stichting Welzijn Ouderen Mill

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Een onderzoek naar de signaleringspraktijk van vrijwilligers van de Stichting Welzijn Ouderen Mill"

Transcriptie

1 Zeg, hier klopt iets niet Een onderzoek naar de signaleringspraktijk van vrijwilligers van de Stichting Welzijn uderen Mill Ulla Becker Master Social Work cohort 3 Student nummer De Enk TP Malden Januari 2012

2 INHUD 1. Inleiding Samenvatting Probleemstelling en verantwoording van de probleemstelling Probleemstelling Praktijkrelevantie Praktijkvraag, onderzoeksvraag en deelvragen Verantwoording van de probleemstelling Conceptueel model Praktijktheoretisch kader en achtergrond Signaleren Vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties Zelfstandig wonende ouderen Informele en formele zorg Privacy nderzoeksbenadering en methode nderzoekspopulatie nderzoeksdesign en onderzoekstrategie Kwantitatief deel van het onderzoek Kwalitatief deel van het onderzoek Triangulatie Literatuuronderzoek Resultaten Welke rol speelt de signaleringskaart bij het signaleren door vrijwilligers? Wie zijn de vrijwilligers, die de diensten uitvoeren? Kennen resp. herkennen van het niet-pluis-gevoel Met wie wordt het niet-pluis-gevoel besproken? Kennen vrijwilligers de signaleringkaart en wat is haar gebruikswaarde? Wat signaleren vrijwilligers? Welke definitie van signaleren hebben vrijwilligers? Met welke vraagstukken worden vrijwilligers geconfronteerd? Wat is de rol van vrijwilligers ten aanzien van signalering? Wat zeggen de beroepskrachten over de afstemming met vrijwilligers? Welke verwachtingen hebben beroepskrachten ten aanzien van vrijwilligers? Welke invloed hebben beroepskrachten op de signaleringspraktijk? Aandachtspunten voor het dienstenaanbod Registratie Conclusies Aanbevelingen Discussie

3 10. Literatuurlijst en bronnen...35 Bijlage 1 Signaleringskaart SWM...38 Bijlage 2 Vragenlijst voor vrijwilligers...40 Bijlage 3 Gegevens over de respondenten...44 Bijlage 4 pvolgen van instructies...47 Bijlage 5 Voorbereidende informatie voor vrijwilligers voor het interview...49 Bijlage 6 Voorbereidende informatie voor beroepskrachten...51 Bijlage 7 Leidraad voor een interview met zelfstandig wonende ouderen Bijlage 8: Variabelendefinitie SPSS...53 Bijlage 9: Boomstructuur axiaal coderen vrijwilliger en beroepskrachten

4 1. Inleiding Dit onderzoeksverslag is onderdeel van de opleiding Master Social Work en de afronding van het leren van onderzoek doen. Het formuleren van een projectcontract en het maken van een onderzoeksontwerp zijn de voorafgaande stappen in dit proces. Zeg, hier klopt iets niet zo beschrijft een vrijwilliger in het groepsinterview het startpunt van signaleren. Zeg, hier klopt iets niet is het verwoorden van het niet-pluis-gevoel, dat de prikkel is voor verdere actie. Deze treffende uitspraak is de titel voor dit onderzoeksverslag geworden. Allen die aan het tot stand komen van dit onderzoek en het onderzoeksverslag bijgedragen hebben, wil ik hartelijk danken. Zonder de bereidheid van vrijwilligers om mee te doen aan de enquête en de interviews, zonder de inbreng van mijn collega s, zonder de feedback van mijn critical friends en de emotionele en praktische ondersteuning van mijn informele netwerk was dit onderzoeksverslag niet tot stand gekomen. Ulla Becker Malden, januari

5 2. Samenvatting Vrijwilligers van de Stichting Welzijn uderen Mill (SWM) voeren een viertal welzijnsdiensten uit. De diensten worden aangevraagd door zelfstandig wonende ouderen of hun mantelzorgers. Bij de uitvoering van deze diensten komen de vrijwilligers direct met ouderen in contact en zien en horen zij veel. Daarom zijn ze in de gelegenheid te signaleren. Signaleren is een eerste stap voor preventie. Door vroegtijdig signaleren kan op tijd hulp ingeschakeld worden en kunnen bouwstenen voor beleid verzameld worden. Signaleren door vrijwilligers vindt plaats in het informele circuit. Burgers doen hier iets voor burgers. Dat past helemaal in het nieuwe denken over burgerschap, dat de basis is voor de Wet Maatschappelijke ndersteuning (WM). De SWM biedt praktische ondersteuning voor senioren en treedt als belangenbehartiger voor senioren op. Weten wat bij de doelgroep speelt, is essentieel voor het vervullen van de twee functies. Bewust omgaan met signalen is daarvoor een vereiste. In 2008 /2009 heeft de SWM een signaleringskaart geïntroduceerd als hulpmiddel voor vrijwilligers en om het signaleringsproces te stroomlijnen. In de loop der jaren is de aandacht voor de kaart verwaterd. Maar signalering blijft belangrijk en het nieuwe bestuur wilde het onderwerp opnieuw op de kaart zetten. Dit onderzoek bood daarvoor een mogelijkheid. De leidende vraag was: Wat is er nodig om de signaleringspraktijk te verbeteren? Via een enquête en interviews is gepoogd de vraag te beantwoorden. Er is een vragenlijst aan alle vrijwilligers van de diensten uitgereikt. De vragen hadden betrekking op de vrijwilligers zelf, op het kennen / herkennen van het niet pluis-gevoel en het gebruik van de signaleringskaart. m meer informatie over de signaleringspraktijk te verkrijgen, zijn groepsinterviews gehouden met een viertal vrijwilligers en twee beroepskrachten. Via de interviews zijn ervaringen en meningen van vrijwilligers en beroepskrachten in beeld gebracht, gesystematiseerd en vergeleken en verwerkt met de uitkomsten van de enquête. mdat de welzijnsdiensten gericht zijn op zelfstandig wonende ouderen en de diensten een bijdrage willen leveren aan het behoud van de levenskwaliteit van deze ouderen, zijn een aantal uitkomsten ter toetsing voorgelegd aan drie zelfstandig wonende ouderen. Deze verkenning levert een beeld op van de signaleringspraktijk van de Stichting Welzijn uderen Mill (SWM). Na de bewerking van de gegevens zijn conclusies getrokken. De uitkomsten van het onderzoek Zeg, hier klopt iets niet leiden tot aanbevelingen, die betrekking hebben op de structuur van de vrijwilligersorganisatie en op het ontwikkelen van competenties bij de vrijwilligers. De belangrijkste aanbevelingen zijn: - stroomlijnen van de routing van signalen - doelbewuster inzetten van de signaleringskaart - bijscholen van vrijwilligers o.a. via werkgroepvergadering en deskundigheidsbevordering - ontwikkelen van vrijwilligersvriendelijke instrumenten voor de registratie. Als in samenwerking met de SWM een aantal van de aanbevelingen daadwerkelijk in de organisaties geïmplementeerd en geborgd kunnen worden, dan leidt dit onderzoek inderdaad tot een verbetering van de signaleringspraktijk. Dat is het uiteindelijke doel. 4

6 3. Probleemstelling en verantwoording van de probleemstelling De invoering van de Wet Maatschappelijke ndersteuning (WM) in 2007 luidde grote veranderingen in de sociale sector in. Deze veranderingen zijn anno 2011 nog steeds gaande en werken door in wetgeving en in transformatieprocessen bij de Jeugdzorg, de ABWZ, de Wet Werk naar Vermogen en de WM. De kerngedachte achter deze veranderingen is dat de burger (weer) meer eigen verantwoordelijkheid moet dragen, dat ook kan en wil. De overheid trekt zich terug en er wordt bezuinigdop sociale voorzieningen. Van de welvaartsstaat gaan we naar een participatiestaat, waarin ieder naar vermogen meedoet en zij, die dat niet kunnen een beroep kunnen doen op voorzieningen. Voorzieningen zijn niet meer voor iedereen en ook niet meer universeel toegankelijk. Ze zijn contextgebonden, d.w.z. het hangt van de context van de situatie af of het probleem en de vraag worden of de voorziening toegankelijk is. Alleen in noodgevallen is er voor kwetsbaren een vangnet (Ewijk, 2006; Ewijk 2010; Ewijk 2011 p.13). De WM, de wet, die het kader biedt voor maatschappelijke participatie en ondersteuning op gemeentelijk niveau, gaat uit van burgerkracht d.w.z. burgerinitiatieven, vrijwilligerswerk en informele netwerken. Burgers helpen burgers, de civil society 1, is het ideaalbeeld. (Boer& Lans, 2011) De Stichting Welzijn uderen Mill (SWM) met 200 vrijwilligers is een organisatie waarin burgers in georganiseerd verband voor andere burgers actief zijn. Zij brengt dus het principe burgers helpen burgers in de praktijk. Eén van haar taken is het uitvoeren van vier welzijnsdiensten: uderenhulpdienst, uderenadvisering, Sociale alarmering en Tafeltje dekje. Met deze diensten bieden de vrijwilligers praktische ondersteuning aan ouderen die zelfstandig wonen. Iedereen in de gemeente Mill en St. Hubert die 60 jaar of ouder is, kan deze diensten aanvragen; er is geen indicatiestelling. De uderenhulpdienst hanteert als criterium Wij bieden wat verder niet te koop is (persoonlijk vervoer van deur tot deur, persoonlijk contact door bezoeken, kleine klussen in huis). De ouderenadviseurs richten zich vooral op oudere ouderen (80 jaar en ouder), mensen met een klein netwerk en een minimum inkomen. Tafeltje dekje en Sociale alarmering worden verstrekt aan hen die deze dienst aanvragen. Kenmerkend voor deze diensten is het directe, persoonlijke en informele contact van de vrijwilliger met de gebruiker van de dienst. In 2008 / 2009 is in het kader van het project Preventie Eenzaamheid de signaleringsfunctie van vrijwilligers onder de aandacht geweest. De vrijwilligers zijn door het directe contact potentiële signaleerders van knelpunten en problemen bij ouderen. In de praktijk bleken er nauwelijks signalen gemeld te worden. m dit te verbeteren is als instrument een signaleringskaart ontwikkeld en aan alle vrijwilligers van de diensten uitgereikt. De kaart is een hulpmiddel en een soort handleiding die bij een niet-pluis-gevoel ter hand genomen kan worden (zie bijlage 1). Het begrip niet-pluis-gevoel is eveneens geïntroduceerd. Het nietpluis-gevoel zegt dat iets niet klopt. Het is de prikkel om de waarneming aan te scherpen, om alert te zijn, om nog eens goed te kijken wat er aan de hand is. Het is het startpunt van het signaleren. 3.1 Probleemstelling Voor vrijwilligers is signaleren een bijproduct van hun taak. Vrijwilligers van de welzijnsdiensten voelen, horen en zien veel omdat zij bij de ouderen thuis komen en op gelijkwaardige basis met hen omgaan. ok hun zesde zintuig (nderwater, 2003, p. 18), hun intuïtie, wordt aangesproken. Zij zijn in de gelegenheid om te signaleren. De een doet 1 De term civil society is afkorting en symbool in één en staat voor politieke en maatschappelijke wensbeelden als betrokkenheid van burgers bij de publieke zaak, vergroting van maatschappelijk zelfbestuur ten koste van de politiek, beperking van commerciële invloeden en versterking van gemeenschapszin en tolerantie /overheid.allesbegintvrijwillig.nl/ 5

7 dat meer, de ander minder of helemaal niet. Het is niet duidelijk met welke vraagstukken vrijwilligers in aanraking komen, wat hen opvalt, òf signalen besproken worden en zo ja met wie. Het is evenmin onduidelijk of vrijwilligers wel de signaleringskaart gebruiken. De ondersteunende beroepskrachten, een ouderenwerker en een Wwz-coördinator 2 denken dat de vrijwilligers veel meer waarnemen dan vastgelegd en besproken wordt. Kortom: De signaleringspraktijk bij de SWM is ongestructureerd en weinig transparant. Daardoor is onduidelijk of ouderen op individueel niveau op tijd de nodige hulp krijgen. p beleidsniveau blijft belangrijke informatie liggen. Dit onderzoek moet het materiaal leveren dat de basis vormt voor een verbetertraject. 3.2 Praktijkrelevantie Het onderzoek is erop gericht meer zicht te krijgen op de signaleringspraktijk van de vrijwilligers van de SWM. Tot nu toe was er geen getoetste kennis, er waren wel inschattingen, aannames en wensen (microniveau). Ik verwacht uitspraken in meer algemene zin te kunnen doen over vrijwilligers die welzijnsdiensten uitvoeren. Ik verwacht dat de resultaten van mijn onderzoek bruikbaar zijn voor mijn directe collegae en voor collegae op andere locaties resp. in andere instellingen, die met vrijwilligers met een vergelijkbare taak werken. (mesoniveau) Het sociaal-politieke kader (macroniveau) waarin mijn onderzoek plaatsvindt, is de uitvoeringspraktijk van de Wet Maatschappelijke ndersteuning, waarvan ook Welzijn Nieuwe Stijl (Lans, 2010) deel uitmaakt. mdat de overheid kosten moet besparen en de eigen verantwoordelijkheid van burgers wil stimuleren, bevordert zij het vrijwilligerswerk, een vorm van burgerparticipatie. In beleidsvisies over de uitvoering van de WM en in de regionale beleidsvisie van de vijf gemeenten in het Land van Cuijk ( is dit terug te vinden. Deze veranderingen hebben grote invloed op de beroepspraktijk van de sociale professional, die volop in discussie is. 3 In deze zin is mijn onderzoek relevant voor de beroepspraktijk van de sociale professional. nder het begrip Welzijn Nieuwe Stijl zijn acht bakens geïntroduceerd, die essentieel zijn voor het professionele werk in de welzijnssector ( Baken vier is: formeel en informeel in optimale verhouding. Vrijwilligers maken deel uit van het informele netwerk (zie meer informatie op p 12). In deze zin vergroot de nieuwe kennis uit mijn onderzoek, de kennis over Welzijn Nieuwe Stijl. 3.3 Praktijkvraag, onderzoeksvraag en deelvragen Mijn praktijkvraag in het projectcontract is: Hoe kan ik als beroepskracht het signaleren van vrijwilligers versterken zodat knelpunten en problemen van kwetsbare burgers vroegtijdig worden (h)erkent en door het welzijnswerk adequate interventies ingezet worden. (projectcontract 2010) Door deze vraag scherper, nauwkeuriger en neutraler te formuleren (Harinck, 2009, p. 30) kom ik tot mijn onderzoeksvraag: Wat is er nodig om de signaleringspraktijk van de SWM te verbeteren? Deze vraag concretiseer ik via deelvragen en subvragen (Harinck, 2009, p. 27). De deelvragen en de subvragen zijn: 1. Welke rol speelt de signaleringskaart bij het signaleren door vrijwilligers? 1a. Wie zijn de vrijwilligers? 2 Taak van de ouderenwerker is het toerusten van vrijwilligers voor de uitvoering van hun taken via advisering, facilitering, coaching en scholing. De Wwz coördinator is een outreachend werkende sociale professional, die bij complexe hulpvragen ingeschakeld wordt. Vrijwilligers kunnen haar consulteren en naar haar doorverwijzen. Voor deze twee sociale professionals is signaleren een kerntaak in het primaire proces. (Ewijk, 2007; Sluiter, 2010; Doorn et.al. 2010) 3 zie ook 6

8 1b. Kennen resp. herkennen vrijwilligers het niet-pluis-gevoel? 1c. Met wie wordt het niet-pluis-gevoel besproken? 1d. Kennen vrijwilligers de kaart en wat is haar gebruikswaarde? 2. Wat signaleren vrijwilligers op dit moment? 2a. Welke definitie van signaleren hebben vrijwilligers? 2b. Met welke vraagstukken worden vrijwilligers geconfronteerd? 2c. Wat zeggen zij over hun rol ten aanzien van signalering? 3. Wat zeggen de beroepskrachten over de afstemming met vrijwilligers? 3a. Welke verwachtingen hebben beroepskrachten ten aanzien van vrijwilligers? 3b. Welke invloed hebben beroepskrachten op de signaleringspraktijk? Doel van het onderzoek is zicht krijgen op factoren die het signaleren van vrijwilligers beïnvloeden. Concreet betekent dat: Meer zicht krijgen op de functie en het gebruik van de signaleringskaart door vrijwilligers. Meer zicht krijgen op wat de vrijwilligers van de diensten signaleren, hoe ze dat doen en wie deze vrijwilligers zijn. Handvatten verkrijgen voor een effectieve beroepsmatige ondersteuning van vrijwilligers in het signaleringsproces. Bij het doel in het onderzoek gaat het erom een kernachtige en overkoepelende verwoording van de vraag waar het onderzoek antwoord op wil geven (Harinck, 2009, p. 23) te formuleren. Bij dit onderzoek is dat: Nieuwe getoetste kennis over het signaleren door vrijwilligers verkrijgen om, zo nodig, de signaleringspraktijk van de SWM aan te passen, zodat een nog betere bijdrage geleverd kan worden aan het behoud c.q. de verbetering van de levenskwaliteit van ouderen. 3.4 Verantwoording van de probleemstelling Ik ga uit van de volgende veronderstellingen (hypothesen): Signaleren is een eerste stap bij preventie, maakt vroegtijdig toeleiden naar hulpverlening mogelijk en levert bouwstenen voor beleidsontwikkeling. Door de dubbele vergrijzing en door maatschappelijke ontwikkelingen, neemt het aantal ouderen, dat langer en tot hoge leeftijd zelfstandig blijft wonen toe. uder worden gaat gepaard met een toename van beperkingen en daardoor neemt het aantal kwetsbare ouderen toe. nder de ouderen die van de diensten van de SWM gebruik maken, zijn ook kwetsbare ouderen. Door vroegtijdig hulp resp. ondersteuning in te zetten kan de levenskwaliteit voor ouderen langer gewaarborgd blijven. Kwaliteit van leven is een breed begrip. Het begrip omvat het functioneren van personen op fysiek, psychisch en sociaal gebied en de subjectieve beleving daarvan en kent verschillende domeinen namelijk, het lichamelijke, het psychische en het sociale domein ( 4. Sociaal contact en behoud van zelfregie horen bij de kwaliteit van leven. Door zorgvuldig signaleren kunnen vrijwilligers een bijdrage leveren aan het behoud van levenskwaliteit voor ouderen. De bijdrage van vrijwilligers ligt vooral op het sociale, contactuele vlak, is vaak aanvullend op de professionele inzet en / of ontlast de mantelzorgers. mdat senioren een beroep doen op de diensten van de SWM en er de laatste jaren juist meer vraag naar de diensten is, ga ik ervan uit dat de diensten ondersteunend zijn voor de ouderen en dat ze bijdragen aan het behoud van levenskwaliteit. 5 4 Er wordt internationaal onderzoek gedaan om een algemene begrip te ontwikkelen dat toepasbaar is in specifieke beleidscontexten en ter beoordeling van overheidsbeleid ( Piet Houben (2009) heeft in zijn boek Interactief levensloopbeleid een methodiek en visie ontwikkeld om de kwaliteit van het leven juist in de tweede helft van het leven (de rijpings- en oogstfasen) te behouden en verder te ontwikkelen. 5 Welke bijdrage de diensten van de SWM aan het behoud van de levenskwaliteit van zelfstandig wonende ouderen leveren zou een onderwerp voor een volgend onderzoek kunnen zijn. 7

9 3.5 Conceptueel model In mijn onderzoek staan vrijwilligers en hun rol ten aanzien van het signaleren centraal. Vrijwilligers zijn personen, die zich in georganiseerd verband inzetten voor anderen met wie zij bij de start van de dienstverlening geen persoonlijke betrekking hebben. Zij doen hun werk onbetaald en onverplicht. (Gast, et. al 2009 p.20; Linders, 2010 p.31) In het onderstaande schema illustreer ik de samenhang tussen de verschillende actoren. Het schema is vereenvoudigd, omdat ik hulpverleners zoals bijv. de huisarts, de thuiszorg en GGZ, buiten beschouwing laat. nder mantelzorg versta ik hier kinderen, familie, vrienden, buren. Zij verlenen hulp omdat zij een bestaande sociale relatie met de hulpvrager hebben. Ik maak in dit model een onderscheid tussen persoonsgerichte en beleidsgerichte signalering. Bij persoonsgerichte signalering gaat het erom dat de persoon de juiste hulp krijgt. Beleidsgerichte signalering richt zich op het systematisch verzamelen van signalen om als belangenbehartiger knelpunten en problemen onder de aandacht te brengen. Afbeelding 1: Vereenvoudigd schema van actoren binnen het signaleringsproces. Mantelzorger Persoonsgerichte signalering Uitvoerend niveau Wwz-coördinator udere, gebruiker van een dienst maakt van een dienst Vrijwilliger uderenwerker rganisatie niveau Beleidsgerichte signalering Radius SWM udere, gebruiker van een dienst: Mantelzorger: Vrijwilliger : Wwz- coördinator: uderenwerker: woont zelfstandig en heeft welzijnsdienst aangevraagd of is al gebruiker van een welzijnsdienst heeft een emotionele binding met de hulpvragende oudere en verleent daarom hulp voert de dienst uit met een bepaalde motivatie, is potentieel signaleerder Wwz- coördinator komt bij kwetsbare ouderen thuis, signaleren behoort tot de kerntaak ondersteunt vrijwilligers, signalering hoort bij de kerntaak 8

10 SWM: Radius: ouderenorganisatie, vrijwilligersorganisatie met beroepsmatige ondersteuning regionale welzijnsorganisatie, werkgever van beroepskrachten heeft contact met Vrijwilligers van de SWM komen in contact met ouderen (60-plussers) die een welzijnsdienst aanvragen. In het verloop van dit verslag zal ik voor de gebruiker van de dienst de term ouderen gebruiken. Deze ouderen nemen soms zelf het initiatief om een welzijnsdienst in te schakelen, soms doet een mantelzorger dat. De welzijnsdiensten zijn: de uderenhulpdienst, Tafeltje dekje, de Sociale alarmering en de Vrijwillige ouderenadviseurs (meer informatie zie nder de gebruikers van de diensten kunnen zich kwetsbare ouderen bevinden. Ik sluit aan bij de brede definitie van C. van Campen, die kwetsbaarheid beschrijft als een proces van toenemende lichamelijke, psychische en/of sociale tekorten die de gezondheid negatief beïnvloeden (Campen, 2011, p. 45). Door het contact bij de uitvoering van de dienst zijn vrijwilligers potentiële signaleerders. 6 Voor sommige vrijwilligers hoorde signaleren vóór de pensionering bij zijn/haar beroepspraktijk, voor sommigen is het een tweede natuur, anderen hebben er geen enkele affiniteit mee. De laatsten willen hun klus doen en verder geen gedoe. De vraag is wel of vrijwilligers dat wat zij doen als signaleren herkennen. Welke betekenis geven zij aan hun waarneming? Zij kiezen voor een bepaalde klus, voor de uitvoering van concrete activiteiten, waarbij signaleren een bijproduct is. 6 In 2008 zijn vrijwilligers van de SWM geschoold in signaleren. In het bijbehorende materiaal staat: Signaleren: waarom u? Als vrijwilliger van SWM ziet u ouderen en hun naasten in hun thuissituatie; in hun dagelijkse doen en laten; vaak over een langere periode; van mens tot mens ( Noest, Janssen, 2008, p. 9). 9

11 4. Praktijktheoretisch kader en achtergrond 4.1 Signaleren Signaleren is een kernbegrip in mijn onderzoek, waarvoor ik de volgende definitie hanteer. Het waarnemen door een beroepskracht, vrijwilliger of mantelzorger van veranderingen, problemen of wensen bij de cliënt, waarbij degene die het signaal opvangt moet overwegen om wel of niet zelf tot actie over te gaan of anderen tot actie aan te zetten, zodat de cliënt de zorg- of hulpverlening ontvangt die hij wenst of nodig heeft. ( Het waarnemen van een verandering, probleem of wens is een belangrijk element in de definitie. Waarnemen doen we met alle vijf zintuigen, maar vooral met ogen en oren. Belangrijk is ook het zesde zintuig, de intuïtie. Door het signaal ontstaat een niet-pluisgevoel. Dit is de prikkel om de waarneming nog eens te checken of de zinnen nog eens aan te scherpen. Een tweede belangrijk element is het overwegen om wel of niet tot actie over te gaan. Wat doet de persoon met het signaal dat een niet-pluis-gevoel geeft? Maakt hij/zij het gevoel bespreekbaar of niet? Handelen of het erbij laten zitten? Het derde element heeft betrekking op het bepalen van wat in de gegeven situatie de juiste zorg- of hulpverlening is. De intentie is dat de cliënt er beter van wordt, dus dat signaleren een positief effect heeft op de situatie van de cliënt. Signaleren is een cyclisch proces waarbij verschillende stappen doorlopen worden. In de literatuur worden 6 à 7 stappen genoemd. Daarbij gaat het om de signalering door beroepskrachten. 7 Ik kies voor de indeling van Marjo nderwater omdat die voor het onderwerp signaleren door vrijwilligers de best toepasbare beschrijving geeft. (nderwater, 2003, p. 20) Afbeelding 2: Stappen in het signaleringsproces Stap 1 Stap 2 Stap 3 Stap 4 Stap 5 Stap 6 Waarnemen: Signaal opmerken Checken: signaal interpreteren en besluiten of verheldering nodig is Bespreken: Waarneming bespreken met cliënt of als dat niet kan leidinggevende /coördinator Besluiten: Actie of geen actie Uitvoeren: actie uitvoeren Evalueren: Resultaat kritisch beoordelen en zo nodig weer bij stap 3 beginnen. M. nderwater introduceert de cliëntgerichte en beleidsmatig gerichte benadering. (nderwater, 2003, pp. 9-10) (zie ook afbeelding 1) Voorwaarde voor beleidsgericht signaleren is het waarnemen van veranderingen bij een individuele persoon, dus de cliëntgerichte signalering. Ik gebruik liever de term persoonsgerichte signalering. Dat past beter bij de dienstverlening door vrijwilligers. 8 Beleidsgerichte signalering sluit aan bij het meso-niveau, wil veranderingen/verbeteringen op voorzieningenniveau in gang zetten. Het 7 Zie nderwater, 2003, p. 20; Scholte, Splunteren, 2007, p. 25, 8 De geciteerde literatuur is vooral voor thuiszorgorganisaties en verpleeghuiszorg geschreven. 10

12 sluit ook aan op macro-niveau, waarbij wet- en regelgeving, waarden en normen beïnvloed worden. ( Systematisch signaleren betekent dat een instelling of organisatie hiervoor bewust kiest en voorwaarden scherpt, zodat medewerkers weten wat van hen verwacht wordt, waar zij hun signaleringen kwijt kunnen en wat er met de signaleringen gebeurt (Scholte, Splunteren, 2007, p 23.). Tot de voorwaarden behoort ook het ontwerpen en invoeren van een signaleringsprocedure en het vrijmaken van tijd. Voor sociale professionals is signaleren een kerntaak (Vlaar, 2006; Gerrits, Vlaar, 2010). Verondersteld mag worden dat beroepskrachten in de sociale sector bekend zijn met de stappen van het signaleringsproces. In mijn onderzoek gaat het om het signaleren door vrijwilligers. ok daarbij worden de stappen doorlopen en wordt kwaliteit gevraagd. Maar voor vrijwilligers is het meer een zaak van gezond verstand en intuïtie, dan van beroepsmatige kennis en vaardigheden. het afgaan op je menselijk inlevingsvermogen, het geven van aandacht en het tonen van betrokkenheid (is) belangrijk. Daar is geen opleiding voor nodig., zegt Anja Machielse in eenzaamheid, een verkenning (Maat, 2010, p. 17). Een andere vraag is: welke stappen in het signaleringsproces zetten de vrijwilligers? Ik wil door mijn onderzoek daar helderheid over krijgen. 4.2 Vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties De Stichting Welzijn uderen Mill is een zelfstandige dienstverlenende vrijwilligersorganisatie (Gast, et al., 2009). De vrijwilligers van de welzijnsdiensten komen bij ouderen thuis. Zij komen achter de voordeur, vaak niet een keer maar meermaals. Zij kunnen, als zij alert en er gevoelig voor zijn, veranderingen in gedrag en in de leefomgeving waarnemen; de eerste stap in het signaleringsproces (zie afbeelding 2). En dat heeft effect. In een onderzoek naar kosten en baten van welzijn en maatschappelijke dienstverlening wordt vermeld, dat een maaltijdvoorziening de zorgkosten kan drukken, omdat door vroegsignalering eerder hulp ingezet kan worden en zo de zorgkosten lager uitvallen (Berden & Kok 2011, p. 23). Vanuit het professioneel welzijnswerk heeft de Wwz coördinator het meest direct contact met kwetsbare ouderen. Primaire taak van de ouderenwerker is het ondersteunen van de vrijwilligers en de vrijwilligersorganisatie. Als er synergie 9 is tussen het werk van vrijwilligers en beroepskrachten, dan heeft de oudere daar het meest profijt van en is een gevarieerd ondersteuningsaanbod gewaarborgd. Beiden (vrijwilligers en beroepskrachten) kunnen namelijk signaleren en elkaar daarin aanvullen. Erkenning van elkaars waarde is belangrijk om elkaar te vinden in gedeelde compassie. (Penninx, 2010 a). Kees Penninx heeft onderzoek gedaan naar werkzame principes voor het stimuleren van vrijwillige inzet van mensen in de derde levensfase. (Penninx, 2010 b) 10 De babyboomgeneratie gaat met pensioen en daar liggen mogelijkheden voor vrijwilligersorganisaties en de civil society. Deze generatie is beter opgeleid dan de generaties daarvoor, is gezonder en heeft een hogere levensverwachting (Penninx, 2010 b, pp ; De inzet van vrijwilligers bij de uitvoering van welzijnsdiensten draagt ertoe bij dat ouderen langer zelfstandig kunnen blijven wonen. Nan Stevens schrijft hierover. Vanuit mijn beroepspraktijk kan ik het bevestigen: het bezoek van een vrijwilliger van een hulpdienst is voor een chronisch zieke, kwetsbare of eenzame oudere of iemand met een beperking, iets 9 Het woord wordt gebruikt voor een situatie waarin het effect van een samenwerking groter is dan elk van de samenwerkende partijen afzonderlijk zou kunnen bereiken ( 10 De derde levensfase is in het algemeen de periode tussen 60 en 80 jaar. Het is een periode waarin iemand nog in relatief goede gezondheid verkeert, actief is en nog voluit kan participeren. Ik sluit me wel aan bij de visie van Kees Penninx die de levensfasen meer indeelt langs belangrijke gebeurtenissen in het leven van een mens., dan naar leeftijd (Penninx, 2010 b, pp ). 11

13 om naar uit te kijken. Het sociale netwerk wordt uitgebreid (Stevens, 2007). In een onderzoek van 2006 naar de positie van vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties in de zorg wordt dat eveneens bevestigd. De gebruiker van een welzijnsdienst en diens mantelzorger voelen zich emotioneel gesteund door de vrijwilliger. Hij/zij luistert en geeft het gevoel er niet alleen voor te staan. Voorwaarde is wel dat het klikt tussen de vrijwilliger en de zorgvrager (Plemper, et. al. 2006). Andersom is dergelijke vrijwilligersactiviteit ook belangrijk voor de uitvoerende vrijwilliger. Het gevoel voor de ander van betekenis te zijn, geeft voldoening. Personen die zelf vrijwilligerswerk hebben gedaan, schakelen bij functievermindering ook gemakkelijker vrijwilligers in dan personen die dat niet gedaan hebben (Plemper, et al. 2006). Zij voorkomen zo eenzaamheid. Personen die vrijwilligerswerk doen, zijn heel verschillend, evenals hun motivatie en vaardigheden. Voor de vrijwilligersorganisatie SWM en voor de ondersteunende beroepskracht is dat de uitgangssituatie. Vrijwilligerswerk is niet vrijblijvend, maar wel vrijwillig. Aansluiten bij de motivatie en mogelijkheden van de vrijwilligers is een vereiste. Vrijwilligers willen met voldoening en plezier hun werk uitvoeren. De vraag is of vrijwilligers open staan voor een signaleringstaak. Vrijwilligerswerk heeft een andere dynamiek en andere kaders dan professioneel werk. Er lijkt een zekere spanning te bestaan tussen het gebruik van (professionele) instrumenten zoals protocollen, checklists, registratieformulieren en het doen van vrijwilligerswerk. (Gast, et.al. 2009; Penninx, 2010 c). In een onderzoek naar de positie van vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties in de zorg adviseren de onderzoekers om aan te sluiten bij de talenten van de vrijwilliger, en altijd rekening te houden met de diversiteit en mogelijkheden van de vrijwilliger; dus niet organisatiebelangen of taakgerichtheid voorop te plaatsen. (Plemper, et.al. 2006, p.19) 4.3 Zelfstandig wonende ouderen Het aantal 65-plussers groeit en het aantal ouderen boven de 80 dat zelfstandig woont neemt eveneens toe. Er wonen steeds meer 80-plussers zelfstandig en dat geldt zowel voor alleenwonende als samenwonende ouderen ( In een artikel over bevolkingstrends anno 2011 wordt vastgesteld dat hoger opgeleiden in het algemeen een hogere levensverwachting hebben dan lager opgeleiden, maar dat de meeste 65-plussers met één of meerdere chronische ziektes moeten leren leven ( Ervan uitgaand dat kwetsbaarheid een proces is, waarbij zich lichamelijke, psychische en/of sociale tekorten in het functioneren opstapelen (Campen, 2011, p. 48), ligt het voor de hand dat onder de gebruikers van de diensten van de SWM ook kwetsbare ouderen zijn. In het recent uitgegeven onderzoek over kwetsbare ouderen van het Sociaal en Cultureel Planbureau is het conceptuele model van Gobbens opgenomen. Dit model geeft een overzicht van interventiemogelijkheden voor hulpverleners (Campen, 2011, p. 43). Gobbens heeft juist aandacht voor psychische en sociale factoren die kwetsbaarheid beïnvloeden. Deze worden door de medische wereld vaak onderbelicht. Van Campen trekt daar de conclusie uit: Primaire preventie van kwetsbaarheid is vooral een taak van de publieke gezondheidszorg (GGD), van welzijnsorganisaties en van de eerstelijnshulp, die vooral wordt geboden door huisartsen. Daarnaast kan primaire preventie een taak zijn van (beroepsmatige U.B.) ouderenadviseurs, wijkverpleegkundigen en specialisten ouderengeneeskunde omdat zij bij uitstek goed op de hoogte zijn van beïnvloedbare factoren, die normaliter snel tot institutionalisering kunnen leiden. Heel weinig ouderen zijn kwetsbaar zonder dat zij meerdere ziekten en/of beperkingen hebben; 12

14 het is dus vooral belangrijk om verlies van zelfredzaamheid en welzijn bij ouderen te voorkomen (tertiaire preventie) (Campen, 2011, p. 44/45). Herhaaldelijk wordt in het boek gewezen op het belang van vroegsignalering. p tijd signaleren kan erger voorkomen door vroegtijdig hulp in te zetten. Zo draagt vroegsignalering bij aan het behoud van levenskwaliteit. Dat is ook mijn insteek, waarbij ik mij focus op de bijdrage van vrijwilligers en, in mijn geval, op de vrijwilligers van de SWM. 4.4 Informele en formele zorg Eén van de acht bakens van Welzijn Nieuwe Stijl is formeel en informeel in optimale verhouding. Uitgaand van de gedachte van de WM dat burgers veel kunnen en willen, zullen zij in de toekomst ook meer voor elkaar moeten zorgen. Kinderen, familie, vrienden en buren vormen het informele netwerk rond een persoon. Als de persoon hulp nodig heeft, dan worden zij mantelzorgers 11. Mantelzorg en vrijwilligerswerk is niet hetzelfde, maar beide vormen maken deel uit van de informele zorg. Zij worden gedaan vanuit sociale betrokkenheid, met dit verschil dat mantelzorg mensen overkomt. Mantelzorgers doen hun zorgtaken vanuit emotionele betrokkenheid en kunnen er niet mee stoppen. Een vrijwilliger kan dat wel. De formele zorg is de zorg die door professionals gegeven wordt, meestal op indicatie. Jan Steyart en Rick Kwekkenboom wijzen er in p zoek naar duurzame zorg op, dat het niet gaat om de optimale verhouding tussen informele en formele zorg, maar dat het er juist om gaat vitale coalities te creëren. Zij pleiten ervoor om meer onderzoek te doen naar de informele zorg en de informele netwerken, om meer zicht te krijgen op de dynamiek van deze netwerken en zo de informele en formele zorg meer op elkaar te laten aansluiten (Steyart, Kwekkenboom, 2010). Lilian Linders heeft hiertoe al een stap gezet. Zij heeft in haar promotieonderzoek de informele zorg in een volksbuurt onder de loep genomen en gevraagd wat de betekenis is van nabijheid. Zij heeft o.a. het begrip informele zorg uitvoerig beschreven en heeft het volgende schema ontwikkeld om de sociale afstand van de verschillende vormen van hulp ten aanzien van de hulpvrager (zelfzorg) in beeld te brengen (Linders, 2010, p.32). Afbeelding 3: schema informele zorg naar (Linders, 2010, p. 32 met eigen aanvulling) Professionele zorg Zoals het schema verduidelijkt, beslaat mijn onderzoek een beperkt deel van de informele zorg, namelijk de inzet van vrijwilligers die welzijnsdiensten uitvoeren. 11 Mantelzorg is zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven aan een hulpbehoevende door één of meerdere leden van diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening direct voortvloeit uit de sociale relatie ( 13

15 4.5 Privacy In het onderzoek van het SCP wordt als nadeel van (vroeg)signalering het ingrijpen in het persoonlijke leven van iemand (Campen, 2011, p.162) genoemd. Zo ver gaan de actieradius en invloed van vrijwilligers en een vrijwilligersorganisatie niet. Tijdens scholingen, die wij in 2008 voor vrijwilligers hebben gehouden, was privacy een belangrijk aandachtspunt. Regel nummer één is dat signalen in eerste instantie met de persoon zelf besproken moeten worden. Is de consultatie van een ander nodig, dan wordt daar toestemming van de persoon voor gevraagd. Is toestemming verleend, dan is er geen probleem. Is er geen toestemming verleend, dan kan de vrijwilliger desalniettemin met een beroepskracht spreken, echter zonder namen te noemen (zie instructie signaleringskaart bijlage 1). De vrijwilliger moet zijn hart kunnen luchten en om advies kunnen vragen. De gesprekken tussen vrijwilliger en beroepskracht vallen eveneens onder de geheimhoudingsplicht. Beroepskrachten handelen vanuit ethische overwegingen en vanuit een beroepscode. Accepteren van regie in eigen handen houden betekent ook respect hebben voor beslissingen van de individuele persoon. Het waarborgen van privacy en respect moet een belangrijk punt bij alle interventies rondom signalering blijven. 14

16 5. nderzoeksbenadering en methode Ik heb voor mijn onderzoek een flexibel 12 en mixed design gekozen. Een flexibel design biedt de mogelijkheid om voortschrijdend inzicht in het onderzoek te verwerken. Een mixed design geeft de mogelijkheid voor een verdieping door de verzameling van kwantitatieve én kwalitatieve data (Robson, 2011). Mijn onderzoek is een verkenning van de signaleringspraktijk van de SWM en daardoor beschrijvend van aard. Ik combineer een kwantitatief deel, d.w.z. algemene vragen over de vrijwilligers, vragen over het gebruik en de functie van de signaleringskaart met een kwalitatief deel, vragen over de betekenis van signaleren voor vrijwilligers en beroepskrachten. Eveneens heb ik, om de validiteit te vergroten, het cliëntperspectief ingebracht. Ik heb vragen gesteld aan drie zelfstandig wonende ouderen om enkele kernpunten uit het kwalitatieve gedeelte te toetsen. Voor het toetsen van het gebruik van het instrument signaleringskaart leent zich een survey, uitgevoerd onder de vrijwilligers bij welzijnsdiensten. (Harinck, 2009, p. 60) m nieuwe kennis te verzamelen over de betekenis van signaleren moeten vrijwilligers en beroepskrachten zelf aan het woord komen, dus is de dataverzameling kwalitatief. Een combinatie van de twee benaderingen verhoogt de betrouwbaarheid van het onderzoek. Als onderzoeker maak ik deel uit van het onderzoek als reseacher-as-instrument (Robson, 2007, p.167; Migchelbrink, 2007 p. 50). Ik ga als onderzoeker op zoek in het dagelijkse leven naar een beter begrijpen van het dagelijkse leven (meer informatie Robson, 2007). De operationalisatie van mijn onderzoeksvraag doe ik aan de hand van de 5W + 1H methode. Het is een vraagtechniek die op doorvragen gebaseerd is en die leidt tot de kern van het probleem ( Mijn toegepaste 5W + 1H methode houdt in: Wie: de vrijwilligers als belangrijkste actoren, twee beroepskrachten en drie zelfstandig wonende ouderen Wat: a) de vraagstukken die de vrijwilligers bij ouderen in het veld tegen komen b) de vier diensten die de vrijwilligers uitvoeren Waar: op welke plekken / locaties worden de vrijwilligers om hulp gevraagd Wanneer: het tijdstip waarop de hulp gevraagd wordt Waarom: waarom worden de vrijwilligers ingeschakeld en wie vraagt de hulp aan Hoe: de manier waarop gesignaleerd wordt 5.1 nderzoekspopulatie Mijn onderzoekspopulatie bestaat uit drie groepen: a) Alle vrijwilligers van de diensten van de SWM (totaal 111). De diensten zijn: uderenhulpdienst, Tafeltje dekje, Sociale alarmering, Vrijwillige ouderenadviseurs. b) De Wwz coördinator en de ouderenwerker (2) c) Drie zelfstandig wonende ouderen (exemplarisch voor zelfstandig wonende ouderen. Selectiecriteria: De hier genoemde vrijwilligers komen direct met hulpvragers in contact. Zij komen bij hulpvragers achter of aan de voordeur. De chauffeurs van de uderenhulpdienst halen en brengen hulpvragers van en naar huis. In de auto zijn zij met de hulpvrager in contact. Het komt ook vaker voor dat zij ouderen naar het ziekenhuis begeleiden en dan samen in een wachtkamer plaatsnemen. De twee beroepskrachten werken op de locatie Mill. Zij hebben direct contact met de vrijwilligers, waarbij de ouderenwerker de vrijwilligers direct ondersteunt en de Wwz coördinator bij doorverwijzingen en complexe hulpvragen geconsulteerd kan worden. 12 Zie Robson, 2008, p. 87 note: Flexibel designs can include the collection of quantitative data. Fixed designs rarely include qualitative data (but could do). 15

17 m het cliëntperspectief in beeld te brengen heb ik drie zelfstandig wonende ouderen geïnterviewd over een aantal onderwerpen (bijlage 7). Ik heb me tot drie mensen beperkt, omdat de focus op de vrijwilligers ligt en omdat het onderzoek binnen een bepaalde tijd afgerond moet zijn. 5.2 nderzoeksdesign en onderzoekstrategie m de relevantie en het draagvlak van mijn onderzoek te testen heb ik een vooronderzoek gedaan (zie projectcontract van 2010). Bij het vooronderzoek heb ik aan de hand van een vragenlijst een aantal oriënterende gesprekken gevoerd. Daarbij heb ik vrijwilligers, beroepskrachten van Radius en als extern contact een maatschappelijk werkster betrokken. Voor alle betrokkenen was het thema belangrijk en er bleek draagvlak voor de uitvoering van een onderzoek. Een goed vertrekpunt voor het uitvoeren van het onderzoek Kwantitatief deel van het onderzoek Voor het beantwoorden van de eerste vraag heb ik een vragenlijst ontwikkeld (bijlage 2). De eerste vraag is: Welke rol speelt de signaleringskaart bij het signaleren door vrijwilligers? Deelvragen zijn: 1a. Wie zijn de vrijwilligers? 1b. Kennen resp. herkennen vrijwilligers het niet-pluis-gevoel? 1c. Met wie wordt het niet-pluis-gevoel besproken? 1d. Kennen vrijwilligers de kaart en wat is haar gebruikswaarde? De vragenlijst bestaat uit twee gedeeltes. In het eerste gedeelte staan de achtergrondgegevens van de vrijwilligers om een duidelijk beeld te krijgen van de vrijwilligers die de diensten uitvoeren. Hierover is, behalve de NAW gegevens, namelijk weinig bekend. Voor het formuleren van de praktijkverbeterinterventie is het van belang om deze gegevens te hebben.. Het andere gedeelte heb ik gerelateerd aan de signaleringskaart. Daarin wordt gevraagd of vrijwilligers een niet-pluis-gevoel kennen, of zij de signaleringskaart kennen, hoe ze die gebruiken en wat hun mening over de kaart is. Ik heb een gesloten vragenlijst met een aantal open antwoordmogelijkheden ontwikkeld. Met de open antwoordmogelijkheden wil ik het informatieve gehalte van de enquête verhogen. (Harinck, 2009, p. 95). Met de intentie om zo min mogelijk mijn eigen interpretatie te laten gelden in de formuleringen en zo de betrouwbaarheid van de enquête te garanderen, is de vragenlijst qua inhoud, taalgebruik en definities zo nauw mogelijk gerelateerd aan de signaleringskaart. Ik heb het ontwerp van de vragenlijst door drie vrijwillige ouderenadviseurs uit de andere gemeente (gemeente St. Anthonis) laten testen op bruikbaarheid. Aan de hand van hun opmerkingen heb ik de vragenlijst bijgesteld. Ik heb de enquête, voorzien van een begeleidende brief, een gefrankeerde antwoordenveloppe en een deadline, aan 111 vrijwilligers opgestuurd. 66 formulieren heb ik terugontvangen, dat is een respons van 59,4%. Dat is genoeg om betrouwbare en valide uitspraken te kunnen doen. Ik heb de gegevens met SPSS 17 verwerkt (bijlage 8 variabelendefinitie). De resultaten uit dit gedeelde van het onderzoek vormen de basis voor de interviews in het kwalitatieve gedeelte (zie bijlage 5 en 6) Kwalitatief deel van het onderzoek Voor het beantwoorden van de volgende twee deelvragen incl. subvragen heb ik interviews gehouden. De deel- en subvragen zijn: 2. Wat signaleren vrijwilligers op dit moment? 2a. Welke definitie van signaleren hebben vrijwilligers? 2b. Met welke vraagstukken worden vrijwilligers geconfronteerd? 16

18 2c. Wat is hun rol ten aanzien van signalering? 3. Wat zeggen de beroepskrachten over de afstemming met de vrijwilligers? 3a. Welke verwachtingen hebben beroepskrachten ten aanzien van vrijwilligers? 3b. Welke invloed hebben beroepskrachten op de signaleringspraktijk? Intentie van het houden van interviews is meer verdieping in het onderzoek aan te brengen. Bij de signaleringspraktijk horen echter ook de ervaringen, verhalen en meningen van vrijwilligers. Door middel van kwalitatief onderzoek wil ik die zichtbaar maken. (Boeije, 2008, pp ). Startpunt van de interviews met de vrijwilligers en de beroepskrachten zijn de uitkomsten van de enquête. De bespreking van de belangrijkste uitkomsten in de interviews verhoogt de validiteit en betrouwbaarheid van mijn onderzoek. Voordat ik de interviews met de vrijwilligers afgenomen heb, heb ik een collega van een andere locatie voor een proefinterview gevraagd. Zo heb ik de opnameapparatuur getest en eveneens de interviewsituatie. Resultaat: de opnameapparatuur deed het prima, regievoering bij het interview is belangrijk. Ik heb vier vrijwilligers gevraagd voor een groepsinterview (focusgroep). De reden van de keuze voor een groepsinterview was tweeledig. Tijdsdruk speelde een rol, het onderzoek moest binnen een bepaald tijdsbestek afgerond kunnen zijn. Voorts heeft een groepsinterview meerwaarde, omdat de vrijwilligers op elkaars mening kunnen reageren en op deze wijze discussie / meningsvorming ontstaat. De selectie van de vrijwilligers kwam tot stand na overleg met mijn collega, die de vrijwilligers begeleidt en met de vrijwillige coördinatoren. Mijn criterium voor selectie is, dat de vrijwilliger kritisch is en goed kan verwoorden, wat hij/zij denk en doet. Als voorbereiding heb ik de belangrijkste resultaten van de enquête op papier gezet, oriënterende vragen geformuleerd en deze opgestuurd naar de vrijwilligers. Ik heb het interview getranscribeerd, gecodeerd en bewerkt volgens de methode van H. Boeije (Boeije, 2008) (zie bijlage 9). De ontwikkelde boomstructuur leverde gesprekspunten voor het interview met de beroepskrachten op. Ik heb de twee beroepskrachten gevraagd voor een interview. Ter voorbereiding heb ik de resultaten van de enquête, de leidraad voor de vrijwilligers en een gesprekpuntenlijst toegestuurd (zie bijlage 5 en 6). m dezelfde redenen als bij de vrijwilligers heb ik voor een groepsinterview gekozen, alhoewel de functie van de twee beroepskrachten verschillend is. De ene beroepskracht is Wwz coördinator, een functionaris die outreachend werkt en casemanager is, de andere beroepskracht ondersteunt de vrijwilligers. De overeenkomsten tussen deze beroepskrachten is het feit dat zij in contact zijn met vrijwilligers, aan beiden wordt informatie en advies gevraagd door zelfstandig wonende ouderen. Ik heb het interview getranscribeerd en bewerkt volgens de methode van H. Boeije. ( Boeije, 2008) ( zie bijlage 9). ok voor dit interview heb ik een boomstructuur ontwikkeld. m een beeld te krijgen van overeenkomsten en verschillen heb ik de interviews verder geanalyseerd en de belangrijkste items tegenover elkaar gezet. Vervolgens heb ik daaruit de belangrijkste onderwerpen voor beroepskrachten, vrijwilligers en zelfstandig wonende ouderen gedistilleerd. m tot een grotere betrouwbaarheid en validiteit te komen heb ik drie zelfstandig wonende ouderen geïnterviewd. De thema s voor de interviews heb ik ontwikkeld uit de interviews met de vrijwilligers en beroepskrachten en uit items in de enquête. Ik wilde graag weten welke betekenis de informele netwerken voor hen hebben, hoe zij denken over het signaleren door vrijwilligers, of om hulp vragen moeilijk is en zo ja, waarom (voor de gesprekspuntenlijst zie bijlage 7). Dit is tegelijk een toets voor mijn hypothese. De interviews werden opgenomen en ik heb er verslagen van gemaakt. Deze verslagen heb ik voorgelegd aan de drie senioren, een member-check. p kleine opmerkingen na waren zij het eens met de inhoud. 17

19 Ter afronding van het onderzoek heb ik een presentatie gegeven van de resultaten van het onderzoek aan kadervrijwilligers van de SWM, de geïnterviewden, de bij de SWM betrokken beroepskrachten en mijn twee leidinggevenden van Radius. Doel van de presentatie was het publiek maken van de resultaten van het onderzoek, het creëren van draagvlak voor de implementatie van verbeteringsvoorstellen en het betrekken van de doelgroep bij het formuleren van de verbetervoorstellen. Voorstellen die zij zelf ontwikkelen uit de onderzoeksgegevens hebben meer kans om geaccepteerd en daadwerkelijk in praktijk gebracht te worden Triangulatie Ik pas methodological triangulation (Robson, 2007, p.174) toe, doordat ik zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve benadering kies. Triangulatie wordt toegepast om de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek te verhogen. Triangulatie is vanuit verschillende invalshoeken naar een verschijnsel kijken (Harinck, 2009, p. 77), dat kan een situatie, een gebeurtenis of de percepties van verschillende personen op een gegeven of situatie zijn. Daarom betrek ik de vrijwilligers, de beroepskrachten en last but not least zelfstandig wonende ouderen bij het onderzoek. 5.3 Literatuuronderzoek Ik ben op zoek gegaan naar verklaringen en theoretische onderbouwingen in de actuele literatuur. De volgende onderzoeken waren leidend voor mijn theoretisch kader: - Kees Penninx en zijn onderzoek naar werkbare factoren voor de inzet van vrijwilligers in de derde levensfase en andere publicties (Penninx, 2010 a,b,c). - Siny Sluiter en Lia van Doorn en hun uiteenzettingen over signaleren (Sluiter, 2010; Doorn, et.al. 2010). - Lilian Linders en haar onderzoek naar de betekenis van nabijheid (Linders, 2010) - Willen-Jan de Gast en anderen, met hun Basisboek vrijwilligersmanagement (Gast, et.a. 2009). 18

20 6. Resultaten In dit hoofdstuk worden de resultaten aan de hand van de deelvragen en subvragen gepresenteerd (onderzoeksvraag, deelvragen en subvragen zie p. 6/7). 6.1 Welke rol speelt de signaleringskaart bij het signaleren door vrijwilligers? Deze deelvraag heb ik opgesplitst in vier subvragen, die ik achtereenvolgens beantwoord Wie zijn de vrijwilligers, die de diensten uitvoeren? De grootste groep vrijwilligers is in de leeftijd tussen 66 en 75 jaar. De meesten wonen samen met hun partner. Er zijn meer mannelijke dan vrouwelijk vrijwilligers. Dat kan aan de aard van de dienstverlening liggen; veel van de vrijwilligers zijn actief als chauffeur bij een bezoekdienst en Tafeltje dekje. Vrouwen doen in het algemeen minder vrijwilligerswerk, omdat zij ook in de derde levensfase op kleinkinderen passen en mantelzorg een druk bestaan leiden. (Penninx, 2010 b, p. 31). Vrijwilligers blijven gemiddeld 9 jaar actief bij de SWM. Een relatief groot aandeel (40%) heeft een lage resp. geen opleiding genoten. Dat is niet verbazingwekkend gezien het opleidingsniveau van deze generatie in zijn geheel (Penninx, 2010 b). 31,8% van de respondenten vervullen meer dan één functie bij de SWM. Bij motivatie scoort iets voor anderen willen doen het hoogst, zowel bij vrouwen als bij mannen. Bij de mannen scoort dankbaar werk nog hoger, bij de vrouwen leuk werk. Vrije tijd nuttig besteden is voor vrouwen het minst belangrijke motief, bij de mannen is dat kennis en ervaring inzetten. 13 Door de komst van de babyboomgeneratie kan hier verandering in komen. Babyboomers zijn meer op zelfontplooiing gericht (Gast, et. al. 2009, p ). Voor de continuïteit van de vrijwilligersorganisatie en voor de kwaliteit van de uitvoering van diensten is het belangrijk de motivatie van de vrijwilligers te kennen. Motivatie is de drijfveer om in actie te komen. Willen- Jan de Gast e.o. beschrijft het werken met vrijwilligers als een dynamisch proces van doelbewust inspelen op de motieven, vrijwilligers gemotiveerd houden en de motivatie zo inzetten dat de doelen van de organisatie bereikt worden (Gast, et. al. 2009, p. 70). Met de hier verworven kennis kan ik mijn aanbevelingen beter aan laten sluiten bij de belevingswereld van de vrijwilligers. Dat is belangrijk voor de acceptatie en realisatie van verbeteringsvoorstellen. Afbeelding 4: Kennen niet-pluis-gevoel Kennen resp. herkennen van het niet-pluis-gevoel Zoals in het praktijktheoretisch kader beschreven, is het niet-pluisgevoel een belangrijke prikkel bij het signaleren. Het is een voorwaarde om te signaleren. Daarom is op de signaleringskaart (bijlage 1) omschreven waardoor een nietpluis-gevoel kan ontstaan. In de enquête is de vraag gesteld of vrijwilligers het gevoel kennen resp. herkennen of niet. Van de 66 respondenten hebben 56 de vraag ingevuld. In afbeelding vier is het resultaat te zien. Ik wilde weten of er een verschil is in de (totaal=55, vrouwen: 23, mannen: 32) 13 Zie bijlage 3 voor een uitvoerige beschrijving van de groep vrijwilligers 19

21 beleving van het niet-pluis-gevoel bij mannen en vrouwen. Eén van die 56 respondenten heeft geen geslacht opgegeven en wordt in onderstaande tabel derhalve niet meegeteld. Iets meer dan de helft van de respondenten kent het niet-pluis-gevoel (52,2 % vrouwen / 56,3 %mannen). Relatief veel respondenten geven aan het niet-pluis-gevoel niet te kennen (34,8 % vrouwen / 31,3% mannen). Bij anders is ingevuld: kaart ken ik niet; nog niet meegemaakt; nog te kort bij de SWM; ik handel naar eigen inzicht; geen signaleringskaart ontvangen; waar ik op bezoek ga is alles geregeld; er wordt na herhaaldelijk bellen niet gereageerd / via de buren naar binnen met maaltijd. Conclusie: Er zijn geen grote verschillen tussen het kennen/herkennen van het niet-pluis-gevoel bij mannen en vrouwen vast te stellen. Ter toetsing heb ik dit resultaat aan vrijwilligers en beroepskrachten in de interviews voorgelegd. Beide groepen konden zich vinden in de resultaten. Als verklaring voor de uitslag gaven zij aan dat vrijwilligers het niet-pluis-gevoel wel kennen, maar dat zij het niet als hun zaak beschouwen om in actie te komen. dat kennen ze allemaal, maar dat willen ze niet kennen. Maar dat willen ze niet kennen. daar zijn gewoon een paar die zeggen, het is niet mijn taak (frag.27 uit interview met vrijwilligers). Zowel de vrijwilligers als de beroepskrachten zien mogelijkheden resp. bereidheid tot verandering. Bij de vrijwilligers ligt dat in het sociaal gevoel. Zij gaan ervan uit dat personen die de diensten van de SWM uitvoeren een sociaal gevoel hebben. De beroepskrachten gaan ervan uit dat als vrijwilligers het belang van signalering inzien, zij dat ook meer zullen doen Met wie wordt het niet-pluis-gevoel besproken? Naast de kennis over het al dan niet kennen van een niet-pluis-gevoel is het voor de vrijwilligersorganisatie belangrijk te weten met wie de signalen besproken worden. Dat is belangrijk voor het stroomlijnen van het signaleringsproces en voor evt. kwaliteitsverbetering. 24 personen (van 55 respondenten) hebben aangegeven met wie zijeen niet-pluis-gevoel bespreken. Hier het overzicht: Persoon aantallen functie 1 Coördinator van de dienst 4 Deze functionarissen zijn vrijwilligers. (algemeen zonder specificatie van dienst) 2 Coördinator Tafeltje dekje 3 Deze functionaris is één van de drie vrijwillige coördinatoren van Tafeltje dekje. 3 Coördinator 1 Deze functionaris is de vrijwillige uderenhulpdienst coördinator van de ouderenhulpdienst. 4 Vrijwilliger ouderenadviseur 1 Er zijn vier vrijwilligers die de functie van vrijwillige ouderenadviseur bekleden. 5 uderenwerker 3 Zij is beroepskracht met de functie ouderenwerk. 6 Wwz- coördinator 2 Zij is beroepskracht met de functie wonen-welzijn-zorg coördinator. 7 Hulpverlener 2 In deze context is een huisarts resp. coördinator bij de thuiszorg bedoeld. 8 Eigen partner van vrijwillige 3 Het informele netwerk van de 20

22 vrijwilliger. 9 Familie van oudere 2 Netwerk van de hulpvrager / oudere 10 Persoon in kwestie 3 Hulpvrager/oudere zelf Acht personen hebben meer een omstandigheid beschreven zoals: Kaart niet bekend (2 keer); nog te kort bij de SWM; nog niet meegemaakt; ik handel naar eigen inzicht; er werd niet open gedaan; alles goed geregeld; geen bijzonderheden ontdekt. Conclusie: Er lijkt behoefte te zijn aan het bespreken van niet-pluis-gevoelens. In het praktijktheoretisch kader reik ik daarvoor een model aan. De stappen 1 t/m 4 worden doorlopen (waarnemen, checken, bespreken, besluiten). f stap 5 (uitvoeren) en stap 6 (evalueren) nog uitgevoerd worden, is afhankelijk van de vraag of de vrijwilliger zelf in actie komt of doorverwijst. Het niet-pluis-gevoel wordt vooral besproken in het informele circuit, bestaande uit vrijwillige coördinatoren, eigen partner en het netwerk van de hulpvrager. Drie respondenten geven aan het met de persoon in kwestie te bespreken. Gesprekspartners in het formele circuit zijn de ouderenwerker, de Wwz-coördinator en een hulpverlener van de thuiszorg. Voor het versterken van de signaleringsfunctie is het belangrijk hier meer duidelijkheid te brengen. Hetzelfde beeld, namelijk dat de informatiestroom over het signaal niet gestroomlijnd is, komt naar voren uit de antwoorden over het opvolgen van de instructies van de signaleringskaart (bijlage 4) Kennen vrijwilligers de signaleringkaart en wat is haar gebruikswaarde? In principe moeten alle vrijwilligers van de diensten over een signaleringskaart beschikken. Deze is destijds (2009) aan alle vrijwilligers uitgereikt en nieuwe vrijwilligers krijgen de kaart eveneens overhandigd. Het is een hulpmiddel bij het signaleren en wegwijzer voor het melden van signalen. Naast de vraag of vrijwilligers een niet-pluis-gevoel (her)kennen en de vraag met wie zij dat bespreken, is de vraag relevant of zij de kaart kennen. Daarnaast is het interessant om te weten te komen of het kennen van de signaleringskaart invloed heeft op het kennen van het niet-pluis-gevoel. Afbeelding 5: Kennen signaleringskaart De signaleringskaart is niet goed bekend. ( totaal = 66; 25 kennen kaart; 37 kennen kaart niet ; 4 anders) 25 respondenten (37,9%) geven aan de kaart te kennen. 37 respondenten (56,1%) kennen de kaart niet. Vier personen hebben niets ingevuld. Van de 25 respondenten die de kaart kennen, gebruiken 18 personen de kaart. Acht respondenten hebben aangegeven dat zij de kaart niet gebruiken. Daarvan waren 4 personen de kaart kwijt. Degenen die de kaart gebruiken vinden deze en goed instrument. Een vrijwilliger verwoordt wat er moet gebeuren. Hij zegt: 21

23 T: De 56 procent geven aan dat ze het niet kennen. Dan denk ik dat hier een werkje ligt om op te lossen. Proberen op te lossen (frag.23 interview met vrijwilliger) Ik heb ook gekeken hoe de verhouding is tussen het kennen resp. niet kennen van het nietpluis-gevoel en het kennen resp. niet kennen van de signaleringskaart. Het resultaat is als volgt: Van de 30 respondenten die het niet-pluis-gevoel kennen, zijn er 17 respondenten bekend met de signaleringskaart (57%). Dertien respondenten zijn niet bekend met de signaleringskaart (43%). Van de 16 respondenten die het niet-pluis-gevoel niet kennen, zijn er 3 (19%) die signaleringskaart kennen. 13 (81%) respondenten kennen de signaleringskaart niet. Afbeelding 6: relatie niet-pluis-gevoel en kaart ( totaal: 53; 29 kaart bekend; 24 kaart niet bekend) Er lijkt een samenhang te bestaan tussen het kennen van de signaleringskaart en het kennen/herkennen van het niet-pluis-gevoel. Een vrijwilliger bevestigt deze samenhang in het interview: Je kunt de zaken nalopen en dan voor jezelf vaststellen, constateer ik ergens dat een koelkast leeg is bijvoorbeeld. Heb ik dat opgemerkt zich terugtrekken uit het contact. Noem maar op. Eten niet op, heb ik dat ergens opgemerkt. Dat kun je op jezelf projecteren. Nou ik herken die dingen allemaal. Dus op datzelfde moment maak je ook een leerproces door naar jezelf toe. En dat heeft ermee te maken, dat leerproces, dat ik vind dat zo n kaart eigenlijk veel meer onder aandacht moet komen bij de vrijwilligers (frag.23 uit interview met vrijwilligers). Conclusie: In de interviews met vrijwilligers en beroepskrachten kwamen nog meer argumenten voor een brede verspreiding en gebruik van de signaleringkaart naar voren. Vrijwilligers kunnen zichzelf met de kaart testen en ze ervaren de kaart als een steun. Een andere vrijwilliger zei dat de kaart altijd in zijn SWM-tas zit. Hij komt deze dus altijd bij het uitdelen van formulieren tegen. Vrijwilligers adviseren de kaart als scholingsmiddel in te zetten. Deze suggestie past bij de opmerking van de beroepskrachten om nieuwe vrijwilligers de kaart te geven en duidelijk uit te leggen wat de noodzaak en het nut van signalering door vrijwilligers is. ok het feit dat er een samenhang lijkt te bestaan tussen het kennen van de signaleringskaart en het kennen van het niet-pluis-gevoel pleit ervoor de kaart nadrukkelijk in te zetten en deze doelgericht te verspreiden onder de vrijwilligers. In de enquête heb ik vragen over het opvolgen van instructies gesteld. De resultaten zijn te vinden in bijlage 4. Het blijkt dat de vrijwilligers de instructies niet consequent opvolgen. Dat kan liggen aan het feit dat vrijwilligers het melden van signalen niet als hun taak beschouwen, of het als een inbreuk op de privacy van de oudere ervaren. Uit de interviews bleek dat de rol van de beroepskracht niet duidelijk is. Dat alles leidt ertoe dat signalen niet op één plek terecht komen. Dit kan dus beter. 22

24 6.2 Wat signaleren vrijwilligers? Naast de gegevens over de rol van de signaleringskaart wilde ik graag meer weten over de betekenis die vrijwilligers geven aan het signaleren en de context waarin het gebeurt. Daarom heb ik een groepsinterview met vier vrijwilligers gehouden (zie bijlage 5) Welke definitie van signaleren hebben vrijwilligers? Dit was mijn eerste subvraag. Via het groepsinterview wilde ik te weten komen wat vrijwilligers zelf verstaan onder signaleren. Deze kennis heb ik nodig om te kunnen beoordelen of wij dezelfde taal spreken, van dezelfde betekenis van het begrip uitgaan. De uitspraken van de vrijwilligers komen overeen met de definities over signaleren die ik in mijn onderzoeksontwerp gebruik (zie p. 8) en de definitie die op de signaleringskaart staat (bijlage 1). Ja, maar dit heeft duidelijk te maken met het niet-pluis-gevoel. Hoe komt iemand over bij iemand. Zeg hier klopt iets niet, voel je dat direct of voel je het niet direct (frag.4 interview met vrijwilligers. Signaleren is constateren en proberen er iets mee te doen ter plekke of doorgeven naar instanties (uit interview met vrijwilligers frag.27) Met welke vraagstukken worden vrijwilligers geconfronteerd? Bij de uitvoering van de diensten komen de vrijwilligers in aanraking met existentiële vraagstukken en worden ze soms geconfronteerd met de lichamelijke en geestelijke achteruitgang bij ouderen. Dementie, overlijden, rouw, verdriet, depressie, niet eten, verwaarlozing, verward zijn en eenzaamheid worden in het interview genoemd. 14 Dit bedreigt de eigen regievoering van ouderen. Kwetsbaarheid ligt dan op de loer en daarmee de achteruitgang van levenskwaliteit voor ouderen (Houben, 2009; Campen, 2011) Wat is de rol van vrijwilligers ten aanzien van signalering? Wat vrijwilligers uiteindelijk met signalen doen, of zij signalen bespreken en melden, is afhankelijk van de rol die zij voor zichzelf zien weggelegd en van de context waarin zij zich bewegen. Uit het materiaal heb ik de volgende belangrijke items gedistilleerd: - De vrijwilligers positioneren zich in het krachtenveld tussen zelfzorg en professionele zorg. - De vrijwilligers maken deel uit van het informele netwerk van de oudere en zien daarin hun kracht. - Contact leggen en een gesprek aanknopen is een logisch gevolg van signaleren, maar niet iedereen kan en/of wil dat. - Bij de uitvoering van de diensten stuiten vrijwilligers op vraag- en, handelingsverlegenheid en op acceptatieschroom. Hier een korte toelichting op de items. - Krachtenveld tussen zelfzorg en professionele hulp - Bij het signaleren bewegen vrijwilligers zich in het krachtenveld tussen de oudere, diens mantelzorgers (kinderen, familie, buren) en de professionele hulp. Vrijwilligers staan in het informele circuit op de grootste afstand van de oudere (zelfzorger genoemd in het schema van L. Linders p. 13, afbeelding 3). De probleemeigenaar blijft duidelijk de oudere zelf en/of diens mantelzorger. Daarom zien vrijwilligers zich ook niet als eerste persoon die in actie moet komen. Als de vrijwilliger van de oudere of diens mantelzorger hoort, dat er professionele hulp ingeschakeld is, dan ondernemen vrijwilligers verder geen actie. Hun taak ten aanzien van signaleren lijkt vervuld. Wat vrijwilligers zelf kunnen oplossen, dat lossen zij ook zelf op zonder hulp van een vrijwillige coördinator of een beroepskracht. m vanuit het cliëntperspectief informatie te krijgen, heb ik zelfstandig wonende ouderen gevraagd wie zij als eerste inschakelen in geval van nood. Dat zijn de kinderen. ok het 14 Alle vraagstukken zijn met gedragsindicatoren beschreven op de signaleringskaart (zie bijlage 1). Armoede en geweld zijn niet door de vrijwilligers genoemd. Het zijn vraagstukken waarmee vrijwilligers via scholing bekend gemaakt kunnen worden. 23

25 inschakelen van professionele hulp wordt besproken met de kinderen. De kinderen en kleinkinderen zijn een bron van vreugde, geven kleur aan het leven. Van de diensten van de SWM wordt gebruik gemaakt voordat professionele hulp nodig is (bv. vervoersdienst) of als aanvulling op de professionele zorg. De directe omgeving, de buren, zijn belangrijk voor het welbevinden, ook al is het contact niet intensief. Ze geven een gevoel van veiligheid en verbondenheid. - De kracht van de informele netwerken - De vrijwilligers plaatsen zich in het informele circuit en zien hierin hun kracht liggen. Die kracht ligt in het feit dat men de oudere en diens omgeving kent en dat men onbureaucratisch hulp kan bieden. Wederzijds respect en vertrouwelijkheid bij persoonlijke aangelegenheden vinden zij wel een vereiste in de omgang met mensen. Dat je dan bij gelegenheid een keer zegt van goh, ik loop er eens een keer binnen of dit of dat, dan hoef je nog niet de privacy te schenden maar je kunt wel net iets doen (frag.8 uit interview met vrijwilligers ). - Contact leggen, gesprek aanknopen, scholing en uitwisseling van ervaring Na het waarnemen van een verandering kan een vrijwilliger door in gesprek te gaan, checken of zijn waarneming klopt en wat er aan de hand is. Maar lang niet iedere vrijwilliger doet dat resp. kan dat. Contactlegging, dialoog is nodig om het signaal in handelen om te zetten. Een vrijwilligers zegt daar het volgende over: Die kunnen misschien ook minder contact leggen met de mensen die ze hebben. Ze doen geen moeite om een gesprekje los te krijgen. Ik vraag dan tegen de mensen smaakt het eten, vind je het lekker? De ene zegt ja ik heb honger en vind het lekker en het is gezond. Andere zeggen ha ik kan er geen smaak van krijgen. Ik zeg dan doe je er niets bij van jus of mayonaise of appelmoes. Ja dan heb je een kort gesprek. (52.26). en kan komt het..(frag. 8 uit interview met vrijwilligers). Vrijwilligers heb je in alle soorten en maten. Vrijwilligers vinden dat de vrijwilligersorganisatie voor iedere vrijwilliger die zich aandient een plek moet vinden. Zij vinden dat signaleren niet verplicht gesteld moet worden, geen toelatingseis moet worden. Zij vinden dat vrijwilligers kunnen groeien in hun rol en daartoe gestimuleerd, verleid moeten worden, o.a. door het bespreekbaar maken op vergaderingen en door scholing. A: Je moet niet aan een vrijwilligerstaak van tevoren allerlei zware, klinkt misschien zwaar, eisen gaan stellen. Ik denk dat je die mensen gewoon welkom moet heten en blij zijn dat ze er zijn en dan loopt het op den duur vanzelf wel. Zo langzamerhand kun je met die mensen wel bepaalde dingen bespreken en opbouwen, inderdaad. Dan komt dat vanzelf goed denk ik. Maar niet van tevoren meteen die kaart voorleggen (uit interview met vrijwilligers frag.19). De geïnterviewde vrijwilligers spreken de hoop uit dat door scholing en door signaleren regelmatig te agenderen op de vrijwilligersvergaderingen, meer vrijwilligers het nut en de noodzaak van signaleren zullen inzien en tot actie zullen overgaan. Signaleren kun je leren en oefening baart kunst. Maar ik denk dat het voor sommige vrijwilligers ook fijn is als daarover (signalen U.B.) gesproken wordt, want sommige vrijwilligers vertellen alles en er zijn er ook die niets vertellen. Die met de problemen blijven zitten en als het dan ter sprake komt, dat ze dan net wel zeggen wat ze meegemaakt hebben. Het kan een opening zijn voor hen (frag.24 uit interview met vrijwilligers). - Vraagverlegenheid, handelingsverlegenheid en acceptatieschroom - De vrijwilligers stellen bij een aantal ouderen vast dat het moeilijk is om om hulp te vragen. In de literatuur wordt dit fenomeen omschreven als vraagverlegenheid. Lilian Linders noemt als oorzaken: angst voor afhankelijkheid, niet in het krijt willen staan bij een ander, geen zin hebben in bemoeizucht, het ideaal van autonomie, bang voor afwijzing en onderschatting van de hulpbereidheid van anderen. Acceptatieschroom maakt het moeilijk om hulp te aanvaarden. Zij introduceert ook het begrip handelingsverlegenheid dat bij een deel van de 24

26 vrijwilligers speelt. Handelingsverlegenheid is het fenomeen dat mensen anderen zouden willen helpen, maar het moeilijk vinden om hulp aan te bieden. Men wil zich niet bemoeien met de zaken van anderen; privacy moet gerespecteerd worden (Linders, 2010). dat kennen ze allemaal (niet-pluis-gevoel U.B.), maar dat willen ze niet kennen. Maar dat willen ze niet kennen. R: dat willen ze niet kennen M: daar zijn gewoon een paar die zeggen, het is niet mijn taak (frag.27 uit interview met vrijwilligers). Als vraagverlegenheid en handelingsverlegenheid bij elkaar komen, dan gebeurt er niets. Drie zelfstandig wonende senioren, die ik heb geïnterviewd, vullen dit onderwerp aan vanuit het cliëntperspectief. Alle drie geven aan dat het moeilijk is om hulp te vragen. Als redenen geven zij aan: - men (kinderen, buren) heeft het druk; - het maakt zo duidelijk dat de partner er niet meer is; - het wordt duidelijk dat men niet meer alles alleen kan; - men wil niet tot last zijn. Deze redenen komen overeen met de resultaten uit het onderzoek van Lilian Linders. p de vraag of het accepteren van hulp makkelijker is als deze hulp aangeboden wordt, reageren zij instemmend. p de vraag of zij het op prijs zouden stellen als een vrijwilliger die een signaal opvangt, dit aan hun teruggeeft, dus de indruk bespreekbaar maakt, reageren zij eveneens positief. Zij zouden het waarderen als een vrijwilliger bv. de vraag zou stellen Hoe gaat het met u, kan ik iets voor u doen. f zij ingaan op dit aanbod beslissen zij dan zelf en dat is weer afhankelijk van de sympathie die zij tegenover een vrijwilliger voelen. Voor alle drie zelfstandig wonende senioren is zelfstandigheid en nog zelfstandig kunnen wonen een groot goed. Alle drie genieten ervan en ervaren daardoor dat zij zelf nog de regie over hun eigen leven hebben en dat willen zij zolang als het kan behouden. Conclusie ten aanzien van de vraag: Wat signaleren vrijwilligers op dit moment? De definitie van de vrijwilligers van signaleren komt overeen met de definitie uit de Thesaurus Zorg en Welzijn en ook met de definitie op de signaleringskaart. Er is dus overeenstemming in de betekenisgeving, een voorwaarde voor goede communicatie. Dementie, overlijden, rouw, verdriet, depressie, niet eten, verwaarlozing, verward zijn en eenzaamheid zijn vraagstukken, die vrijwilligers bij de uitvoering van de diensten tegenkomen. De Vrijwilligers noemen vier belangrijke items waarmee zij hun rol inkaderen: 1. De vrijwilligers positioneren zich in het krachtenveld tussen zelfzorg en professionele zorg. Dat betekent dat de oudere en diens mantelzorger probleemeigenaar blijven. Vrijwilligers nemen de verantwoordelijkheid niet over, maar zijn ondersteunend en aanvullend. 2. De vrijwilligers maken deel uit van het informele netwerk van de oudere en zien daarin hun kracht. Vrijwilligers behoren tot het informele netwerk en hun kracht ligt in het informele d.w.z. zij kunnen onbureaucratisch hulp verlenen, hoeven zich niet aan protocollen te houden, hoeven niet alles te melden. Ze bevinden zich als buur, dorpsgenoot en/of vrijwilliger in de directe omgeving van de oudere. Respect voor elkaar, voor privacy en acceptatie van het feit, dat de regievoering in de handen van de oudere zelf blijft, is een vereiste. 3. Contact leggen en een gesprek aanknopen is een logisch gevolg van signaleren, maar niet iedereen kan dat en wil dat. Vrijwilligers zijn verschillend. Dat is een gegeven waar de vrijwilligersorganisatie mee moet omgaan. Dat betekent dat er eveneens verschillen zijn bij de uitvoering van de diensten en het openstaan voor de belangrijke bijtaak signaleren. Er zijn vrijwilligers die de tijd nemen om met de oudere in contact te komen, aandacht te geven en een gesprek aan te knopen. Er zijn vrijwilligers die dat niet doen en/of niet kunnen. Een voorstel van de vrijwilligers is, om in de vergaderingen van de diensten signaleren en de signaleringskaart regelmatig op de agenda te zetten. De vrijwilligers worden zo uitgenodigd, verleid om hun verhalen te 25

27 vertellen. Het organiseren van scholing voor vrijwilligers, die daarvoor open staan, is een andere mogelijkheid. 4. Bij de uitvoering van de diensten ervaren vrijwilligers vraag- en, handelingsverlegenheid en acceptatieschroom. De zelfstandig wonende senioren geven duidelijk aan dat zij contactlegging en het ter sprake brengen van waarnemingen op prijs stellen. Duidelijk maken aan de vrijwilligers hoe belangrijk dit is, hoe belangrijk het is vraagverlegenheid en handelingsverlegenheid te doorbreken, kan leiden tot andere inzichten. Het aanreiken van handvatten en praktische tips voor o.a. gespreksvoering kan bijdragen aan het ontwikkelen van vaardigheden. 6.3 Wat zeggen de beroepskrachten over de afstemming met vrijwilligers? De Stichting Welzijn uderen wordt beroepsmatig ondersteund door met name de ouderenwerker en cliëntgericht door de Wwz coördinator (zie conceptueel model). Daarom maken zij ook deel uit van de signaleringspraktijk van de SWM. Ik wil de vraag over de afstemming van de beroepskrachten en de vrijwilligers beantwoorden door twee vragen te stellen, namelijk te vragen naar de verwachtingen van de beroepskrachten ten aanzien van de vrijwilligers, en de invloed die de beroepskrachten menen te hebben op de vrijwilligers. In deze inleiding wil ik kort het kader van de vraagstelling schetsen. De beroepskrachten zijn vraagbaak, adviseur en coach van de vrijwilligers. Zij hebben de functie om de blik van de vrijwilligers te verbreden resp. een ander perspectief aan te reiken, met name dat van de cliënt. Zij vinden zelf dat hun rol en functie ten aanzien van de begeleiding van vrijwilligers aangescherpt mag worden. ver de invulling van de rol van de beroepskracht is er discussie tussen de SWM en welzijnsorganisatie Radius. Deze discussie past in de discussie over Welzijn Nieuwe Stijl, waarin de professional meer de kracht van de burger, ook de eigen kracht van de vrijwilliger mobiliseert en zelf als uitvoerder meer terugtreedt. (Ewijk, 2010; Lans, 2010) Zij maken zich zorgen over de actuele ontwikkelingen, met name over de bezuinigingen. Van vrijwilligers wordt in de toekomst nog meer inzet verwacht met minder beroepsmatige ondersteuning. Willen en kunnen vrijwilligers dat? Willen potentieel kwetsbaren dat? Krijgen zij dan voldoende ondersteuning? Komen zij dan nog voldoende in beeld? Deze ontwikkelingen vormen bilden het kader voor de volgende vraagstelling Welke verwachtingen hebben beroepskrachten ten aanzien van vrijwilligers? Uit de gegevens van het onderzoek kon ik de volgende vier centrale punten ten aanzien van de verwachtingen distilleren: 1. Vroegsignalering mdat de vrijwilligers deel uitmaken van het informele netwerk van de ouderen en ze daardoor dicht bij de ouderen staan, verwachten beroepskrachten dat zij vroegtijdig kunnen signaleren. 2. Diversiteit van vrijwilligers De beroepskrachten zien de grote diversiteit onder vrijwilligers als een aandachts- resp. knelpunt. 3. Verlies van regie vroegtijdig melden Voorkomen is beter dan genezen. Beroepskrachten hopen dat vrijwilligers de ernst van de situatie van ouderen kunnen inschatten en vroegtijdig melden, maar zij hebben hun twijfels 4. Toegang tot kwetsbare ouderen Beroepskrachten maken deel uit van het formele netwerk. In verband met privacyregelingen en beroepscodes kunnen zij ouderen niet zo maar benaderen (Doorn, et. al. 2010). Zij hopen door betere signalering en samenwerking via de vrijwilligers deze toegang te krijgen. 26

28 Ik ga hieronder gedetailleerder op deze punten in: - Vroegsignalering - Beide beroepskrachten onderstrepen het belang van signaleren door vrijwilliger. Vrijwilligers zijn potentiële signaleerders. De beroepskrachten vinden dat de vrijwilligers meer signaleren dan ooit. Sinds het project Preventie Eenzaamheid (2008/2009) is er meer aandacht besteed aan signaleren en het gebruik van de signaleringskaart. De resultaten uit de enquête wijzen uit wijzen, dat het nog veel beter kan. De beroepskrachten beamen de voordelen van vroegsignalering door vrijwilligers en zien tegelijk de moeilijkheden om dit te realiseren. Signalen worden namelijk pas doorgegeven als de situatie zeer ernstig is; men wil de zelfstandigheid van de oudere niet aantasten of men ontken de ernst van de situatie; signalen blijven in het informele circuit hangen, waardoor niet op tijd adequate hulp ingeschakeld wordt. Zij pleiten voor het meer stroomlijnen van het signaleringsproces. - Diversiteit van vrijwilligers - Evenals de vrijwilligers merken de beroepskrachten de grote diversiteit onder de vrijwilligers op. De ene beroepskracht pleit voor een strengere selectie, waarbij het kunnen signaleren en de bereidheid tot signaleren een vereiste wordt om als vrijwilliger bij een dienst aan de slag te kunnen. De andere beroepskracht merkt op dat de pure uitvoering van de diensten ook meerwaarde heeft voor de gebruiker van de dienst. - Verlies van regie vroegtijdig melden - De beroepskrachten geven aan dat niet alleen ouderen, maar iedereen door ziekte of omstandigheden tijdelijk de regie over het eigen leven kan verliezen en dan een steuntje in de rug kan gebruiken. Dit gecombineerd met vraagverlegenheid, handelingsverlegenheid en acceptatieschroom maakt signaleren zo belangrijk. De beroepskrachten hopen dan ook dat de vrijwilligers de urgentie begrijpen. Maar ze hebben hun bedenkingen: Ik denk zelfs dat het makkelijker is om op huisartsen invloed te hebben, dan op vrijwilligers. Dat die professioneel zijn en je daar bv. in een overleg op aan kunt spreken zo van goh wij merken toch dat er eerder aan de bel getrokken moet worden of is het maar een huisbezoek en kijk breed wat daar nodig is (uit interview met beroepskracht frag.15). Net als de vrijwilligers voelen de beroepskrachten zich soms voor dilemma s geplaatst als ouderen de nodige hulp weigeren. - Toegang tot kwetsbare ouderen - Anders dan de vrijwilligers maken de beroepskrachten geen deel uit van het informele circuit van de hulpvragers. Beroepskrachten moeten privacyregels in acht nemen en een reden hebben om op huisbezoek te gaan. Zij hopen door het signaleren van vrijwilligers makkelijker en vroegtijdiger toegang tot de kwetsbare groep te verkrijgen. 15 Ze stonden ook altijd op mijn lijstje en als ik, maar goed ik kan daar niet zomaar naar binnen lopen. En ik ben toen naar binnen gegaan omdat, ik weet niet wat het was, toen een vraag gekomen was of toch naar binnen gegaan voor het kerstdiner, denk ik, dat het dat is geweest (uit interview met beroepskrachten frag.10). Conclusie ten aanzien van de vraag: welke verwachtingen beroepskrachten hebben ten aanzien van vrijwilligers: De beroepskrachten melden dat vrijwilligers meer signaleren dan ooit. Dat komt door de aandacht die eraan besteed wordt. Maar het kan nog beter en meer. Beide beroepskrachten zien de vrijwilligers door hun directe en veelvuldige contact met ouderen als belangrijke potentiële signaleerders. Zij hopen dat door scholing, deskundigheidsbevordering en een betere routing, signalen in een vroeger stadium bij de beroepskrachten gemeld worden. Hoe eerder een probleemsituatie in beeld is, des te vroeger kan hulp ingezet worden. Vooral de Wwz-coördinator hoopt zo bij probleemgevallen vroegtijdiger ingeschakeld te worden en toegang te verkrijgen. 15 Lia van Doorn e.a. beschrijven in outreachend werken, Handboek voor werkers in de eerste lijn dilemma s en gedragsregels (Doorn, et. al. 2010) en gaan ook in op het privacy aspect. 27

29 De beroepskrachten vinden dat vrijwilligers zowel op het signaleren, het bespreekbaar maken van signalen en op kenmerken van vraagstukken geschoold zouden moeten worden. De ene beroepskracht zou het als toelatingseis voor het vrijwilligerswerk bij de diensten van de SWM willen stellen. De andere beroepskracht ziet het nut van scholing, maar ook de weerstand van vrijwilligers tegen eisen en verplichtingen. Het verleiden van vrijwilligers, aansluiten bij interesses en beginnen met degenen die belangstelling hebben, is dan de eerste stap Welke invloed hebben beroepskrachten op de signaleringspraktijk? m tot uitspraken over de afstemming tussen vrijwilligers en beroepskrachten te komen, wil ik naast de verwachtingen die beroepskrachten hebben hier vooral de invloed van de beroepskrachten op de signaleringspraktijk beschrijven. Een vrijwilliger van de SWM werkt met een grote autonomie. Dit betekent dat de ouderenwerker meer als achterwacht en adviseur fungeert. De coördinatie ligt, behalve bij de ouderenadviseurs, in handen van een vrijwillige coördinator. De Wwz-coördinator kan bij vragen van vrijwilligers geconsulteerd worden en werkt verder zelfstandig met en voor kwetsbare ouderen. Beroepskrachten zijn ervoor om bij individuele gevallen en situaties een ander perspectief in te brengen. T: want die zijn vaak zo druk met de praktische werk waar ze mee zitten. (uit interview met beroepskrachten frag.39. Vrijwilligers komen met existentiële vraagstukken in aanraking. De beroepskracht heeft hier een achterwachtfunctie, zorgt voor scholing en deskundigheidsbevordering en is aanspreekpunt voor de vrijwilligers. Doordat beroepskrachten aanwezig zijn op de vergaderingen van de diensten, kunnen zij ervoor zorgen dat signalering op de agenda blijft. T: En bij vrijwilligers, weet je wel, dat ebt weg. Ze weten het wel, maar het ebt weg. Kijk als iemand sociale alarmering aan gaat leggen. Die is dan bezig dat apparaat goed te krijgen. En de ene heeft het van nature om wat te signaleren en de andere moet daar bv. moeite voor doen. p een gegeven moment ebt dat bij een aantal mensen, ebt dat weg. Dus inderdaad, ik denk dat dat heel belangrijk is dat het in elk overleg continu terug moet komen (uit interview met beroepskrachten frag.16). Het lijkt erop dat beroepskrachten en vrijwilligers meer naast elkaar werken dan met elkaar (geen synergie). ok lijkt er weinig afstemming te zijn met andere hulpverleners. Eén van de bakens bij Welzijn Nieuwe Stijl is dat de formele zorg en informele zorg in optimale verhouding zorg verlenen resp. er vitale coalities tot stand zouden moeten komen. Daarvoor is meer afstemming, meer kennis van elkaars krachten en meer samenwerking nodig. Conclusie ten aanzien van de vraag welke invloed hebben beroepskrachten op de signaleringpraktijk: De vrijwilligers hebben een grote autonomie bij de uitvoering van de diensten. De beroepskrachten zijn adviseur, ondersteuner, coach en vraagbaak voor vrijwilligers. Zij zijn er ook voor de bredere blik en het andere perspectief. Er bestaat geen verplichting om de beroepskracht bij de uitvoering te betrekken, vandaar dat de invloed van beroepskrachten beperkt is. 6.4 Aandachtspunten voor het dienstenaanbod In de interviews zijn aandachtspunten voor het dienstenaanbod van de SWM naar voren gekomen. mdat zij invloed hebben op het onderwerp van het onderzoek wil ik ze hier noemen. Deze punten zijn door vrijwilligers en beroepskrachten aangedragen. Het aanpakken van deze punten heeft een positief effect op signalering. Tafeltje dekje: Er is weinig tijd voor een praatje met de oudere. Er zijn vrijwilligers die sociaal niet zo handig zijn. (zie frag.17 uit interview met vrijwilligers en frag.49 uit interview met beroepskracht) 28

30 Sociale alarmering: De sociale alarmering wordt vaak ingeschakeld door mantelzorgers. De meeste klanten zijn alleenstaand (frag.13 uit interview met vrijwilligers) Alleenstaanden zijn potentieel kwetsbaarder dan mensen met partner (Tilburg, 2007). uderenhulpdienst: Er worden weinig signalen gemeld door de vrijwilligers van de ouderenhulpdienst, alhoewel de vervoersdienst potentieel kwetsbare mensen vervoert, vaak naar de ziekenhuizen in de omgeving. De bezoekdienst komt eveneens bij mensen die ziek zijn of een klein netwerk hebben (frag.22 uit interview met vrijwilligers en frag.29 uit interview met beroepskracht). uderenadviseurs: Er zijn weinig verwijzingen door de diensten naar de vrijwillige ouderenadviseurs (uit interview met vrijwilligers frag.8 en uit interview met beroepskrachten frag.17). 6.5 Registratie Siny Sluiter en Lia van Doorn e.a. geven het belang aan van het systematisch melden en registeren van signalen (Sluiter, 2010; Doorn et. al., 2010). Pas dan kunnen signalen op beleidsmatig niveau invloed krijgen. Daarom ben ik nagegaan welke registratiesystemen bij de verschillende diensten van de SWM en bij de professionele organisatie gehanteerd worden. De diensten van de SWM registeren hoeveel personen diensten aanvragen. Bij Tafeltje dekje wordt ook de reden voor het aanvragen van de maaltijd genoteerd. Het registreren van vraagstukken van de gebruikers van de diensten stoot enigszins op weerstand. Vrijwilligers zien het niet als hun taak, vinden het inbreuk op de privacy van de aanvrager of willen geen papieren rompslomp. M: en een probleem is pas een probleem als het op papier staat (uit interview met vrijwilligers frag.3). Als er geen registratie is, bestaat het gevaar dat signalen in de dagelijkse drukte ondergaan (Doorn, 2010). De Wwz coördinator registreert met een speciaal cliëntvolgsysteem. De ouderenwerkers registeren het aantal en de inhoud van signalen die zij van vrijwilligers ontvangen, natuurlijk anoniem. Hier ligt een zekere spanning. Kees Penninx schrijft erover in zijn essay over evidence based practice in de vrijwillige sector. De vrijwilliger wil leuk en leerzaam werk, de professional wil dat er volgens erkende methoden en standaards gewerkt wordt en de financier kijkt naar het maatschappelijk rendement. (K. Penninx, 2010 c, p. 10). Een vrijwilliger verwoordt het zo: Ja, dat is dus het systematisch signaleren. Dan moet het elke keer op papier. Ik kan me voorstellen dat hun (vrijwilligers van andere diensten U.B.) dagelijks mensen tegen komen die zeggen goh, ik heb dit en dat meegemaakt, wat vind je daar nou van. En dat dat in een gesprek van vijf minuten opgehelderd wordt en dat ze allebei even hun voelhorentjes een paar dagen extra houden van en dat ze dat niet op papier zetten en ik denk ook niet dat dat reëel is, om dat op papier te krijgen. Want dat is gewoon niet de praktijk (uit interview met vrijwilligers frag.4). Hier treffen twee verschillende logica s op elkaar, namelijk de professionele logica, waarbij volgens protocollen en beproefde methodes wordt gewerkt en de vrijwillige logica waarbij nut en plezier aan het werk beleven voorop staat. Daarom pleit ik voor het ontwikkelen van een vrijwilligersvriendelijke manier van registratie waarbij de beroepskrachten verantwoordelijk zijn voor het systematiseren, de protocollen en de methode. De vrijwilligers kunnen dan vooral hun verhaal vertellen en kunnen blijven doen wat ze leuk vinden. Vrijwilligers en beroepskrachten kunnen elkaar hierin versterken en aanvullen. 29

31 7. Conclusies Mijn onderzoek is gericht op het beantwoorden van de centrale vraag: Wat is er nodig om de signaleringspraktijk van de SWM te verbeteren? Ik wil hier de belangrijkste conclusies samenvatten aan de hand van de drie deelvragen en aansluitend tot aanbevelingen voor een verbetering komen. De eerste deelvraag is: 1. Welke rol speelt de signaleringskaart bij het signaleren door vrijwilligers? Uit mijn onderzoek blijkt dat de signaleringskaart (bijlage 1) niet goed bekend is bij de vrijwilligers. Maar liefst 56,1% kent de kaart niet. Diegenen die de kaart wel kennen, zien de kaart als een geheugensteun. Bij regelmatig gebruik lijkt signaleren een automatisme te worden. De onderzoeksresultaten laten een relatie zien tussen het kennen van de signaleringskaart en het kennen/herkennen van het niet-pluis-gevoel. Het niet-pluis-gevoel is de prikkel waarmee de signaleringsproces begint. Dat pleit ervoor om de kaart opnieuw onder de aandacht te brengen bij alle vrijwilligers van de diensten. Naast een beschrijving van signalen (gedragsindicatoren) geeft de kaart instructies voor het omgaan resp. melden van signalen. Als die consequent opgevolgd worden, dan wordt ook de routing van signalen eenduidiger. Er is nu geen eenduidige procedure voor het melden van signalen. Signalen komen bij verschillende personen terecht, zonder dat er afstemming is. Een verbetering moet zich richten op een eenduidige route en op het vastleggen van taken. Maar liefst 65,7% van de vrouwen en 68,7% van de mannen kennen het niet-pluis-gevoel. m een verbetering bij het signaleren tot stand te brengen, moet dat percentage omhoog. Scholing en agenderen op vergaderingen zijn zowel door vrijwilligers als beroepskrachten als verbeterpunten genoemd. De tweede deelvraag is: Wat signaleren vrijwilligers nu? De vraag is uitgebreid aan bod gekomen in het interview met de vrijwilligers. Vraagstukken waarmee vrijwilligers geconfronteerd worden zijn dementie, rouw, verdriet, overlijden, depressie, verwaarlozing, verward zijn, niet eten en eenzaamheid. Vrijwilligers checken de situatie, maar voelen zich niet de eerste persoon om actie te ondernemen. De oudere zelf en diens mantelzorger blijven de probleemeigenaar. Vrijwilligers zien hun taak als aanvulling op professionele zorg en als ondersteuning van de oudere en diens mantelzorger. Zij verlenen een dienst in het informele circuit, dat zien zij als hun kracht en zo willen zij het ook houden. De vrijwilligers merken op dat er onderlinge verschillen zijn in de wijze waarop men contact legt en een gesprek aanknoopt. Zij stellen voor om scholing / deskundigheidsbevordering in te zetten om vrijwilligers uit te dagen en te verleiden tot het aangaan van een gesprek en tot het signaleren in het algemeen. Zelfstandig wonende ouderen geven aan het op prijs te stellen als vrijwilligers hun waarnemingen met hen bespreekbaar maken. Dat is de eerste stap in het doorbreken van vraagverlegenheid, handelingsverlegenheid en acceptatieschroom. Vrijwilligers vinden wel dat scholing niet voor iedereen verplicht gesteld moet worden. De derde deelvraag is: Wat zeggen beroepskrachten over de afstemming met vrijwilligers? De afstemming tussen beroepskrachten en vrijwilligers kan beter. Het lijkt erop dat het formele en informele circuit nog behoorlijk gescheiden van elkaar werkt. De beroepskrachten willen dat graag verbeteren en hopen dat dan signalen eerder gemeld worden. De vrijwilligersorganisatie wil dat ook. Zij hebben het als een speerpunt in hun beleidsvisie opgenomen. Synergie tussen vrijwilligers en beroepskrachten heeft een positief effect op de dienstverlening en op het behoud en verbeteren van levenskwaliteit van de zelfstandig wonende ouderen. Door dit onderzoek is de signaleringspraktijk van de SWM in beeld gebracht en kan ik aanbevelingen doen voor verbetering. Terugkerend naar mijn conceptueel model kan ik nu vaststellen, dat op persoonsgericht niveau gesignaleerd wordt. Het effect is niet onderzocht. Deze vraag zou het onderwerp voor een vervolgonderzoek kunnen zijn. 30

32 Voor het vastleggen van signalen moet een vrijwilligersvriendelijke manier van registeren ontwikkeld worden. Deze moet aansluiten bij de motivatie van de vrijwilligers. Zowel vrijwilligers als beroepskrachten werken met compassie en kunnen elkaar daarin vinden. (Penninx, 2010 a). Hun beider doel is door middel van signalering bij te dragen aan het behoud/verbetering van levenskwaliteit van zelfstandig wonende ouderen, tijdige toeleiding naar hulpverlening en aanleveren van bouwstenen voor beleidsontwikkeling. Met een meer gestroomlijnde signaleringspraktijk zou de SWM ook op beleidsmatig niveau meer invloed uit kunnen oefenen. De resultaten van dit onderzoek liggen aan de basis van het stroomdiagram (afbeelding 7). Het is een invulling van de signaleringscyclus van Marjo nderwater, dat in het praktijktheoretisch kader geïntroduceerd werd. De door haar ontwikkelde signaleringscyclus kent zes stappen. Ik heb deze toepasbaar gemaakt voor de SWM resp. voor andere vrijwilligersorganisaties met een vergelijkbare structuur. 31

33 Ik wil er iets mee doen. doendoenie ts mee. Afbeelding 7: Stroomdiagram signalering (uitwerking praktijktheoretisch kader) 1 e stap Waarnemen Voelt niet-pluis-gevoel hier klopt iets niet Ik doe er niets aan aaanaaaamee. Geen actie 2 e stap Checken Wat zie ik? Wat voel ik? Wat is anders? 3 e stap Bespreken Mogelijkheid A: Met de oudere zelf. -Waarneming bespreken - zorg uitspreken -checken is hulp aanwezig: (mantelzorg of professionele hulp) Mogelijkheid B: Met de mantelzorger van de oudere, als bespreken met de oudere zelf niet kan. Checken is hulp aanwezig. Mogelijkheid C: De vrijwilliger wil niet / kan niet het gesprek aangaan met de oudere over zijn waarneming. Hij/zij weet niet of hulp aanwezig is. 4 e stap Besluiten Ja, probleem is bekend bij oudere en diens mantelzorger en er wordt iets aan gedaan. Nee, geen hulp aanwezig. Vraag toestemming om probleem te bespreken met ouderenwerker. Bij geen toestemming anoniem bespreken. Ja, probleem Is bekend bij mantelzorg er en er wordt iets aan gedaan. Nee, geen hulp aanwezig. Vraag toestemming om probleem te bespreken met ouderenwerker. Bij geen toestemming anoniem bespreken. Hij/zij praat er met de vrijwillige coördinator over. En dan met ouderen werker. Hij /zij praat er direct over met de ouderenwerker over anoniem. 5 e stap Uitvoeren Vrijwilliger hoeft geen verdere actie te ondernemen. Vrijwilliger en ouderenwerk er overleggen samen welke stappen ondernomen worden en wie wat doet. Vrijwilliger hoeft geen verdere actie te ondernemen. Vrijwilliger en ouderenwerk er overleggen samen welke stappen ondernomen worden en wie wat doet. Vrijwilliger hoeft geen verdere actie te ondernemen. Anderen nemen het over. Vrijwilliger hoeft geen verdere actie te ondernemen. Anderen nemen het over. 6 e stap evalueren Heeft de oudere de hulp gekregen die nodig was? Is samenwerking tussen alle partijen goed verlopen? Is teruggekoppeld? Is privacy gewaarborgd? Is eigen kracht en netwerk van ouderen voldoende betrokken? 32

34 8. Aanbevelingen Mijn eerste aanbeveling is gebruik te maken van het stroomdiagram signalering in afbeelding 7. Dit model kan als een structureringsinstrument voor de signaleringspraktijk dienen. In dit model heeft de ouderenwerker als meldpunt en informatie- en adviespunt een centrale rol. De ouderenwerker maakt geen deel uit van het informele circuit. Zij staat op enig afstand van de ouderen. De ouderenwerker fungeert als schakel tussen het formele en informele netwerk, als doorverwijzer, adviseur, coach van de vrijwilliger en zij draagt zorg en eindverantwoordelijkheid voor de registratie. Uiteraard moet er een goede samenwerking zijn en terugkoppeling naar de vrijwilligers. Hier de andere aanbevelingen die het resultaat zijn van mijn onderzoek. De aanbevelingen hebben betrekking op de structuur van de organisatie en op kennis en vaardigheden (competenties) van de vrijwilligers. Verbetering van structuur: Bespreek het stroomdiagram in de organisatie en implementeer het. Beschrijf de rol en de functie van de vrijwilligers en de beroepskrachten in het signaleringsproces, zoek afstemming en versterk elkaars kracht. ntwikkel een vrijwilligersvriendelijke manier van registeren. Dat kan bv. zijn dat vrijwilligers in de vergaderingen uitgenodigd en gestimuleerd worden hun ervaringen in de uitvoering van hun diensten te delen. De ouderenwerker heeft dan de taak het gesprek te leiden en de signalen te bundelen en te verwerken (narratieve benadering methode). Maak gebruik van de informele contacten. Laat ze vooral ook informeel, maar maak ze wel zichtbaar en heb er aandacht voor. Versterk de positie van het informele in het zorgcircuit. Dat sluit aan bij Welzijn Nieuwe Stijl formeel informeel in optimale verhouding. Vergroten van kennis: Stel de signaleringskaart centraal bij signalering en scholing. Ze hoort in de tas van elke vrijwilliger. Naast de functie van geheugensteun kan ze als educatief middel ingezet worden. De vrijwilligers van de SWM komen via de diensten in contact met mantelzorgers en met risicogroepen, bv. alleenstaanden. De SWM kan met de gegevens die ze heeft, meer doen, namelijk de risicogroepen beter in kaart brengen. Let hierbij wel op de regelgeving omtrent privacy. Er is weinig bekend over wat de ouderen van het werk van de vrijwilligers vinden. Doe onderzoek naar de tevredenheid van de klant? Verruimen van vaardigheden: Versterk de gespreksvaardigheden van vrijwilligers om vraag- en handelingsverlegenheid te verminderen. Bied scholing aan die dicht bij de beleving van vrijwilligers staat. Stel scholing niet verplicht, maar verleidt vrijwilligers om deel te nemen. nderwerpen zijn de vraagstukken waarmee vrijwilligers geconfronteerd worden en het signaleren zelf. 33

35 9. Discussie Het uitvoeren van het onderzoek was een intensieve leerervaring. Ik heb gemerkt dat de vragenlijst te complex was en dat ik soms te veel antwoordmogelijkheden geboden heb. Dat ligt aan het feit dat ik meer brainstormend de vragenlijst ontwikkeld heb. efening baart kunst. Mijn brainstormende manier leverde veel data op, waarbij de betekenis van een uitspraak soms niet duidelijk gedefinieerd was. Een volgende keer zou ik meer analytisch te werk gaan, met duidelijke, van tevoren vastgelegde definities en (nog) meer gerelateerd aan theoretische kaders. In dit onderzoek had ik bijv. bij de vraag over de motivatie van vrijwilligers, nadrukkelijker gebruik kunnen maken van de vier typen vrijwilligers, die Kees Penninx in zijn onderzoek naar werkzame principes voor de vrijwillige inzet in de derde levensfase ontwikkeld heeft (Penninx, 2010b). Dan had ik eveneens nog beter bij zijn conclusie kunnen aansluiten; dat wil zeggen theorie in praktijk brengen. Bij het ontwerpen van een volgende vragenlijst zou ik overwegen om de antwoordmogelijkheden te beperken, bv. door gebruik te maken van de vijf punts- Likertschaal. (Robson, 2011) Voor het kwalitatieve gedeelte heb ik twee groepsinterviews (focusgroep) gehouden. Een groepsinterview heeft door de interactie tussen de deelnemers een heel eigen dynamiek. Het was een hele kunst om de onderwerpen aan bod te laten komen en tevens het gesprek te leiden. Er was weliswaar veel interactie tussen de deelnemers en er ontstond een interessante discussie die belangrijke informatie boven tafel bracht, maar tegelijk ligt hier ook een beperking. Ik had geen vergelijkend materiaal. De mening van de vier geïnterviewden vrijwilligers is dus heel bepalend. Met individuele interviews had ik wellicht meer verdieping kunnen aanbrengen. Ik heb voor een mixed design gekozen. Naast veel werk, namelijk het me eigen maken van twee verschillende onderzoeksstrategieën, leverde het veel data op. Deze moest ik in een beperkt tijdsbestek verwerken. Een volgende keer zou ik me meer beperken, kijken welke strategie voor de onderzoeksvraag de meest relevante data oplevert en meer rekening houden met deadlines. Bovendien vind ik dat praktijkonderzoek, juist in verband met haar beperkte houdbaarheid, in een kort tijdsbestek gerealiseerd moet kunnen worden. Anders kunnen omstandigheden weer veranderd zijn, zodat de resultaten niet meer relevant zijn voor de praktijkverbeterinterventie. Terugblikkend op mijn onderzoek zou ik nu mijn onderzoeksvraag anders geformuleerd hebben. Het centrale begrip signaleringspraktijk is door zijn complexiteit moeilijk te operationaliseren. Een volgende keer zou ik eerder in bevorderende en belemmerende factoren of werkbare factoren bij het signaleren van vrijwilligers denken. Dat is concreter, dus beter hanteerbaar, dat wil zeggen in toetsbare, feitelijke indicatoren om te zetten. Ik heb gemerkt hoe belangrijk het cliëntperspectief en het bevragen van de uiteindelijke doelgroep zijn. Handelen in de praktijk gaat vaak van ongetoetste kennis uit van veronderstellingen. Het is belangrijk juist deze veronderstellingen kritisch te toetsen en te verifiëren. ok ga ik in mijn onderzoek uit van een basisveronderstelling, namelijk dat de diensten van de SWM bijdragen aan het behoud resp. de verbetering van de levenskwaliteit van de zelfstandig wonende ouderen. Ik gebruik daarvoor een indirect bewijs, namelijk de toename van de vraag van de ouderen. Interessant voor een volgend onderzoek zou zijn, de gebruikers van de diensten van de SWM zelf te vragen wat zij vinden van de diensten hoe deze bijdragen aan het behoud/verbetering van de levenskwaliteit. Dat zijn belangrijke vragen voor de ouderen zelf, maar ook voor de gemeente en beleidsmakers in het algemeen, omdat dit de kern van de WM en Welzijn Nieuwe Stijl raakt. Eveneens blijft de vraag boeiend hoe vitale coalities tussen informele formele netwerken gerealiseerd kunnen worden. Ik heb aanbevelingen gedaan om de vrijwilligersorganisatie te professionaliseren. Ik heb getracht deze te laten aansluiten bij de vrijwilligers. Zij moeten het accepteren en gebruiken. 34

36 10. Literatuurlijst en bronnen Becker, U. (2010). projectcontract de positieve kracht van het niet-pluis-gevoel, intern document opleiding Master Social Work, HAN, cohort 3. Berden, C., Kok, L. (2011). Kosten en baten van welzijn en maatschappelijke dienstverlening. Amsterdam: SE Economisch nderzoek. Boeije, H. (2008). Analyse in kwalitatief onderzoek (derde oplage). Hoofddorp: Boomonderwijs. Boer, N.d., Lans, J.v. (2011). Burgerkacht. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling Campen, C. (2011) (red.). Kwetsbare ouderen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbueau. Doorn, L.v, Etten, Y.v, Gademan, M. (2010) utreachend werken. Bussum. Uitgeverij Coutinho. Ewijk, H.,v. (2006 nr. 3). De WM als instrument in de transformatie van welvaartstaat en als impuls voor vernieuwing van het sociaal werk. Sociale Interventie, Ewijk, H.v., Spierings, F., Wijnen Sponselee, R. (red.) (2007). Basisboek social work. Amsterdam. Uitgeverij Boom. Ewijk, H.v. (2010). Maatschappelijk werk in sociaal gevoelige tijden. Amsterdam. SWP uitgeverij. Ewijk, H.v. (2011), Professional: hoe verder? Landelijk congres versterken zelfregie en eigen kracht, Studie Arena en Movisie p. 11 t/m 16. Gast,d. W-J., Hettem, R., Wilbrink,. (2009). Basisboek vrijwilligersmanagement (derde herziene druk). Bussum. Uitgeverij coutinho. Gerrits,F. & Vlaar, P. (2010). Competentieprofiel opbouwwerker. Utrecht. Movisie. Harinck, F. (2009). Basisprincipes praktijkonderzoek (zesde druk). Antwerpen - Apeldoorn: Garant. Houben, P. (2009). Interactief levensloopbeleid. Amsterdam: uitgeverij SWP. Lans, J. v. (2010). Erop af! De nieuwe start van het sociaal werk (4e druk). Amsterdam: Uitgeverij Augustus. Linders, L. (2010) De betekenis van nabijheid. Den Haag: sdu uitgevers Maat, J. v. (2010). Eenzaamheid verkenning. Utrecht: Movisie. Migchelbrink, F. (2007). Actieonderzoek voor professionals in zorg en welzijn. Amsterdam: SWP. Noest, R. J. (2008, ktober 30). Signaleren: hoe doe je dat? werkmap voor vrijwilligers, ouderenwerkers en bestuur SWM. intern document Radius - SWM. nderwater, M. (2003). Signaleren, reageren. beleisgericht signaleren in de praktijk. Utrecht: NIZW. Parton, N.. (2007). Social work, een constructieve benadering. Houten: Bon Stafleu van Loghum. 35

37 Penninx, K., (2010 b) rapport. Zin in meedoen. Werkzame principes voor het stimuleren van vrijwillige inzet van mensen in de derde levensfase. Utrecht: Movisie. Penninx, K. (2010 a, augustus nr. 4). Gedeelde compassie De nieuwe senior als kompaan voor het maatschappelijk werk. Maatwerk Vakblad voor maatschappelijk werk, 2-5. Penninx, K. (2010 c). essay. p zoek naar het levend bewijs. Utrecht: Movisie Plemper, E., Scholten, C., udenampsen, D., verbeek, v.r, Dekker, F., Visser, G. (2006). Hoe stevig is het cement? Positie van vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties in de zorg. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut en NIZW. PN, (2005). Actief en betrokken - Maatschappelijke participatie van 50-plussers in Brabant. Tilburg: Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant. Robson, C. (2007). Real World Research (2de edition). xford: Blackwell Publishing. Robson, C. (2011). Real World Research (3de edition). xford: Blackwell Publishing. Scholte, M., Splunteren, P.v. (2007). pgelet! Systematisch signaleren in het maatschappelijk werk. Bussum: Uitgeverij coutinho. Sluiter, S. (2010). Signalering in het sociaal agogisch werk (tweede druk). Houten. Bohn Stafleu van Loghum. Steyaert, J., Kwekkeboom, R. (2010) (red.). pzoek naar duurzame zorg. Utrecht. Movisie. Stevens, N. (2007). Verwerking van eenzaamheid. In T. &. Tilburg, Zicht op eenzaamheid, achtergrond, oorzaken en aanpak (pp ). Assen: Van Gorcum. SWM (2011). De toekomst maken we met elkaar Meerjaren beleidsvisie , Stichting Welzijns uderen Mill. Tilburg, T. (2007). De partner. In T. &. Tilburg, Zicht op eenzaamheid, achtergrond, oorzaken en aanpak (pp ). Assen: Van Gorcum. Vlaar, P. (2006). Sociaal-cultureel werker, NIZW beroepsontwikkeling. Utrecht: NIZW beroepsontwikkeling. Internetsites wm.htm geraadpleegd op 27 december geraadpleegd op 27 december _3195.html#titel3195 geraadpleegd op 14 december geraadpleegd op 7 juni

38 14 november geraadpleegd op 13 december geraadpleegd op 27 december geraadpleegd op 27 december geraadpleegd 14 november geraadpleegd op 7 juni geraadpleegd op 13 december geraadpleegd op 7 juni geraadpleegd op 7 juni geraadpleegd op 30 november

39 Bijlage 1 Signaleringskaart SWM Signaleringskaart Wat is signaleren? (voorkant) Vermoeden of opmerken dat het minder goed gaat met iemand dan voorheen; op het gebied van iemands lichamelijke of geestelijke gezondheid, (sociaal) functioneren of financiële situatie. Het kan u een 'niet-pluis' gevoel geven. Wat zijn mogelijke signalen? Afspraken vergeten In bed blijven Niets of minder doen in huis nverzorgd uiterlijk Hobby's niet meer uitoefenen Weinig tot niet meer buiten komen Kapotte kleding, kapotte schoenen Koelkast leeg Vaak of altijd alleen zijn Blauwe plekken Schrikreactie bij aanraking Uitingen van somberheid, eenzaamheid etc. Frequente huilbuien Nare manier van omgang met mantelzorger Agressief of onvoorspelbaar gedrag Zich terugtrekken uit contact In eigen wereldje leven Liegen (uit schaamte) Handelingen steeds opnieuw uitvoeren (dwangmatigheid) Afvallen Eten niet opeten Woningvervuiling Het zichzelf niet meer goed kunnen redden Lichamelijke klachten 38

40 Waar kunnen deze signalen op wijzen? (Achterkant) Eenzaamheid Somberheid, depressie Angst uderenmishandeling Vergeetachtigheid, dementie Rouw Alcohol- of middelenmisbruik Armoede Wat kunt u doen bij dergelijke signalen? Neem uw 'niet-pluis' gevoel serieus; Blijf goed kijken of uw vermoeden juist is; Bespreek met de oudere wat u opvalt en spreek uw zorg uit; Vraag naar de behoefte van de oudere; Probeer de oudere te motiveren iets aan het probleem te doen; Vraag toestemming het probleem te bespreken met de ouderenwerker; Geef bij toestemming signalen door aan de ouderenwerker; Bij geen toestemming: anoniem bespreken met de ouderenwerker; Houd hierbij altijd rekening met de privacy van de oudere; Bespreek vervolgstappen met de ouderenwerker. Signalen kunt u doorgeven aan de ouderenwerkers: Ulla Becker en Thea Martens. Telefoon: of ullabecker@radius-lvc.nl of theamartens@radius-lvc.nl Deze signaleringskaart is ontwikkeld voor de vrijwilligers van Stichting Welzijn uderen Mill (SWM). ktober

41 Bijlage 2 Vragenlijst voor vrijwilligers Vragenlijst over de signaleringskaart van de SWM, bestemd voor vrijwilligers van de diensten van de SWM Mei Algemene vragen Geboortejaar: Geslacht: man Vrouw pleidingsniveau: Geen beroepsopleiding gevolgd Lbo Mbo Hbo Universiteit Uitgeoefende beroep was: (aub. invullen, huisvrouw wordt als beroep beschouwd) Ik ben alleenstaand Ik heb een partner Sinds welk jaar bent u vrijwilliger bij de SWM: Ik ben vrijwilliger bij: (u mag meerdere diensten aankruisen) Tafeltje dekje functie: coördinatie functie: bezorger uderenhulpdienst functie: coördinatie functie: telefoondienst functie: chauffeur functie: bezoekdienst uderenadviseur Functie: ouderenadviseur Sociale alarmering Functie: instaleren van apparatuur 40

42 2. Vragen over motivatie Waarom doet u vrijwilligerswerk bij de SWM? (u mag meerdere antwoorden aankruisen) Ik wil graag iets voor anderen doen en betekenen. Ik heb veel vrije tijd en wil die nuttig besteden. Ik vind het werk leuk om te doen. Ik wil graag met anderen iets doen. Ik wil graag als vrijwilliger bij de SWM horen. Ik wil mijn kennis en ervaring inzetten. Ik wil niet te veel thuis zitten. Ik wil me blijven ontplooien. Ik vind het dankbaar werk. Ik ben een sociaal type, daarom past dit bij me. Ik vind dat de gemeente niet alles zelf kan doen en wil mijn steentje hieraan bijdragen. Anders, namelijk.. 3. Signaleren In 2008 is voor de SWM een signaleringskaart ontwikkeld. Daarop wordt uitgelegd wat signaleren is, namelijk: Vermoeden of opmerken dat het minder goed gaat met iemand dan voorheen; op het gebied van iemands lichamelijke of geestelijke gezondheid, (sociaal) functioneren of financiële situatie. Het kan u een niet-pluis gevoel geven. Ja, ik heb soms een niet-pluis-gevoel. Dan bespreek ik dat met.. (aub. invullen met wie u dit bespreekt) Ja, ik heb soms een niet-pluis-gevoel. Maar daar doe ik niets mee omdat het niet mijn taak is. Ja, ik heb soms een niet-pluis-gevoel. Als alles goed geregeld is, doe ik er verder niets mee Nee, ik ken dat gevoel niet Anders, namelijk.. Vragen over het gebruik van de signaleringskaart Voor de vrijwilligers van de diensten is, als hulpmiddel voor het signaleren in 2008 en 2009, de signaleringskaart uitgereikt. Kent u de signaleringskaart? Ja (ga door met vraag a,b,c) Nee (ga dan door met vraag 7) 41

43 Gebruikt u de signaleringskaart? Ja, ik vind dit nuttig. Ja, het houdt me scherp. Ja, ik gebruik ze als een hulpmiddel. Ja, bij een niet-plus-gevoel pak ik de kaart. Ja,.. (hier kunt u een ander antwoord invullen) Gebruikt u de signaleringskaart? Nee, ik weet niet meer waar ik de kaart gelaten heb. Nee, ik doe niets met signaleren, dus ik heb de kaart niet nodig. Nee, daar zijn wij vrijwilligers niet voor. Nee, al dat papieren gedoe. Nee, ik vind de kaart niet praktisch. Nee, (hier kunt u een ander antwoord invullen) 4. Kwaliteit van de signaleringskaart Ik vind de kaart prima zo. Ik vind de kaart te algemeen. Ik begrijp de kaart niet. Ik vind het formaat van de kaart onhandig. Anders,.. 5. pvolgen van instructies op de signaleringskaart p de kaart staan de volgende instructies: Wat u kunt doen bij bepaalde signalen. Neem uw 'niet-pluis' gevoel serieus. Blijf goed kijken of uw vermoeden juist is. Dat doe ik. Hier heb ik niets aan. Ik begrijp niet wat ermee bedoeld wordt. Anders, namelijk.. Bespreek met de oudere wat u opvalt en spreek uw zorg uit; Vraag naar de behoefte van de oudere; probeer de oudere te motiveren iets aan het probleem te doen; Dat doe ik. Dat kan ik niet, zo intensief is mijn contact niet. Dat doe ik niet, ik ben geen hulpverlener. Dat doe ik niet, omdat ik niet weet hoe ik het thema moet aankaarten. Anders, namelijk 42

44 Vraag toestemming het probleem te bespreken met de ouderenwerker; Geef bij toestemming signalen door aan de ouderenwerker; Houd hierbij altijd rekening met de privacy van de oudere; Bespreek vervolgstappen met de ouderenwerker. Ja, zo doe ik dat. Nee, ik vind dat toch allemaal veel en ingewikkeld. Daar ben ik niet voor. De ouderenwerkers zijn voor mij te ver weg. Door privacy wil en kan ik dat niet doen. Anders, namelijk. Vraag toestemming het probleem te bespreken met de ouderenwerker; Bij geen toestemming: anoniem bespreken met de ouderenwerker; Houd hierbij altijd rekening met de privacy van de oudere; Bespreek vervolgstappen met de ouderenwerker. Ja, zo doe ik dat. Nee, ik vind dat toch allemaal veel en ingewikkeld. Daar ben ik niet voor. De ouderenwerkers zijn voor mij te ver weg. Door privacy wil en kan ik dat niet doen. Anders, namelijk. 6. Informatie over het werken met de signaleringskaart ik zou graag meer informatie willen krijgen. Nee, dat hoeft voor me niet Geen mening Aanvullende opmerkingen: Naar aanleiding van de vragen wil ik nog het volgende opmerken: Bedankt voor uw medewerking. Ulla Becker, ouderenwerker, student Master Social Work, cohort 3 43

45 Bijlage 3 Gegevens over de respondenten (leeftijdsopbouw, actief bij de SWM sinds, verdeling mannen en vrouwen, opleidingsniveau, leefsituatie, combinatie van diensten, motivatie) Leeftijdsopbouw (totaal: 66, valide 64, missing 2) De grootste groep actieve vrijwilligers is tussen 66 en 75 jaar. Dat is 69% van alle respondenten. Kees Penninx schrijft in zijn verkenning over werkzame principes voor de vrijwillige inzet van mensen in de derde levensfase dat vanaf het 75 ste levensjaar de deelname aan vrijwilligerswerk afneemt (Penninx, 2010 b). ok bij de SWM dat vast te stellen. Dat betekent dat over 5 jaar de grootste groep vrijwilligers waarschijnlijk stopt met hun werkzaamheden. m de continuïteit van de diensten te garanderen zou de SWM actief vrijwilligers moeten werven in de jongere leeftijdsgroep. Hoelang werken zij als vrijwilliger bij de SWM? (totaal: 66, valide 61, missing 5 Het gemiddeld aantal jaren dat iemand actief is bij de SWM is 9 jaar. Het maximum aantal jaren is 23. Dat komt overeen met de resultaten van het PN onderzoek uit Als 50-plussers eenmaal vrijwilligerswerk doen, dan blijven zij dat ook lang doen. (PN, 2005, p. 13) ok de SWM weet vrijwilligers lang aan zich te binden. Voor de SWM is het dus zaak om jonge vrijwilligers te vinden. Deze blijven dan waarschijnlijk ook langere tijd verbonden met de SWM. Voor de continuïteit van de SWM als vrijwilligersorganisatie is het belangrijk zicht te krijgen op de factoren, die de vrijwilligers binden en zicht te krijgen op de factoren, waardoor vrijwilligers stoppen. 44

46 Verdeling mannen en vrouwen Meer mannen dan vrouwen hebben de enquête ingevuld. Dat komt overeen met het feit dat er meer mannen dan vrouwen vrijwilligerswerk doen bij de SWM. Het komt ook overeen met gegevens uit het onderzoek van Kees Penninx (2010 b), dat vrouwen van 65 jaar of ouder het drukker hebben dan mannen. Dat komt o.a. omdat zij vaker op kinderen passen of mantelzorg verrichten. Zij hebben dus minder vrije tijd dan mannen. De demografische gegevens van het CBS wijzen uit dat in 2010 in de gemeente Mill en St. Hubert 817 mannen en 971 vrouwen in de leeftijdsgroep van 65 jaar en ouder woonden. (totaal: 66, valide: 65, missing: 1) pleidingsniveau Het valt op dat een relatief groot aandeel (40,9%) van de respondenten geen opleiding resp. een lbo-opleiding hebben. Gezien de leeftijd van de groep respondenten is dat niet zo verbazingwekkend, omdat in de periode in en na de Tweede Wereldoorlog het opleidingsniveau beduidend lager was dan nu (zie Penninx, 2010, p. 25). nderwijs en opleiding vormt een basis, maar net zo belangrijk zijn de in het leven verworven competenties en levenservaring. (totaal: 66, valide 64, missing 2) Leefsituatie Totaal: 66, valide: 65, missing: 1 56 personen (84,8%) van de respondenten leven samen met een partner, 9 (13,5 %) zijn alleenstaand, één persoon (1,5%) heeft niets ingevuld. Het aantal alleenstaanden (weduwe, weduwnaar, ongehuwd of gescheiden) in 2010 in de gemeente Mill, die 65 jaar of ouder zijn, is 628 (35%). Er zijn relatief weinig alleenstaanden bij de SWM actief. Wat de redenen daarvoor zijn is niet duidelijk. Combinaties van werkzaamheden bij diensten Waar liggen de overlappingen in de uitvoering van de diensten? 21 vrijwilligers verlenen tegelijkertijd meer dan één dienst. Dat is 31,8% van de respondenten. De combinaties zijn: Maaltijdbezorger bij tafeltje dekje en chauffeur bij de ouderenhulpdienst (9 personen) Maaltijdbezorger bij tafeltje dekje en coördinator tafeltje dekje (3 personen) Maaltijdbezorger bij tafeltje dekje en coördinator tafeltje dekje en chauffeur bij de ouderenhulpdienst en actief bij de telefoondienst (1 persoon) Chauffeur bij de ouderenhulpdienst en bezoekvrijwilliger bij de ouderenhulpdienst en telefoonvrijwilliger bij de ouderenhulpdienst (3 personen) 45

47 Chauffeur bij de ouderenhulpdienst en bezoekvrijwilliger bij de ouderenhulpdienst en telefoonvrijwilliger bij de ouderenhulpdienst en coördinator ouderenhulpdienst (1 p.) Telefoonvrijwilliger bij de ouderenhulpdienst en sociale alarmering (1 persoon) Maaltijdbezorger bij tafeltje dekje en bezoekvrijwilliger bij ouderenhulpdienst Chauffeur bij de ouderenhulpdienst en bezoekvrijwilliger bij de ouderenhulpdienst (1 persoon). Blijkbaar sluiten de uit te voeren werkzaamheden goed aan bij de belangstelling van de respondenten. Er zijn personen die graag hun auto resp. rijvaardigheden ter beschikking stellen. Het valt op dat de coördinatoren eveneens de dienst uitvoeren en dat binnen één dienst verschillende functies uitgeoefend worden. De SWM zou hier in haar vrijwilligersbeleid aandacht aan moeten besteden. Als een persoon met zoveel functies wegvalt, dan kan dat gevolgen hebben voor de continuïteit van de diensten. Is er binnen de organisatie zicht op welke personen een dergelijke dragende functie hebben? Het getuigt van inzet maar maakt de organisatie ook kwetsbaar. Motivatie van respondenten Iets voor andere doen scoort zowel bij vrouwen als bij mannen hoog. Dat is geen verbazingwekkend resultaat gezien de taken, die de vrijwilligers uitvoeren. Eén vrijwilliger verwoordt in de interviews deze motivatie als sociaal voelend. Volgens hem is het een voorwaarde om dit werk te doen. (totaal: 66, valide 65, missing 1, 39 mannen, 26 vrouwen) Bij de mannen scoort dankbaar werk het hoogst. Bij de vrouwen scoort iets voor andere doen net zo hoog als leuk werk. Vrije tijd nuttig besteden is voor vrouwen het minst belangrijke motief, bij de mannen is dat kennis en ervaring inzetten. Vrouwen houden een druk bestaan ook in de derde levensfase (vergelijke Penninx, 2010, p. 31). Dat lijkt ook voor de vrouwen die de diensten uitvoeren het geval. De mannen in deze vrijwilligersgroep lijken het niet zo belangrijk te vinden hun kennis en ervaring in te zetten. 46

48 Bijlage 4 pvolgen van instructies Daaruit blijkt dat 87% van de respondenten hun niet-pluis gevoel serieus nemen. De antwoordmogelijkheid anders is ingevuld met: nog niet meegemaakt; handel naar mijn gevoel; nee, daar zijn wij vrijwilligers niet voor. (in totaal: 23 personen) De tweede instructie gaat over het bespreken van de waarneming met de ouderen. 45,8% van de respondenten (11 personen) geven aan de instructie op te volgen. 12,5% (3 personen) vinden dat hun contact met de ouderen niet intensief genoeg is om dat te doen. Eveneens vinden 12,5 % (3 personen) dat zij geen hulpverlener zijn. 29,2 % (7 personen) hebben antwoordmogelijkheid anders ingevuld. Daarvan geven 3 personen te kennen dat zij dat wel zo doen, d.w.z. zij bespreken hun waarnemingen met de ouderenwerker; 3 bespreken het eerst met de vrijwillige (in totaal: 24 personen) coördinator resp. de Wwz coördinator. Eén persoon geeft aan dat het aan de relatie met de oudere ligt. Als toestemming verleend is om het probleem met iemand te bespreken, dan bespreekt 27,8 % dat met de ouderenwerker en 33,3% met de Wwzcoördinator. Dat betekent dat 61,1% ondersteuning zoekt bij professionals. 16,7% vindt het geen taak voor een vrijwilliger en 5,6% doet het niet uit privacy overwegingen. In het interview bevestigt één beroepskracht de resultaten uit de enquête. (in totaal: 18 personen) 47