Vel Eerste Kamer,

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Vel 219. 839 Eerste Kamer,"

Transcriptie

1 Vel Eerste Kamer, 43sto V E E G A D E E I N G. 19 J U N I Ingekomen stukken. Interpellatie van den heer Colijn met betrekking tot du gebeurtenissen op Curacao. 43 ste VERGADERING. VERGADERING VAN WOENSDAG 19 JUNI (Bijeenroepingsuur 11 voormiddag.) Ingekomen: missives van den Directeur van het Kabinet der Koningin. Behandeling der interpellatie van den heer Colijn over de gebeurtenissen op Curatjao. Nog ingekomen: berichten van leden» Voorzitter: de heer van Voorst tot Voorst. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 46 leden, te weten: de beeren Pollema, Bugge, van Lanschot, Janssen, Hermans, Blomjous, Lindeijer, Koster, Heerkens Thijssen, van der Hoeven, van den Bergh, Colijn, Haffmans, de Vos van Steenwijk, van Wassenaer van Catwijck, Ossendorp, van Embden, de Jong, Beijmer, Fransen, Gelderman, Verkouteren, Westerdijk, mevrouw Pothuis Smit, de heeren Slingenberg, Diepenhorst, de Veer, Bink, Anema, de Gijselaar, Moltmaker, de Vlugt, de Savornin Lohman, van der Lande, Danz, Michiels van Kessenich, Mendels, Croles, Smeenge, Arntz, Wibaut, Steger, Polak, de Zeeuw, de Wit, en al de heeren Ministers, behalve de Ministers van Justitie en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter: I k deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen: vijftien brieven van den directeur van het Kabinet der Koningin, houdende mededeeling van do bekrachtiging door Hare Majesteit van acht en dertig ontwerpen van wet, door de Eerste Kamer aangenomen in haar vergaderingen van 19 Maart, 10, 11, 12, 19, 23 en 24 April Deze stukken worden voor kennisgeving aangenomen. Aan do orde is de interpellatie van den heer Colijn met betrekking tot de gebeurtenissen op Curacao. De heer Colijn: Mijnheer de Voorzitter! Alvorens over te gaan tot het stellen der vragen, die ik gisteren ter kennis van de Begecring heb gebracht, wensch ik eerst een kort woord te spreken over de aanleiding tot het aanvragen van deze interpellatie. Ik doe dat in verband met de omstandigheid, dat ik gisteren hier een klank meende te beluisteren, die, geloof ik, uit dit debat moet worden verwijderd. Ik meen te hebben "ehoord, dat door een van de leden in deze Kamer is gezinspeeld geworden op de naderende verkiezingen in verband met deze interpellatie. Ik wensch zeer nadrukkelijk te constateeren, dat elk verband tusschen deze interpellatie en de politieke controvenen, die in deze dagen in ons land openbaar worden, uit dit debat verre moet worden gehouden. Ik zal mij dan ook Handelingen der Staten-Generaal. ~~ {, (Colijn.) beijveren om dat te doen. Ik wil er wel aan toevoegen, dat ik persoonlijk het diep verachtelijk vinden zou, indien een aan. gelegenheid als deze zou worden aangegrepen, om daar voor eenigo partij politieke munt uit te slaan. De zaak, waarom het hier gaat, is een zaak, die ons allen aangaat, die het Nederlandsche volk aangaat, en omdat die zaak het Nederlandseho volk in zijn geheel aangaat, heb ik gemeend, dat, wanneer een tak van do Volksvertegenwoordiging juist in deze dagen bijeenkwam, die bijeenkomst niet kon plaats hebben zonder dat onmiddellijk uit den boezem van dien tak van de Volksvertegenwoordiging van belangstelling in deze aangelegenheid bleek. Dat is de eenige reden, die er mij toe heeft geleid, om bij don aanvang van de bijeenkomst gisteren aan de Kamer verlof te vragen tot het vragen van enkele inlichtingen aan de Kegeering. Nu overgaande tot de toelichting van de vragen, die ik achtereenvolgens stellen zal, begin ik met aan de hand van de verkregen inlichtingen, waarvoor ik dankzeg, een constructie te geven van het gebeurde. Ik begin met Vrijdag 7 Juni. In den loop van dien dag komt er in Willemstad een schoener aan, waarop zich veel Venezolaansche passagiers bevinden. Hoeveel het er precies waren, is niet bekend, hoewel ik in een van de berichten gelezen heb, dat het er 200 geweest zouden zijn. Onder die 200 bevond zich ook iemand, die den naam draagt van Urbina. Ik zal hem zijn titel laten en spreken van generaal Urbina, want ik mag niet verhelen, dat er in mijn hart een plekje is, waar respect spreekt voor de doortastendheid en voortvarendheid van dien man. Dio generaal Urbina was een oude bekende van de Venezolaansche en Curaeaosche politie, want in November 1928 heeft die generaal 14 dagen opgesloten gezeten in het fort te Willemstad, is daar althans geïnterneerd geweest, en is daarna als een undesirable uitgewezen geworden. Die passagiers, die met den schoener aangekomen zijn, waven ongewapend; zij waren ook voorzien van passen, want anders hadden zij niet toegelaten kunnen worden. Zij waren ongewapend en kwamen, uit het gebeurde van den volgenden dag is het gebleken, met het voornemen om zich in het bezit te stellen van wapens en munitie, die Willemstad hun zou moeten leveren. Euim 24 uur later wordt dat voornemen ten uitvoer gelegd, want tegen half 10 Zaterdagavond heeft de aanslag plaats gehad. Er ligt dus ruim een etmaal tusschen de aankomst van die Venezolanen en de uitvoering van den overval. In dien tusscheutijd, zoo onderstelt de Begeering naar aanleiding van berichten, haar van den Gouverneur van CuraoM geworden, zouden dan op andere punten van het eiland andere Venezolanen geland zijn en daarvan zou tevens gebruik gemaakt zijn om wapens binnen te smokkelen, aangezien de personen, die Vrijdag met den schoener waren aangekomen, ongewapend waren. Voorts is er in dien tusschentijd contact gezocht met de verschillende aanhangers onder hun landgenooten op Curacao, die daar in grooten getale aanwezig plegen te zijn, en zoo is gevormd een groep ter sterkte van ongeveer 500 man. Dat cijfer van 500 man is het eenige cijfer, dat wij hebben. Het is een beetje raadselachtig, hoe men daaraan gekomen is, want de Minister van Koloniën heeft ons medegedeeld, dat er eigenlijk niemand is, die het geheel heeft gezien; ieder heeft maar een stukje gezien. Maar bij die 500 zullen we ons nu maar houden. Na het verzamelen van die 500 man is er dan verder ook gewerkt aan de organisatie van den aanslag. Die bende is verdeeld geworden in drie deelen: er is gevormd een directe aanvalsgroep, een reserve van die aanvalsgroep en een afdeeling, die tot taak zou hebben om straks het centrum der stad af te sluiten van de rest. Hier rijst een vraag, die ik terloops reeds nu stel, omdat zij van belang is voor de beoordeeling van de houding, die door de militaire macht op Curacao is aangenomen; de vraag, of die beide laatste groepen, die reserve van de aanvalsgroep, maar vooral dat deel, dat bestemd was om de afzetting te bcwerkstelligen, óók van wapens voorzien waren. Dan wordt, nadat die voorbereidingen afgeloopen zijn, ten slotte tegen half tien des avonds tot den aanval overgegaan. De kern, de aanvalsgroep, ongeveer 80 man sterk, wordt in een

2 SlO 48sto V E R G A D E R I N G. 19 J U N I Interpellatie van den heer Colijn mot betrekking tot de gebeurtenissen op Curacao. (Colijn.) drietal autobussen van buiten de stad met grooto snelheid door de stad vervoerd naar het fort, en, daar aangekomen, verdeelt die aanvalsgroep zieh in drio verschillende partijen, waarvan de een de hoofdwacht overvalt, de ander<j het piket, dat in het fort aanwezig was, omsingelt en de derde het arsenaal bezet. Die wacht bestond uit zes man, blijkens do mededeelingen van den Minister en dat piket had een sterkte van 24 man. E r is door de militaire politic, die in het fort was, tegenstand geboden, want er zijn van onze zijde dooden en gewonden gevallen. H e t is niet geheel duidelijk geworden door wie deze tegenstand geboden is, door de militairen van het piket of door de wacht. Het is ook niet geheel duidelijk geworden waar dat piket zich ophield, of het zich binnenshuis in de kazerne bevoncl of dat het buiten de kazerne verstrooid aanwezig was, een vraag, die ook van beteekenis is om te oordeelen ever de houding, die aangenomen is geworden. E r is ons medegedeeld, dat die militairen niet in het bezit waren van geweren; zij hadden wel revolvers en waarschijnlijk ook klewangs. Nu zou ik kunnen vragen: waar waren die gewcrervi' Waren die geweren onder het bereik der militaire politie, zoodat men er ieder oogenblik de beschikking over kou hebben? Waren die geweren misschien opgeborgen in het arsenaal en niet onder het bereik der manschappen? Ook dat is een vraag die beantwoording vereischt, alvorens een juist oordeel zou kunnen uitgesproken worden over de houding, die men ginds heeft aangenomen. Maar althans kan worden geconstateerd, d a t door de militaire politic, die op dat oogenblik in het fort aanwezig was, in elk geval tegenstand is geboden. I n een kwartier, zoo deelt de Rcgecring ons mede, was alles afgeloopen. E n nadat dat kwartier verstreken is, komt die tweede groep, die tot reserve van de ainvalsgrocpen diende, toegesneld om zieh in het bezit te stellen van de wapenen, die in het fort aanwezig waren. De derde afdeeling bezet dan de toegangen tot het centrum van de stad, en verhindert daardoor, zoo wordt ons medegedeeld, dat de ongeveer 100 militairen, dio zich boven dio sterkte van G plus 24 nog in Willemstad bevonden, konden worden verzameld om verzet te bieden tegen de aanvallende bende. Daarom is het van beteekenis t : weten, of dat deel van de bende, dat voor de afzetting van het centrum der stad gebruikt werd, metterdaad gewapend was, hoe het gewapend wa«en of het ook beter.bewapend was dan de militaire politie, die, althans voor zoover het dienstdoende deel betrof, gewapend was met revolver en klewang. Tegen 10 uur is dit drama of moet ik het anders noemen? afgespeeld. Dan zijn de vrijbuiters baas in Willemstad. Dan heeft het Nederlandsche gezag geabdiceerd. De Gouverneur, do hoogste drager van het Nederlandsch gezag in de kolonie, 6luit, op aanmaning van een luitenant, zijn woning. Hij kan geen telefonische verbinding meer krijgen met de wacht, die vlak bij zijn huis li"t, i n d e onmiddellijke nabijheid. Hij wacht af, wat er verder gebeurt. Hij wacht af tot half elf. Dan komt de militaire commandant bij den Gouverneur op bezoek. Hij komt hem rapporteeren, dat hij gevangen is. Dan adviseert de militaire commandant, dat alle verzet nutteloos moet worden geacht, dat een spoedig vertrek van de bende gewensoht moet worden geoordeeld.'en nadat hij die gewichtige mededeeling aan den vertegenwoord'igcr van de Nederlandsche Regeering heeft overgebracht, begeeft' de militaire commandant zich weer in gevangenschap. De hecren vrijbuiters hebben het stoomschip Maracaibo, een vaartuig, varende onder Amerikaansehe vlag, aangewezen voor het vervoer naar Venezuela. De Gouverneur verzoekt den agent van de Red D.Line, de lijn waartoe dat schip behoort, of deze de bemanning wil verzoeken het schip te bedienen en uit te varen. Die bemanning was gevlucht, zoo deelt de Regeering ons mede, hetgeen er op wijst, dat het schip vermeesterd is geworden in dien tusschentijd. Alleen het hoogere personeel was aan boord gebleven.. _, E e n half uur later, tegen 11 uur, komt de luitenant Berger een bezoek brengen bij den Gouverneur. Hij komt hem rapportecren, dat de verspreide militairen, die zich in de stad bevinden, niet verzameld kunnen worden. Blijkbaar had deze officier wel cenige vrijheid van beweging; althans: er wordt hier niet gerapporteerd, dat ook hij een gevangene is, zooals de heer Mendels hier opmerkt. Hij beweegt zich blijkbaar vrij. Terwijl hij bij den Gouverneur is, komt er zelfs een telefoonbericht, dat van militairen afkomstig moet zijn, naar het mij voorkomt; want de inhoud van het bericht is, dat men de hand heeft kunnen leggen op een mitrailleur en op enkele geweren. Dat er vrijheid van beweging is, wordt ook hieruit afgeleid, dat de luitenant Berger, ten huize van den Gouverneur zijnde, daarna opdracht geeft De heer Koningsberger, Minister van Koloniën: Hij is niet bij den Gouverneur geweest; hij heeft eerst getelefoneerd met den Gouverneur. De heer Colijn: H e t staat in uw inlichtingen. I n uw inlichtingen s l a a t: een telefonische mededeeling, dat een mitrailleur en enkele geweren in veiligheid waren. Luitenant Berger gaf last deze naar het Gouvernementshuis te brengen. Maar die luitenant kon natuurlijk geen last geven op die telefonische mededeeling om dien mitrailleur en geweren naar het gouvernementshuis te brengen, tenzij hij er zelf aanw r ezig was. In elk geval blijkt er nog' iets anders uit: de telefoon werkt. Men kan telefoonberichten van buiten ontvangen en per telefoon lastgevingen uitzenden, natuurlijk naar elk deel van de stad. Daaruit laat zieh een conclusie trekken, waarop ik zoo straks nader terugkom. I n dien tusschentijd was ook nog een aanbod ontvangen van de Curaeaosche Petroleummaatschappij om tien geweren en revolvers te zenden, waarop geantwoord werd, dat dat te gering is, dat dat geen beteekenis heeft. Och, onder omstandigheden beteekenen tien geweren niet veel. Neen, maar onder omstandigheden beteekenen tien geweren wel veel, als er maar kerels zijn, die die geweren in handen hebben. Wachtende op dien mitrailleur en geweren, verschijnt andermaal kapitein Borren ten huize van den Gouverneur. Ditmaal evenwel niet alleen. Ditmaal vergezeld van eenige gewapende Venezolanen, die komen onderhandelen. Zij deelen mede, dat zij gaarne spoedig willen vertrekken. De Gouverneur begrijpt dien wensch, want naar de Regeering ons mededeelt, gaat de Gouverneur daarop naar het loodskantoor en gelast den loods om spoed te betrachten met het gereedmaken van het uitvaren van het schip. Wanneer dat is geschied, begint het inladen van de geroofde wapens, de munitie en de levensmiddelen en dan wordt de Gouverneur ten slotte voor al zijn goedheid beloond. W a n t dan mag hij op het plein voor zijn eigen woning gaan staan als gevangene, omringd door eenige gewapende Venezolanen. Bij die belooning blijft het niet, want dan wordt hem ook nog vergund een zeereis te maken; hij vertrekt dan in den vroegen morgen van Zondag, vergezeld van den militairen commandant, om dan des avonds gezond en wel" te Curacao terug te keeren. De laatste akte van het treurspel speelt op Venezolaanseh grondgebied. Geland in Coro, een kustplaats in de provincie l'alcon van Venezuela, doen de vrijbuiters een aanval op dat stadje; de commandant van de verdedigende macht daar sneuvelt. Mijnheer de Voorzitter! Het is mij een oorzaak van dankbaarheid hier te gewagen van den bijzonderen tact, dien de Nederlandsche zaakgelastigde te Caracas heeft getoond door bij de Venezolaansche Regeering van dat vallen,,als slachtoffer van zijn plichtsvervulling" van dien commandant gewag te maken. Mijnheer de Voorzitter! Hiermee zijn, geloof ik, de feiten naar juistheid, beknopt weergegeven. De vraag is nu, welke beteekenis aan die feiten moet worden gehecht. Ik wil daarbij wijzen op 2 punten. Ik wijs ten eerste op het feit, dat een aantal rebellen zich op Nederlandsch grondgebied in het bezit had kunnen stellen

3 841 43ste VERGADERIN G. 10 J U N I Interpellatie van den heer Co-lijn met betrekking tot de gebeurtenissen op Curacao. (Colijn.) van wapens, waarmee zij een aanval konden ondernemen in een naburig, bovriend land. Ik acht dat evenwel niet van zoo groote beteekenis, omdat daartegenover staat, dat wij gelijke reden van klacht nebben, omdat het Venezolanen waren die een dergelijke poging in ons grondgebied ondernamen. Het tweede punt is dit, en il: ben niet in staat om daarvoor een verzachting aan te voeren, dat nl. een vaartuig onder Amerikaanschc vlag in een Nederlandache haven niet de bescherming heeft kunnen vinden, die het daar mocht verwachten. Mijnheer de Voorzitter! De feiten, die ik gereleveerd heb, geven mij aanleiding tot het vragen van enkele ophelderingen en inlichtingen. De eerste vraag, die ik de Begeering stel, is deze: Waren er naar het oordeel der Regeering, met het oog op de toestanden in Venezuela, den laatsten tijd geen aanwijzingen om voor onze Benedenwindsche eilanden meer dan gewone voorzorgsmaatregelen te n e m e n? Mijnheer de Voorzitter! Venezuela is een nabuur, waar het in de laatste jaren vrij rustig is geweest. Maar het is toch een land, dat met andere midden-amerikaansche landen gemeen heeft, dat er nogal eens iets gebeurt, dat aanleiding kan geven ook tot moeilijkheden voor de onmiddellijke buren. Altijd, wanneer er in Venezuela iets te doen is geweest, is Curacao daarbij op de een of andere wijze betrokken geweest. Indien mijn geheugen mij niet bedriegt, is een goede 15 jaren geleden op dezelfde plaats, Coro, waar nu de opstandelingen geland zijn, ook een aanval geweest, die zijn basis had in Curacao. I n elk geval, het komt mij voor, dat er aanleiding is om aan te nemen, dat het bekend moest zijn, dat er óók nu iets broeide in Venezuela. Immers, in Augustus 1928 hebben er revolutionnaire woelingen plaats gehad in de provincie Falcon en is o.a. door denzelfden generaal Urbina, die nu den aanslag op Curacao pleegde, een aanval gedaan op het douanekantoor La Vela, in die provincie gelegen. I n Mei van dit jaar is opnieuw een opstand, of wil men liever, zijn opnieuw onlusten uitgebroken. E r was dus alle aanleiding om op onze hoede te zijn, om te bedenken, dat er in die streken een en ander zou kunnen voorvallen, dat extra voorzorgsmaatregelen noodig maakte, en hoewel ik het antwoord op de vragen, die ik gesteld heb, natuurlijk gaarne afwacht, geloof ik voor mij, dat de uitzending van de Kortenaer in het najaar van 1928 verband heeft gehouden met de inlichtingen, die de Begeering over den toestand in de Caraïbische zee heeft gekregen. Omdat ik evenwel daaromtrent gaarne zekerheid zou willen ontvangen, heb ik mijn eerste vraag gesteld en daarbij sluit zich dan vanzelf aan mijn tweede vraag:,,hield het zenden van de Kortenaer naar West-Indië in het najaar van 1928 verband met inlichtingen, die de Begeering dienaangaande gekregen had; en, zoo ja, wat is dan de oorzaak, dat dit schip reeds zoo spoedig terugontboden werd?" Waarom is dit schip terugontboden? Ik vraag dit natuurlijk in de veronderstelling, dat de uitzending van dit schip verband hield met de berichten, die men uit de West ontvangen had. Men wist ook bij de Bcgeering, dat de presidentswisseling in Venezuela in het zicht was en men wist natuurlijk ook, dat iedere presidentswisseling in Venezuela in den regel met zwarig- I heden gepaard gaat. De Minister van Defensie heeft medege- dceld in een communiqué aar. de pers, dat dit schip teruggeroe. i pen was, omdat het niet meer noodig was voor het doel, waarvoor het uitgezonden was. E n daarom mag de vraag worden gesteld of wij mogen vernemen de gronden, waarom dit schip i niet meer noodig werd geoordeeld. E n ik vraag dat te eerder, i omdat van zekere zijde in de pers gezegd is, dat de terugkeer van dat schip reeds vaststond vóór het vertrok, omdat dat schip hier j te lande zekere werkzaamheden zou hebben te verrichten, verband houdende met de bewapening van de Indische maritieme! vaartuigen, nl. het regulecren van de torpedo's, bestemd voor i de oorlogsuilrusting van de torpedojagers in Nederlandsch-Indië. Het antwoord op dio eerste twee vragen, die ik gesteld heb, zal, naar het mij voorkomt, moeten beslissen over ons oordeel of de Begeering in deze aangelegenheid diligent is geweest, die diligentie heeft betracht, die men van haar mocht verwachten. Maar naast deze twee vragen, die betrekking hebben op de houding, door de Nedcrlandsche Begcering, de Begeering van het Moederland aangenomen, is ruimte voor nog twee andere vragen, die betrekking hebben op de houding van de autoriteiten in Curacao. De Minister heeft ons medegedeeld, dat er een passenstelsel bestaat, want hij zegt, dat al die menschen, die binnengekomen zijn met den schoener op den 7den Juni, waren voorzien van passen, die in orde waren. Ik neem aan, dat dit nu ook insluit, dat er een behoorlijke passencontróle is, anders zou het trouwens niet mogelijk zijn om te verklaren, dat de passen in orde waren. Maar indien die passencontróle in orde was, wist men ook, dat onder de gelande personen generaal Urbino was en dat die generaal, die het vorige jaar nog geïnterneerd was en die was uitgewezen, weer op het eiland was teruggekeerd. Men zal vermoedelijk ook wel geweten hebben op Curacao, dat deze man ontvlucht was uit de gevangenis in Columbia en men zal natuurlijk ook geweten hebben, dat hij in Augustus van het vorige jaar betrokken was geweest bij den overval op La Vela. Men wist in Curacao natuurlijk ook, dat de onrust in Falcon, die in Mei was begonnen, nog gaande was. Gaf dat alles aan de autoriteiten te Curacao nu niets te denken, toen die generaal Urbino met dien schoener en een paar honderd man op dien bewusten.vrijdag in Curacao aan land stapte? Ik ga niet zoo ver om te verlangen, dat bij het zien van dien generaal Urbino onmiddellijk aan een aanslag moest worden gedacht op de wijze als ondernomen is. Maar ik vraag mij wel af of de inlichtingsdienst, of de politie de gangen van een zoodanig persoon, dien men enkele maanden te voren heeft uitgewezen, niet behoorde na te gaan, of die m a n niet geobserveerd moest worden, zoodat men van uur tot uur wist, waar die vriend zich ophield. Het is haast ondenkbaar, dat men in den loop van die 24 uur niets, maar dan ook niets zou hebben gemerkt van eenige voorbereidingen; dat er niets zou zijn geweest, dat de argwaan had gaande gemaakt. Al had men dan niet geweten wat precies in het schild werd gevoerd, men had dan toch in elk geval bijzondere voorzorgen kunnen nemen om op onverwachte gebeurtenissen voorbereid te zijn. En daarom stelde ik mijn derde vraag aan de Begeering: Meent de Begeering, dat de inlichtingsdienst op Curacao voldoende heeft gefunctionneerd en dat men plaatselijk de noodige voorzichtigheid heeft betracht?" Naast die derde vraag komt vanzelf een vierde op. Wij hebben de mededeeling ontvangen, dat er was een wacht van zes man op de hoofdwacht en een piket van 24 man in het fort. De overrompeling van die hoofdwacht van 6 m a n laat zich begrijpen. Dat kan ik mij voorstellen. Wanneer er plotseling een dertigtal menschen uit een autobus springen, gewapend, en er zitten 6 menschen misschien rustig met elkander te praten en te rooken, dan acht ik het begrijpelijk, dat zij overrompeld worden; elk woord van critiek daarop acht ik veaeerd. Maar iets minder gemakkelijk valt dat aan te nemen ten aanzien van het piket van 24 man. Waar waren die 24 m a n? in de kazerne? Werden die metterdaad bijeengehouden als een piket? Of liepen zij vrij rond als enkelingen? In elk geval zijn zij omsingeld, en uit die mededeeling volgt, dat zij niet allemaal verspreid kunnen zijn geweest. Er moet" dus iets als een compacte eenheid geweest zijn. Ik heb dezer dagen niet alleen niet over dag, maar ook niet in de nachtelijke uren mijn gedachten van deze gebeurtenissen kunnen vrijmaken, en dikwijls zijn mijn gedachten teruggegaan naar de jaren van mijn jeugd, dertig jaren terug, toen ook soms kleine afdeelingen bijna tot op den laatsten man werden neergesabeld, maar toch de laatsten stand hielden. Ik weet uit eigen ervaring, dat bij een l

4 842 43ste V E R G A D E R I * G. 19 J U N I Interpellatie van den heer Colijn met bctr tot do gebeurtenissen op Curacao. (Colijn.) kleine afdeeling, waarvan do luitenant-commandant, de onderofficieren en verschillende soldaten gevallen waren, een eenvoudig Javaansch soldaat zeide: hot commando gaat op mij over, terwijl men stand hield als eiken, geworteld in de aarde, en zich niet onder den voet liet loopen. Ten slotte wil ik ook hierover niet verder spreken, want er is althans, indien ik het goed heb, ook daar tegenstand geboden. Maar nu vraag ik: waar waren de andere honderd? Een deel er van was in dienst, en gewapend; de anderen hadden vrij en waren waarschijnlijk niet gewapend. E r wordt gezegd, dat die honderd manschappen, die zich daarbuiten bevonden, niet konden worden verzameld, want het centrum van de stad was afgezet. Afgezet! Hoe? En hoe waren diegenen, die dat centrum hadden afgezet, bewapend? Waren die beter bewapend? Krachtiger bewapend dan die manschappen, die met revolver en klewang bewapend waren? Was die afsluiting absoluut? Maar hoe laat het zich dan verklaren, als die afsluiting absoluut was, dat luitenant Berger vrijheid van beweging had om bezoeken te gaan afleggen bij den Gouverneur? Hoe laat het zich verklaren, dat er een telefoonmededeeling komt, dat een mitrailleur en een aantal geweren in veiligheid j zijn gebracht? E n hoe laat het zich dan verklaren, dat die luitenant lastgeving verstrekken kon om dien mitrailleur en die geweren over te brengen naar het huis van den Gouverneur? Hoe laat het zich verklaren, dat men van de Curacaosche Petroleum Maatschappij geweren en revolvers kon aanbieden? H e t komt mij voor, dat die afsluiting niet van dien aard is geweest, dat zij absoluut was; maar bovendien, wie de kaart van Curacao raadpleegt, die lacht eenvoudig om een dergelijke mededeeling. De stad is niet af te zetten met een paar honderd menschen, zoodat er nergens gelegenheid is om er doorheen te kruipen. I n elk geval de telefoon werkte. Kon men, wanneer men telefoneerde naar de verscbillende deelen van de stad, kon men dan per telefoon geen order geven naar verschillende plaatsen van de stad, om die honderd menschen, die daar buiten waren, te laten verzamelen tot groepen, en als groepen zich door te slaan? Mijnheer de Voorzitter! Dat men naar buiten kon telefoneeren blijkt uit hetgeen gebeurd is met den militairen commandant, want die militaire commandant woont in het deel van de stad ten westen van de St. Annabaai, aan den buitenkant; dat is een kilometer of drie van het fort verwijderd en die komt van zijn woning per auto naar het fort toe. Hij heeft daarbij te passeeren een linie, waar men op hem vuurde, maar dat is heel verklaarbaar, want hij moest de schipbrug passeeren en dat men die schipbrug zal hebben bewaakt, begrijp ik heel goed. Maar, dat geldt niet voor alle andere deelen van de stad. Mijnheer de Voorzitter! Over de houding van dien militairen commandant is het moeilijk iets te zeggen. Aan den eenen kant kan men den man niet ontzeggen, dat hij een behoorlijke mate van pluck heeft gehad, doordat hij, nadat hem-bericht is, dat een overval plaats heeft, geheel op zijn eentje naar de plaats van dien overval gaat. Maar beleidvol, dat is wat anders. Want, als er militaire politie in de stad verspreid was en dienst deed, dan was er ook militaire politie ten westen van St. Annabaai, en dan was het beleidvol geweest, wanneer hij bij zijn gaan naar het centrum, waar opgetreden moest worden, eerst die politic verzameld had, die zich in het westelijk deel van de stad ophield en daarmede was opgerukt om te zien, wat hij kon uitvoeren. Maar nu in den tusschentijd tusschen 10 uur en 4 k 5 uur 's morgens. Wij weten niet precies, wanneer het schip is weggegaan, allhans het is ons niet medegedeeld, maar ik meen in een mededeeling van den kapitein van het schip ergens te hebben gelezen, dat hij in het vroege morgenuur is uitgevaren. E r waren nog wapens, ook nadat de roof had plaats gehad, want de Minister van Koloniën heeft medegedeeld, dat ook nu, nu de sterkte van de militaire politie 130 man bedraagt, nog voldoende wapens en munitie aanwezig zijn. Dat niet alle wapens geroofd zijn blijkt ook uit het feit, dat een mitrailleur en cenige geweren al vroeg in den avond in veiligheid waren gebracht. Er heeft dus naar het mij voorkomt een schromelijk gemis aan leiding bestaan in do uren tusschen 10 uur 's avonds on het uur, dat het schip vertrok, althans tot het oogenblik, dat de Gouverneur en de militaire commandant gevangen waren genomen, terwijl het mij buitengewoon verbaast, dat er ook na de gevangenneming van den Gouverneur en van den militairen commandant op Curacao blijkbaar niet één man is geweest," die genoeg courage had, om alles er op te zetten, om de schande, die over ons kwam, ongedaan te maken. Ik betreur het dan ook ten zeerste, dat ook do Gouverneur, hoewel hij zelf geen militair is, als hoogste vertegenwoordiger van het Nederlandsche gezag geen meer eerbied afdwingende houding heeft aangenomen dan nu het geval is geweest. Daarom heb ik mijn vierde vraag gesteld:,,is de Regeering van oordeel, dat de betrokken autoriteiten, met name de militaire autoriteiten, in elk opzicht zijn opgetreden, zooals men mag verlangen in een geval, waarbij ons koloniaal en internationaal prestige in zoo hooge mate was betrokken?" Ik kom nu tot mijn slotvraag. Die slotvraag heeft betrekking op hetgeen er behoort te worden verricht om een herhaling van soortgelijke gebeurtenissen te voorkomen. Ik verheug mij er in, dat de Regeering, op mijn derde schriftelijke vraag, die als volgt luidde: Kan er op worden gerekend, dat de Regeering maatregelen van blijvenden aard nemen zal?, heeft geantwoord, dat die vraag bevestigend wordt beantwoord, en dat maatregelen van verschillenden aard reeds in overweging zijn. Ik dank er ook voor, dat de Regeering na het gebeurde zoo snel en afdoende maatregelen heeft genomen. De vraag rijst zelfs, of op het oogenblik de voorziening niet ietwat overslaat naar den anderen kant: een pantserschip, een torpedojager, mariniers, een detachoment van de koloniale reserve, tijdelijk soldaten uit Suriname! Maar ik maak allerminst een grief daarvan. Ik begrijp, dat het van beteekenis is, dat tegenover het buitenland getoond wordt, dat wij inderdaad voornemens zijn er voor te zorgen, dat dergelijke zaken zich niet meer zullen herhalen. Maar dat zijn natuurlijk niet de maatregelen, waarop de Regeering het oog heeft voor wat de blijvende voorzieningen betreft. Daarom wil ik, alvorens ik mijn vraag stel, ter toelichting daarvan nog een enkele opmerking maken! H e t is niet onverschillig, in welken vorm die blijvende voorzieningen worden getroffen. I k heb de laatste dagen nu en dan in de pers de gedachte zien opduiken, dat een flink garnizoen in die West- Indischs koloniën noodig is. Ik zou tegen die richting willen waarschuwen en met overtuiging willen waarschuwen. De garnizoenen, zooals zij in de West waren, waren oude-mannenhuizen en zij konden ook niet anders zijn, om deze afdoende reden, dat er voor die garnizoenen absoluut geen werk te verrichten is; m. a. w., dat de garnizoenen, gelijk de ervaring heeft geleerd, in knekelhuizen ontaardden. Daarom heb ik indertijd als Minister van Financiën het zoo toegejuicht, dat de tegenw-oordige Minister-President, mijn toenmalige voorganger aan het Departement van Financiën, bij zijn ambtgenoot van Koloniën aanhangig heeft gemaakt de vraag, niet of die garnizoenen niet moesten worden afgeschaft, maar of die garnizoenen niet moesten worden omgezet in levende lichamen. Van uit het Departcment van Financiën was de gedachte geopperd om die garnizocnen om te zetten in militaire politie, in den zin als de militaire politie hier in Nederland. Op die wijze is het mogelijk, wanneer men wil, altijd op Curacao een levend lichaam te hebben, dat desvereischt zelfs ruilen kan met Nederland. Wanneer men op Curacao een afdeeling van '200 of 250 man noodig heeft, dan heeft men niets anders te doen dan de sterkte van de politietrocpen hier in Nederland met 200, 250 man op te voeren en dan kan men de troepen eenvoudig laten omwisselen, zoodat zij nu eens een paar jaar in Nederland, dan weer een paar jaar in Curacao dienst doen het zijn vrijwilligers, mijnheer Mendels, geen miliciens. Dan houdt men een krachtig lichaam m e t telkens frisch bloed en men heelt werk voor de menschen, zoodat zij niet behoeven te versuffen, wat met een garnizoen in Curacao onvermijdelijk het geval moet zijn, omdat men «een

5 Vel Eerste Kamer. 48ste V E R G A D E R I N G. 10 J U N I (Colljn.) 20 jaar lang iederen morgen van 8 tot 9,,richten en mikken" onderwijzen kan. H o e sterk die afdeeling zou moeten zijn, daarover spreek ik geen oordeel uit, dat zou door de plaatselijke autoriteiten moeten worden beoordeeld, die de behoeften veel beter kennen dan wij. In het algemeen zou ik willen zeggen, dat de sterkte, die de Regeering had voorzien die evenwel nog niet aanwezig was, ik meen, dat de Regeering 200 man voorzien had, voldoende moet worden geacht, mits er naast een militaire politie te land ook zij een goede militaire politie ter zee. Want het is met de uitoefening van de politiemacht in die gebieden niet anders dan het ook is met de defensie. Men kan oen eilandengroep alleen effectief verdedigen, maar zoo ook alleen effectief politioneel beheerschen, wanneer men beschikt over een verplaatsbare macht en deze macht is, aan de zee gebonden, nu eenmaal het vaartuig. Daarom ben ik van oordeel, dat het gewenscht is, dat wij voor de Benedenwindsche Eilanden de beschikking hebben over een behoorlijk bewapend, behoorlijk bemand militair politievaartuig. Geen pantserschip, daar denk ik niet aan; ook niet aan een kruiser van 15 millioen; ook niet aan een torpedojager, zooals de Kortenaer, die niet ingericht is om dergelijke diensten op de beste wijze t e kunnen vervullen. Waar ik aan denk is een vaartuig van het type van de nieuwe flottieljevaartuigen, een schip van ong k 1700 ton waterverplaatsing, met een vaart van ongeveer 15 mijl, voorzien van een voor dit doel berekende bewapening en bemand met een bemanning, waarop men onder alle omstandigheden vertrouwen kan. Van zulk een vaartuig gaat een groote preventieve beteekenis uit voor de veiligheid in een eilandengebied. Van zulk een vaartuig gaat uit een zoodanige preventieve beteekenis, dat Urbina's en hun lotgenooten het voortaan wel achterwege zullen laten om hun streken uit te halen. Nu weet ik wel, dat één van de leden van dit Kabinet heeft gezegd, dat ook zoo'n oorlogsvaartuig, onder gelijksoortige omstandigheden als wij nu hebben gehad, overrompeld zou zijn geworden. H e t spijt mij, dat ik het met dezen bewindsman niet eens ben. Ik heb van onze marine de bemanning van een schip gaat niet in haar geheel passagieren betere vervvachtingen. Ik ben overtuigd, dat een overrompeling, als waarvan nu de rede is geweest, bij een behoorlijk ingericht marinevaartuig, zooals ik zooeven heb genoemd, niet zou hebben plaats gehad. Waaneer de heer Mendels benieuwd is te weten, hoeveel mannen daarop moeten zitten, kan hij daarvoor in de staten van de marine nagaan, hoe sterk de bemanning van een dergelijk schip is. Als hij het nu wil weten, kan ik het hem op het oogenblik ook wel zeggen: die bemanning is iets over de 100 m a n sterk, maar zou voor dit doel, ook door een veranderde inrichting van het schip, waarschijnlijk wel iets sterker moeten zijn. Men kan natuurlijk ook langs den weg van voorziening te land in de veiligheid voorzien. Dat ontken ik niet. Men kan de militaire politiemacht nog belangrijk versterken, maar dan zal men hetzelfde moeten doen voor een eiland als Aruba, waar op het oogenblik belangen en wel vreemde belangen zijn, die aanspraak op bescherming kunnen maken. Op Aruba zijn gevestigd installaties van de Standard Oil en van de Mexican Èagle, de eene een Amerikaansche, de andere een Engelsche maatschappij, en wij zullen er mede hebben te rekenen, dat, indien er daar eens iets ernstigs gebeurde, indien zich eens herhaalde als wat nu heeft plaats gehad en daarbij dergelijke bezittingen be- Bchadigd werden, dat wij dan ongetwijfeld voor internationale moeilijkheden van niet geringen omvang zouden komen te staan Wil men dat voorkomen door middel van een landbezetting dan kan men dat doen, maar dan moet men zoowel op Curacao all op Aruba een landbezetting van dien omvang hebben; maar men kan het beter, doelmatiger bereiken, wanneer men daarvoor een marinevaartuig van het type van onze flottille-vaartuigen gebruikt, en daarom heb ik mijn vijfde vraag gesteld, die luidt:,,is de Regeering niet van oordeel, dat in de West- Handelingen der S.taten-Generaal. -, (Colljn e. a.) Indische wateren doorloopend een door do marine bemand vaartuig aanwezig behoort te zijn?" Op dio vragen, Mijnheer de Voorzitter, vraag ik van de Regeering een klaar en duidelijk antwoord, ook erkenning van verzuim, als dat er geweest is. Dat vraag ik met vrijmoedigheid, omdat ik daarvoor deze bewindslieden niet aansprakelijk stel, ook wanneer zij zouden belijden: wij zijn in verzuim geweest! Omdat ik hen daarvoor niet aansprakelijk stel, maar omdat ik daarvoor aansprakelijk stel ons allen, het Nederlandsche volk in zijn geheel, dat zich, niet meer bewust van zijn groot-historisch verleden, ten slotte is gaan openbaren als een uitgedoofde vulkaan. Daarom mag ik met vrijmoedigheid vragen van de Regeering, indien er tekortkoming is, erken dan die tekortkoming! Van mij zult ge er geen verwijt over hooren, maar wel kan het een aansporing zijn voor ons allen, dat in de toekomst veel grooter aandacht wordt geschonken ook aan de Nederlandsche belangen, die wij in de West-Indische wateren hebben, en waarvoor wij met ons aller belangstelling hebben op t e komen. Nu mag ik niet eindigen zonder nog een kort woord te zeggen, een woord, dat ik geloof to mogen spreken in naam van de geheele Kamer, een woord van hulde aan die enkele, eenvoudige mannen van lagcren rang uit de militaire politie, die het zoo ten volle hebben verstaan wat hun militaire plicht meebracht en die daarvoor hebben betaald met hun leven, De Voorzitter: Is de Regeering bereid, de gestelde vragen te beantwoorden? Mijn- De heer Koningsberger, Minister van Koloniën: Ja, heer de Voorzitter! De Voorzitter: Dan is het woord aan don Minister Koloniën. De heer Koningsberger, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! Eenigen tijd geleden is door mij de opmerking gemaakt, ik herinner mij niet of het hier, dan wel in de Tweede Kamer of elders was, dat, wanneer een Minister van Koloniën zijn ambt m e t grijze haren neerlegt, van die grijze haren er meer komen op de dobetzijde van de West, dan op die van Oost-Indië. Toen ik die opmerking maakte, hnd ik vooral daarbij het oog op Suriname, het zorgenkind bij uitnemendheid van de Nederlandsche Regeering, en van den Minister van Koloniën in het bijzonder. Ik had niet gedacht, dat kort daarna ook het andere kind, Curacao, mij zooveel zorg zou geven, als door de gebeurtenissen van eenige dagen geleden het geval is geweest, gebeurtenissen, die dat kind in zijn stoffelijk en geestelijk welzijn gelukkig niet hebben getroffen, maar die niettemin het Nederlandsen oudcrhart met zorg vervullen, omdat door die calamiteit de Nederlandsche eer op bedenkelijke wijze in het gedrang is gekomen. Die gebeurtenissen hebben op mij een te dieperen indruk gemaakt, omdat ik in de afgeloopen jaren juist dat zelfde Curacao steeds heb beschouwd als een object, waaraan ik in bijzondere mate mijn zorgen heb moeten besteden en ook hel» besteed. Ik deed dat ook voor Suriname, maar voor Suriname heb ik helaas niet kunnen bereiken, wat ik mij had voorgesteld. Bij Curacao is dat in veel grootere mate het geval geweest. Toen ik in het voorjaar v.-m 1926 mijn tegenwoordige bctrekking aanvaardde, trof ik Curacao aan in de jaren van zijn opkomst, snelle, verrassend snelle opkomst, bijna gegroeid buiten zijn grenzen, ten achter wat de outilleering betreft, in weinige jaren geworden van een ville morte tot een centrum van industrie, van handel, van scheepvaart en van internationaal verkeer. Het drong dadelijk tot mij door, dat hier krachtig moest worden ingegrepen om Curacao die verzorging, die hulpmiddelen ter beschikking te stellen, die het noodwendig móést van

6 844 43ste V E R G A D E R I N G. 19 J U N I Interpellatie van den heer Colijn mot betrekking tot de gebeurtenissen op Curacao. (Minister Koningsberger.) hebben om zich in de nieuwe omstandigheden te kunnen aanpassen. Inderdaad, het is mij gelukt in die richting vrij veel te bcreiken. l i e t is mij gelukt, in die jaren te zorgen voor de watervoorziening, die alles te wenschen overliet; het is gelukt te zorgen voor de electriciteifsvoorziening, die ook in menig opzicht niet aan de te stellen eisenen voldeed. l i e t is gelukt, de verbetering van de zeer achterlijke en vervaarloosde havenwerken ter band te nemen en het is een verhlijdende gedachte, dat daarin reeds veel verbeterd is en dat thans nog door groote maatschappijen aan die verbetering wordt gewerkt. Ik noem bijv. slechts de vorbreeding en verdieping van de vaargeul, een werk van niet alledaagsehe beteekenis. H e t is eindelijk gelukt, ook de woningtoestanden te verbeteren. Er is reeds wat bijgebouwd en er zijn thans maatregelen in wording om aan het gebrek aan woningen in ruime mate te gemoet te komen. Het spreekt wel vanzelf, dat bij dit alles mijn zorgen ook zijn gewijd geweest aan de militaire en politioneele voorziening in hetgeen Curacao noodig heeft. Drie en een half jaar geleden trof ik aan een klein garnizoen, waarvan de geachte interpellant zooeven een volkomen juiste beschrijving heeft gegeven, een garnizoen, dat niets te doen had, dat de demoraliseerende werking ondervond van ledigheid. H e t garnizoen was destijds, ook al onder den druk van de noodzakelijke bezuiniging, teruggebracht tot ongeveer de helft van zijn vroegere sterkte. Mijn streven is er toen op gericht geweest om te gaan in de richting, die eveneens zooeven door den heer Colijn is aangegeven en waarvan het denkbeeld reeds een paar jaar te voren was gerezen, nl. een combinatie te maken van garnizoen en politie. De op Curacao aanwezige politie voldeed volstrekt niet aan de behoeften. H e t was een politie van voor het meerendeel gekleurde politiemannen, die niet het noodige overwicht hadden tegenover degenen, tegen wie zij voortdurend hadden op te treden. Ik heb dat denkbeeld van combinatie van garnizoen en politie met groote gretigheid aangegrepen; het leek mij de juiste oplossing, en ik heb dat denkbeeld met kracht ten uitvoer gebracht, met zooveel kracht, dat men zal het zich hier misschien herinneren ik een paar jaar geleden in de Tweede Kamer, toen men uitstel wenschte en nader overleg met den Kolonialen Raad, bijna mijn ministerieele hals er over heb gebroken. Maar ik meende toen te moeten volhouden, want m. i. kon de zaak niet wachten, geen maand en geen week, en ik mocht de voldoening smaken, dat ik de politie daar met de grootst mogelijke snelheid tot stand heb kunnen brengen, een politie, die het kon niet anders onder die omstandigheden door de bevolking van Curacao met gemengde gevoelens is ontvangen, reden, waarom het mij zoo uitermate heeft verheugd, dat zij zich zóó spoedig bij de bevolking een goeden naam heeft weten te verwerven, dat enkele maanden geleden het eenjarig bestaan van de politie op Curacao op feestelijke wijze is gevierd. Het doet mij leed, dat de politie thans nog niet is gekomen tot de sterkte, die ik mij had voorgesteld; de lust om zich voor den dienst op Curacao aan te melden, is aanzienlijk geringer dan waarop was gerekend, maar wij gaan door met de werving en wanneer het wetsvoorstel, dat thans nog bij deze Kamer aanhangig is en dezer dagen naar ik hoop zal worden aangenomen, wet wordt, dan zal de politie boven de tcgenwoordige formatie nog met 75 man worden uitgebreid. Mijnheer de Voorzitter! Zou het nu <a priori niet onwaarsehijnlijk zijn, dat bij de veelzijdige zorg, die de Regeering in de laatste jaren aan dat snel opkomende Curacao heeft besteed, en ook moest besteden, juist die éene zijde zou zijn verwaarloosd, die ik kortheidshalve als de marinezijde zal aanduiden? Mag ik hier even aan de laatste 30 jaar herinneren? Vóór 1000 waren er gewoonlijk twee van onze oorlogsschepen in West-Tndië. Allengs achtte men dat te veel; men achtte de daaraan verbonden kosten te hoog. Men is toen teruggegaan tot één schip, maar ook dat éénc schip heeft men daar als vast gestationncerd schip laten gaan en in 1012 is de Zeeland uit West-Indië naar Holland teni gekeerd als het laatste vaste schip, dat daar was geplaatst. Na dien tijd heeft West-Indië, heeft Curacao in het bijzonder zich moeten tevredenstellen met de tijdelijke zending van oorlogsschepen. Die zendingen waren aanvankelijk nog tamelijk frequent, maar al spoedig is er in die zendingen een verslapping opgetreden. Bij het nagaan van de data dier zendingen is gebleken, dat o. a. van medio 1922 tot medio 1926, dus in de jaren, waarin de geachte interpellant zelf op die zaak zijn persoonlijken invloed had kunnen doen gelden, geen enkel schip in de Curacaosehe wateren is geweest. Toen ik optrad als Minister, heb ik het dadelijk een onbehaaglijk gevoel gevonden, dat die gindscho gebiedsdeelcn van marinezijde zoo weinig werden bezocht. I k ben zelf te goed bekend met de eischen, die aan een eilandenrijk worden gesteld, om niet te gevoelen, dat het hoogst wenschelijk was, dat in dien toestand verandering kwam,- en in de jaren, waarin ik het bewind over de koloniën heb gevoerd, is het steeds mijn streven geweest om West-Indië en Curacao zooveel mogelijk door oorlogsschepen te doen bezoeken, een streven, waarin ik steeds de grootst mogelijke medewerking van mijn ambtgenooten en inzonderheid van mijn ambtgenoot van Defensie heb gehad. Zoo is het geschied, dat reeds in 1926 Curacao is bezocht door de bekende onderzeeboot K 13 en in het einde van dat jaar door onzen nieuwsten kruiser, de Sumatra, dat in het winterseizoen 1927/1028 Curacao is bezocht door de Hertog Hendrik en dat in het winterseizoen 1028/1929 de Kortenaer daar gestationncerd is geweest. Ware alles normaal gebleven, dan zou het in de bedoeling hebben gelegen om tegen het najaar de Hertog Hendrik derwaarts te zenden, die dan in den winter zou zijn vervangen door het eerstdaags gereedkomende schip, den torpedobootjager van Galen, een zusterschip van de Kortenaer, zoodat ook voor de naaste toekomst reeds volledig was voorzien in het bezoeken van Curacao door schepen van de Nederlandsche marine. De reis van de Kortenaer was slechts voor enkele maanden, omdat, zooals is medegedeeld, de Kortenaer daarna weer in deze omgeving moest zijn voor bepaalde oefeningen. Dat plan heeft vastgestaan en in het programma van de marine moest dat ook worden uitgevoerd; echter wil ik er hier met nadruk op wijzen, dat de ontblooting van Curacao tijdens de maanden van dezen zomer niet zoo maar klakkeloos door de Regeering heeft plaats gehad. De Regeering wist óók, dat er in Venezuela Presidentsverkiezingen waren en dat die verkiezingen in den regel ongeregeldheden in het leven plegen te roepen. Daarom is er zoowel met onzen vertegenwoordiger te Caracas als met het Gouvernement van Curacao overleg gepleegd, en dat overleg heeft er toe geleid, dat van die zijde de verzekering is gegeven, dat een verlenging van het verblijf van de Kortenaer of de onmiddellijke zending van een ander schip niet urgent werd geoordeeld en dat men het voldoende achtte, wanneer in Nederland een oorlogsschip beschikbaar werd gehouden, om, wanneer het noodig mocht zijn, op het eerste sein naar West-Indië te vertrekken. Aan die afspraak heeft Nederland zich volkomen gehouden. Een oorlogsschip was beschikbaar toen het noodsein uit West- Indië weerklonk, en binnen 36 uur nadat het bericht van den aanval hier was ontvangen, heeft de Kortenaer zee kunnen kiezen, volledig bemand, bovendien met een detachement landingstroepen van de mariniers en voorzien van de noodige aanvulling van wapenen, die wellicht in Curacao noodig zouden zijn, met de bijbehoorende munitie. Twee dagen later heeft de Hertog Hendrik zee gekozen. De geachte interpellant heeft zooeven gezegd: Wanneer de Rejeering in verzuim is gebleven, laat zij dat dan zeggen. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat dit niet het geval is. Ik meen, dat uit de uiteenzetting, die ik thans heb gegeven van de gedragslijn, die de Regeering de laatste jaren heeft gevolgd tegenover Curacao, tegenover zijn militaire en politioneele voorzieningen en ook tegenover de marinevoorzieningen van Curacao, geen andere conclusie mag werden getrokken, dan dat de Regeering steeds diligent is geweest en in geen enkel opzicht een verzuim gepleegd heeft. Het doet mij te meer genoegin, dit te kunnen zeggen, omdat dit ook den heer Colijn geruststellen zal ten aanzien van zijn houding en die van het gansche Nederlandsche volk.

7 845 43ste V E R G A D E R I N G. 19 J U N I (Minister Koningsberger.) m i ii i. i Ik kom thans tot de constructie, die de geachte interpellant heeft gemaakt van de gebeurtenissen, zooals zij zich naar zijn meening daarginds hebben voorgedaan. I n die constructie zijn enkele zwakke punten, maar ik moet daaraan toevoegen, dat mijn meening daarover niet meer en niet minder waarde heeft dan die van den heer Colijn, omdat wij ons beiden in gissingen over verschillende details moeten verdiepen. Een belangrijk punt, omdat daarmede een groot gedeelte van de redeneering van den heer Colijn stnat of valt, is de vraag of,,generaal" Urbina inderdaad aan boord is geweest van dien op 7 Juni gelanden schoener, dan wel of hij op andere wijze is binnengekomen. Voor zoover mijn berichten reiken, was hij niet op dien schoener. Ik vind dat nergens medegedeeld en waar men, naar uit alle zaken blijkt, hier te doen heeft met een prima organisator, met een man, die voor geen kleinigheid vervaard is en die alles uitnemend inricht, daar zou het van hem ook een onbegrijpelijke domheid zijn geweest, wanneer hij op een eigen pas, op zijn eigen naam binnen was gekomen in Curacao, in dat land, waar men hem maar al te goed kende uit vroeger ervaring. I n de tweede plaats vermoedde de heer Colijn, dat ongeveer 200 Venezolanen met dien schoener zijn aangekomen. I k meen ergens een cijfer gelezen te hebben van niet meer dan 50, maar het is ten slotte van ondergeschikt belang op welk moment en op welke wijze de. verschillende deelnemers van buiten in het land zijn gekomen. Dat er 200 te gelijk met den schoener zouden zijn gearriveerd, lijkt mij, zelfs bij het drukke verkeer, dat er tusschen Venezuela en Curacao bestaat, niet waarschijnlijk, omdat men wel zal hebben begrepen, dat een zoo groote invasie niet onopgemerkt kon blijven. Een tweede vraag is deze: waren de groepen 2 en 3, dat zijn de groepen, die in reserve werden gehouden voor de aanvalstroepen, en de groep, die de centra van de stad heeft bezet, van wapenen voorzien? Naar het mij voorkomt, moet men die groepen niet te scherp van elkander onderscheiden. I n de telegrafische mededeeling heeft de Gouverneur dat gedaan, omdat een telegram niet te uitvoerig kan zijn, maar ik stel mij voor, dat na het slagen van den overval een aantal van de tweede en derde groep zich ijlings naar de verschillende deelen van het centrum van de stad hebben begeven en dat zij daar onmiddellijk van wapenen zijn voorzien, voor zoover zij die nog niet hadden, wapenen, die in het fort waren buitgemaakt. Bij een zoo groot aantal lieden moet het niet moeilijk zijn gevallen, om die buitgemaakte wapenen snel te vervoeren naar de plaats, waar zij noodig werden geoordeeld.,waar waren de geweren, vraagt de heer Colijn? Op die vraag kan ik niet met beslistheid een antwoord geven. Ik stel mij voor, dat de geweren slechts bij bijzondere oefeningen bij de manschappen in gebruik waren, maar dat dezen bij de uitoefening van hun politietaak niet anders hadden dan een revolver en een klcwang en dat de geweren in kasten waren opgeborgen, zoodat zij wel elk oogenblik beschikbaar waren, maar op het oogenblik van den verrassenden overval niet. De heer Colijn heeft zich eenigszins ironisch uitgelaten over het bezoek, dat de commandant van de troepen heeft gebracht aan den Gouverneur. I k kan echter niet aannemen, dat de avonturiers den commandant alleen hebben laten gaan en stel mij voor, dat hij omringd is geweest door een aantal mannen. Daaromtrent meldt het bericht niets, maar de Gouverneur zal het hebben beschouwd als een vanzelfsprekend iets, dat een gevangene komt in tegenwoordigheid van personen, die pogingen om t e ontsnappen onmiddellijk kunnen verhinderen. De eerste verbinding tusschen luitenant Berger en den Gouvemeur heeft plaats gehad langs telefonischen weg, toen luitenant Berger den Gouverneur inlichtte omtrent hetgeen op het fort was gebeurd. Die inlichting is vermoedelijk zeer vluchtig geweest. De luitenant heeft blijkbaar kans gezien zich uit de groep avonturiers te verwijderen en wij weten niet hoo ook nog een deel van de wapenen in veiligheid te brengen, met de bedoeling deze, waar men machteloos stond tegenover het bezette fort, te gebruiken om de woning van den Gouverneur in staat van verdediging te brengen. Hij heeft zich toen vermoedelijk naar de woning van den Gouverneur begeven; daarop is derwaarts getelefoneerd, dat die wapenen er nog waren en dat men moeite deed die naar het huis van den Gouverneur te brengen, maar door de afzetting, die vrij volledig schijnt te zijn geweest, was dit niet meer uitvoerbaar. Verder heeft de heer Colijn gevraagd: waar waren de mannen van het pik3t van 24 in rust? Ik heb met wnardeering en instemming de woorden gehoord, die de heer Colijn gesproken heeft over hen, die zich hebben verdedigd, en vooral, die daarbij zijn gevallen. Naar mijn meening hebben niet alleen de 6 man van de wacht zich verdedigd, maar ook de 24 m a n van het piket in rust, die vermoedelijk, naar ik vrees, maar voor een deel hun wapenen niet onmiddellijk bij de hand hebben gehad. Waar waren de andere honderd m a n? H e t antwoord op die vraag geven de telegrammen. Die honderd m a n waren in kleine groepjes verstrooid over de stad, terwijl een deel geen dienst had en thuis was, omdat de gehuwden niet in het kamp of in de kazerne, maar in eigen woningen zijn ondergebracht. H e t is zeer goed mogelijk, omdat die woningen eenigszins afgelegen zijn, dat degenen, die thuis waren, niets van den overval hadden gehoord en dat zij daarvan pas eenige uren later hebben kennis gekregen. Ik kan mij niet voorstellen hoe het in de vrij groote uitgestrektheid van de buitenwijken van de stad Willemstad mogelijk zou zijn geweest die zeer verspreide menschen bij elkander te krijgen, ook al zou de commandant, toen hij zich haastte om naar het kampement te komen, onderweg daartoe nog eenige pogingen hebben gedaan. Waarom, zoo vraagt de heer Colijn, is van het Gouvernementshuis niet getelefoneerd? Maar aan wie had men moeten telef oneeren? De heer Colijn: 'Aan iedereen, die een telefoon heeft. Menschen, die zijn aangesloten, kunnen toch die berichten overbrengen. De heer Koningsberger, Minister van Koloniën: Misschien is dat gebeurd, wij hebben daar geen berichten over, maar in elk geval, het heeft geen resultaat gehad. Men moet niet vergeten, dat bij een dergelijke paniek de menschen niet te bereiken zijn, dat zij hun huizen sluiten, dat ongewapende burgers zich niet buiten wagen. Maar gesteld dat het gelukt was, verschillende menschen hier en daar te bereiken, wie zou dan dat verzamelen hebben uitgevoerd? De heer Colijn: Een soldaat desnoods, zooals in Indië ook gebeurt. W a t u geeft is een cursus in defaitisme. De heer Koningsberger, Minister van Koloniën: Kan ik mij dus lang niet in alle opzichten vereenigen met de constructie, die de geachte interpellant van het geval heeft gemaakt, ik kan daar niet anders tegenover stellen dan gissingen en die hebben, zooals ik zooeven zeide, niet veel waarde. Men moet nu nog geduld hebben, totdat, over een tweetal weken, de schriftelijke gegevens over het gebeurde hier zullen zijn, en eerst dan zal het mogelijk zijn, zich een oordeel te vormen over al hetgeen geschied is, en, wanneer het noodig blijkt, eon veroordeeling uit te spreken van diegenen, die niet volledig hun plicht mochten hebben gedaan. Ik meen, dat ik thans kan overgaan tot de korte, categorische beantwoording van de gestelde vragen. De eerste vraag luidt: Waren er, naar het oordeel der Regeering, met het oog op den toestand in Venezuela, den laatsten tijd geen aanwijzingen om voor onze Benedenwindsche Eilanden meer dan gewone voorzorgsmaatregelen te n e m e n? " Op die vraag heb ik reeds geantwoord door een uiteenzetting te geven van het beleid der Regeering ten aanzien van Curacao op het gebied der marine, en ik kan dus thans slechts herhalen, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, dat zoodanige aanwijzingen er inderdaad niet waren en dat zij ook niet aan de zending van de Kortcnacr ten grondslag hebben gelegen.

8 846 43ste V E R G A D E R I N G. 19 J U N I (Minister Koningsberger.) De tweede vraag:,.hield de zending van de Korlcnaer naar West-Indië in het najaar van 1928 verband met inlichtingen, die de Regeering dienaangaande verkregen h a d? ", hob ik hiermede tevens beantwoord. Dat was niet het geval, die uitzending hield alleen verband met de door de Regeering sterk gevoelde wenschelijkheid van een zoo frequent mogelijk vlootbczoek aan West-Indië. De derde vraag luidt: Meent de Regeering, dat de inlichtingendienst op Curacao voldoende heeft gefunctionneerd, en dat men plaatselijk de noodige voorzichtigheid heeft betracht?" Op die vraag kan nog niet definitief worden geantwoord. H e t geval van den generaal Urbina besprak ik reeds; voor zoover mij bekend, is hij niet geland met den schoener, maar is hij clandestien binnengekomen, waarmee een deel van het betoog van den heer Colijn van zooeven zijn kracht verliest. De voorloopige indruk van de Regeering is deze, dat de gestie der politie op Curacao geheel gericht is geweest op de binnenlandsche orde en de binnenlandsche rust, en dat de gedachte aan een overval, van grootendeels van buiten af plotseling binnenkomende elementen, bij haar, zoo min als bij iemand anders, is opgckomen. H e t spreekt vanzelf, dat met die mogelijkheid in de toekomst ruimschoots rekening zal worden gehouden. De vierde vraag luidt:,,is de Regeering van oordeel, dat de betrokken autoritciten, met name de militaire autoriteiten, in elk opzicht zijn opgetreden, zooals men mag verlangen in een geval, waarbij ons koloniaal en internationaal prestige in zoo hooge mate betrokken waren?" Ook hier kan niet anders dan een zéér voorloopig oordeel worden uitgesproken, een oordeel, dat intusschen nog niet anders kan luiden dan een bevestigend antwoord op de gestelde vraag. De autoriteiten, plotseling door een overmacht overmand, konden op dat oogenblik in het geheel niet meer optreden en konden dus ook geen daden verrichten, waarmee zij het internationaal en koloniaal prestige van ons land hoog hadden kunnen houden. Ik wil er aan toevoegen, dat ik aangaande luitenant Berger, die niet is gevangen genomen geweest, althans niet dadelijk, voor zoover wij weten, den indruk heb, dat hij van zijn vrijheid nog het juiste gebruik heeft gemaakt, om te trachten althans het huis van den Gouverneur in staat van tegenweer te brengen, dat hij daarom order had gegeven, de manschappen en de wapenen, die nog beschikbaar waren, daarheen te brengen, maar dat die order ten gevolge van de overmacht niet kon worden uitgevoerd. Eindelijk de laatste vraag:,,is de Regeering niet van oordeel, dat in de West-Indische wateren doorloopend een door de marine bemand vaartuig aanwezig behoort te zijn?"- In antwoord op die vraag kan ik het volgende meedeelen: De wenschelijkheid, dat in de West-Indische wateren een vaartuig aanwezig is, is door de Regeering de laatste jaren in sterke mate gevoeld. Daarvan spreekt het frequent zenden van oorlogsbodems, wanneer daartoe gelegenheid was. Om deze zaak tot een definitieve oplossing te brengen, is reeds verleden jaar, toen er van een overval of iets van dien aard geen sprake was, interdepartcmentaal onderzocht door een hoofdambtenaar van Dcfensie, van Buitenlandsche Zaken, van Financiën en van Koloniën, wat in dit opzicht de juiste gedragslijn zou moeten zijn. Die commissie is tot de conclusie gekomen, dat een formeel oorlogssehip in den ouden zin van het woord voor West-Indië niet het meest geschikt was, ook al omdat voor de bemanning niet voldoende werk aanwezig zou zijn en de bemanning aan de demoralisatie der ledigheid zou ten prooi vallen. Die commissie is gekomen met het denkbeeld, dat een schip zou worden gebouwd, ongeveer overeenkomende met de eischen, die de heer (Minister Koningsberger e. a.) Colijn daar straks heeft gesteld, een schip, bemand door de marine, bewapend met de wapenen, die voor dat doel noodig zouden zijn, en verder voldoende aan nog een anderen eisch: snelheid van vaart en voldoende capaciteit, om tussehen de Benedenwindsche Eilanden, tussehen Curacao en Auba, en waar het noodig is, met snelheid troepencenheden te kunnen verplaatsen. Naar deze grondgedachten is door het Departement van Marine reeds een ontwerp opgemaakt met een berekening van de kosten, die daaraan verbonden zouden zijn. In het begin van Mei is het verslag van de commissie met haar plannen en alles wat daarover te zeggen viel gezonden aan den Gouverneur van Curacao om daarover zijn oordeel uit te spreken. Een antwoord op dien brief heb ik uit don aard der zaak van den Gouverneur nog niet ontvangen, maar het behoeft geen betoog, dat ik er bij den Gouverneur dadelijk op aangedrongen heb zijn meening over deze zaak zoo spoedig mogelijk kenbaar te maken. Ook in dit opzicht kan de Regeering geen verwijt over gebrek aan diligentie treffen, want zij is er reeds op bedacht geweest, dat er iets moet gebeuren om onze nationale eer in de West op het oude peil te handhaven. De vergadering wordt voor een half uur geschorst, daarna hervat en de beraadslaging voortgezet. De heer Colijn: Mijnheer de.voorzitter! De beantwoording van de vragen, die ik mij veroorloofd heb aan de Regeering te stellen, geeft mij geen aanleiding tot een uitvoerig wederwoord. De Minister van Koloniën is begonnen met het algemeen beleid van de Regeering met betrekking tot West-Indië te verdedigen, een verdediging, die ik met belangstelling heb aangehoord, maar waaraan ik geen behoefte had, omdat dat algemeen beleid niet was aangevallen. Zelfs was ik mijn redo geëindigd met de verklaring, dat ook het beleid in dit specialo geval niet aangevallen was, omdat ik, zelfs indien er verzuim was geweest van de zijde der Regeering, deze bewindslieden voor dat verzuim niet aansprakelijk wenschte te stellen, omdat het op ons allen in dat geval zou rusten. Daarom ging dat deel van de rede van den Minister van Koloniën langs mijn vragen en mijn betoog heen. Aan het eind van zijn rede heeft de Minister kortelings nog in meer formeelen zin een antwoord gegeven op do vragen, die ik heb gesteld. H e t antwoord op de eerste en tweede vraag, welke betrekking hadden op het zenden van de Kortcnacr naar West-Indië, was ontkennend. Ik heb gevraagd, of de Regecring bijzondere aanwijzingen had ontvangen, die haar zouden genoopt hebben tot een bijzondere zorg voor de Benedenwindsche Eilanden, en of het zenden van de Kortcnacr daarmede verband had gehouden. Daarop antwoordde de Regeering: neen, de uitzending van de Kortcnacr heeft geen verband gehouden met de gebeurtenissen, elke in Venezuela hadden plaats gegrepen in Augustus van het vorig jaar en daarna. Wij kenden wel de moeilijkheden, die daar te verwachten waren, maar wij zijn met Curacao is verbinding getreden en de Gouverneur heeft gezegd: E r is geen noodzaak om het schip hier te laten; houdt het alleen in Nederland in gereedheid, zoodat het bij eerste waarschuwing kan worden gezonden. Ik zal op dit punt niet verder ingaan, hoewel men te Curacao de toestanden toch wel heel luchthartig beoordeeld heeft en hoewel zich de vraag zou laten stellen, of het antwoord, dat van Curacao gegeven is, misschien beïnvloed zou kunnen zijn geworden door de wijze, waarop de vraag gesteld is. Wanneer men een vraag stelt en begint met de mededeeling, dat men voor andere doeleinden dat schip zoo dringend noodig heeft, ik zeg het gissenderwijze, want ik weet er waarlijk niets van, kan ik mij voorstellen, dat het antwoord daarop eenigszins anders luidt dan wanneer men vrijuit vraagt: meent gij, dat het verblijf van een schip in de Curacaosche wateren nog wenschelijk is? Ik ga er echter niet verder op in, want heb geen enkel vast punt om er op in te gaan. Ik moet aannemen, wat de Regecring zegt, dat is, ik herhaal het, dat de uitzending van de Kortenaer in het najaar van het vorig jaar geen verband heeft gehouden met de gebeurtenissen, die in Venezuela waren

9 Vel Eerste Kamer. 43ste V E R G A D E R I N G. 19 J U N I (Colljn.) voorgevallen en nog te wachten waren, zoodat ook de terugroeping daarmee niet in verband mug worden gebracht. I n dit verband heeft de Minister van Koloniën in het algemeen nog een opmerking gemaakt, die ik even moet aanroeren, om te vermijden, dat er wellicht onjuiste gevolgtrekkingen worden gemaakt. De Minister heeft in zijn betoog het uitzenden van een schip voor vlagvertoon zoo ongeveer op één lijn gesteld met hetgeen door mij bepleit was in betrekking tot een daar vast gestationneerd vaartuig, en hij heeft er op gewezen, dat in de latere jaren hetgeen volkomen juist is inderdaad meer schepen naar Curacao voor vlagvertoon gezonden zijn, dan in de daaraan onmiddellijk voorafgaande jaren het geval geweest is. Als ik het staatje inzie, dat ik hier bij mij heb, dan bemerk ik, dat bijv. in 1916 gedurende circa 14 dagen een schip in Curacao op bezoek is geweest, in weken, in 1920 misschien 1 week, in 1926 een week of drie hoogstens, in 1927 iets meer dan een maand van de 12 maanden van het jaar. Een dergelijke uitzending van schepen, hoewel voor vlagvertoon in het algemeen gewenscht, is voor het doel, waarvoor men die schepen in de West-Indische wateren wenscht, natuurlijk van niet de minste beteekenis. Of het schip er 14 dagen is of heelemaal niet in een jaar, maakt in dit opzicht geen enkel verschil. De zaak, waar het bij mijn vragen om ging, is deze: er was een schip in de Curacaosche wateren, dat schip is teruggeroepen hangende de mogelijkheid van gebeurtenissen. Daarop heeft de Regeering geantwoord: met die gebeurtenissen had noch de uitzending, noch de terugroeping van dat schip iets te maken. I n het licht van deze mededeeling der Regeering zal ik aan de Kamer over deze aangelegenheid geen uitspraak vragen, omdat die uitspraak van onzen kant niet gefundeerd zou kunnen worden. Ik dank de. Regeering voor het antwoord, dat ik gekregen heb op de vijfde vraag, waaruit blijkt, dat de Regeering in hoofdzaak voorzieningen wenscht te treffen, zooals ik die bij de toelichting op mijn vijfde vraag wenschelijk geoordeeld had. Ik kan mij met de voornemens der Regeering daaromtrent volkomen vereenigen en ik wil in dit verband opmerken, dat de uitbreiding der plaatselijke politiemacht, die de Minister van Koloniën heeft aangekondigd, tot 275 man bij mij geen bezwaar zal ontmoeten. In het algemeen hecht ik meer aan maritieme voorziening dan aan die ter land, maar wanneer de Regeering meent, dat 275 man beter is dan 200 man, zal daartegen bij mij geen bedenking rijzen. De hoofdzaak ligt niet in het getal, maar in de oefening en bovenal in de aanvoering. W a t die oefening betreft, veroorloof ik mij een gedachte aan het oordeel der Regeering te onderwerpen. Ik meen, dat op Curacao geschut is en indien het er niet is, kan het er gemakkelijk gebracht worden. Is het niet mogelijk om van die 275 m a n militaire politie, die er straks zullen zijn, ook een gedeelte te oefenen in de bediening van het geschut? Waar wij in Nederland een milicien in 5\ maand opleiden tot kanonnier, geloof ik dat het niet moeilijk moet zijn om uit de reeds geoefende militairen der militaire politie in veel korter tijd enkele menschen te oefenen en geschikt te maken voor de bediening van een paar kanonnen. Indien men dat had gedaan, had men misschien het gebeurde kunnen voorkomen, tenzij men ook daar zich had laten overrompelen. Met betrekking tot de derde en de vierde vraag is door de Regeering gezegd, dat zij nog geen definitief oordeel kan uitspreken, dat althans niet doen kan naar aanleiding van de derde vraag, waarin gevraagd is of de inlichtingendienst op Curacao voldoende heeft gefunctionneerd en of men de noodige voorziehtigheid in acht genomen heeft. De Minister van Koloniën zegt daaromtrent nog niet voldoende gegevens te hebben. Mijnheer de Voorzitter! Dat hebben wij te aanvaarden, hoewel het, 10 dagen na het gebeurde, moeilijk is er in te berusten. Ik zou alleen aan den Minister de vraag willen stellen om Handelingen der Staten-Generaal I. (Colljn e. a.) zoodra hij meent, dat het mogelijk is, als een vervolg op deze interpellatie in den vorm van een nota aan deze Kamer mededeeling te doen toekomen, waarin de Regeering haar inzicht met betrekking tot dit punt nader duidelijk maakt. Het antwoord op de vierde vraag en vooral de wijze, waarop dat antwoord gegeven is, heeft mij buitengewoon teleurgesteld. Ik begrijp thans, dat er in de materie nog verschillende open vragen zijn, hoewel ook dit niet noodig ware geweest. Ik zou het hebben kunnen begrijpen, wanneer de Minister van Koloniën volstaan had met te zeggen: het spijt mij, ik kan op die vraag eigenlijk nog geen antwoord geven, want de gegevens, waarover ik beschik, zijn nog te onvolledig om een oordeel te kunnen vormen. Maar de Minister van Koloniën is veel verder gegaan dan dat. Hij heeft gezegd, dat, voor zoover het hem voorloopig voorkwam, aller houding in deze zaak naar zijn oordeel geweest was, zooals zij had behooren te zijn. Indien de Minister mij lichtelijk verwijt, dat ik in mijn critiek op die houding wat scherp ben geweest, geldt dat sterker nog voor den Minister, die die houding in bescherming neemt. Ik durf het zeggen, dat er veel meer grond is voor de critische opmerkingen, die ik gemaakt heb, dan voor de opmerkingen ter verdediging, die door den Minister zijn naar voren gebracht. Mijnheer de Voorzitter! Waarmede zou deze interpellatie moeten eindigen? Dat is een vraag, die ik mij zelf gesteld heb. Indien alle gegevens aanwezig waren, d.w.z. indien de Regeering in staat was geweest mondeling aan te vullen, wat zij schriftelijk, in antwoord op mijn schriftelijke vragen en wat zij aan de pers meegedeeld heeft, was het misschien mogelijk geweest van deze Kamer ook een uitspraak te vragen. Op het oogenblik geloof ik, dat het beter is daarvan af te zien, ook omdat ik reeds bij de toelichting van mijn vragen gezegd heb, dat ik eiken schijn wil vermijden, alsof een politiek element in deze zaak tot uitdrukking zou worden gebracht en ook alsof wij deze bewindslieden in het bijzonder aansprakelijk zouden moeten stellen voor de fouten, de tekortkomingen, die er gemaakt zijn. Dat weerhoudt mij er van aan de Kamer eenig voorstel te doen. Mijnheer de Voorzitter! Hoewel ik weet, dat na mij sprekers komen en dat ik straks nogmaals de gelegenheid krijg het woord te voeren in verband met hetgeen door andere sprekers zal worden gezegd, wensch ik thans te verklaren, dat ik de Regeering dank zeg voor de nadere mededeelingen, ook al waren die uitermate sober en al waren haar antwoorden allerminst bevredigend. Maar daarnaast wensch ik nog iets anders te doen; ik wensch als mijn gevoelen uit te spreken, dat de verdenking, dat de houding van de autoriteiten op Curacao niet geweest is, wat zij had behooren te zijn, m. i. althans zóó ernstig is, dat ik er bij de Regeering op aandring, daarnaar een scherp onderzoek in te stellen. E n indien inderdaad bij dat onderzoek blijkt, dat er gegronde reden bestaat om over de activiteit en de houding van de autoriteiten op Curacao klachten in te brengen, dan hoop ik, dat de Regeering niet zal aarzelen om de consequentie te trekken, die daaruit in dat geval onvermijdelijk zal behooren te worden getrokken. De heer Koster: Mijnheer de Voorzitter! In tegenstelling met de wijze, waarop mijn geacht medelid de heer Colijn zooeven den overval op Curacao tot in details behandeld heeft, zal ik mij bepalen tot het maken van enkele opmerkingen, die betrekking hebben op de hoofdzaken van het gebeurde. Dan wil ik beginnen m e t te zeggen, dat m. i. de gebeurtenissen op Curacao in de eerste plaats hebben getoond, dat door het Ministerie van Koloniën en dat van Defensie onvoldoende voor onze belangen is gewaakt. De toestanden op Curacao gaven reeds geruimen tijd aanleiding om op onze hoede te zijn tegen aanvallen van binnen en van buiten. Niettegenstaande dat, zien wij in welk een toestand de verdediging van Curacao zich bevond, waardoor het mogelijk was, dat enkele benden, volstrekt niet toegerust met buitengewoon oorlogsmateriaal, zich meester

10 848 43ste V E B G A D E E I N G. 19 J U N I (Koster.) konden maken van het eiland. De in de eerste plaats noodzakelijke maatregel, welke men in zoovele plaatsen van Zuid- Amerika ziet toegepast, het stationneeren van een vrijliggend oorlogsvaartuig, bleef achterwege. De gevolgen van deze nalatigheid zijn niet uitgebleven en Curatjao werd in bezit genomen door een bende Venezolaansche opstandelingen. Ik meen te mogen zeggen, dat wij het allen hierover eens kunnen zijn, dat de aanwezigheid van een oorlogsschip in het Schottegat te Curacao, laat ik zeggen een flottieljevaartuig, om met den heer Colijn te spreken, bij de behoorlijke uitoefening van den bewakingsdienst, zooals wij dien op onze Nederlandsche oorlogsschepen gewoon zijn, het onmogelijk zou hebben gemaakt, dat een voorval plaats had, zooals thans in Curacao zich heeft afgespeeld. Dat wij tegen een onverhoedschen aanval op Curacao geen voldoende maatregelen hebben genomen, verwondert mij te meer na de les en waarschuwing, die wij in November 1926 in Nederlandsch-Indië hebben gekregen. De gebeurtenissen, die zich toen in den nacht van 12 op 13 November van dat jaar in Nederlandseh-Indië hebben afgespeeld, toonden ons duidelijk, dat wij in de toekomst op een gegeven oogenblik voor groote moeilijkheden zouden kunnen komen te staan en wij dus voortdurend op onze hoede moesten blijven voor communistische of andere opstandige aanvallen. H e t bleek reeds toen duidelijk genoeg, dat wij in verband met de groote uitgestrektheid van ons gebied in de allereerste plaats waren aangewezen op een goede oorlogsvloot, ten einde de orde in onze gewesten te kunnen handhaven en, zoo noodig, herstellen. Onze oorlogsvloot, welke een drieledige taak te vervullen heeft: de verdediging tegen vijandige aanvallen, de handhaving van onze neutraliteit en het houden van politietoezicht, het laatste in het bijzonder in de uitgestrekte wateren van Oosten West-Indië, kwam voor een veel moeilijker te vervullen taak te staan dan vroeger, doordat het derde onderdeel van haar werkzaamheden, het houden van politietoezicht, aanmerkelijk verzwaard werd..wij hadden dus mogen verwachten, dat na die oproerige beweging in Nederlandsch-Indië in November 1926 de Eegeering met alle kracht aan het werk zou zijn gegaan, om al die maatregelen te nemen, die een handhaving van. ons gezag en van een goede orde in onze verschillende gewesten zouden bevorderen. Wat vernemen wij thans van den Minister van Koloniën? D a t verleden jaar een interdepartementale commissie is benoemd voor het instellen van een onderzoek, of een schip in de West-Indische wateren noodig is en wat voor soort schip dit behoort te zijn. Deze commissie begint het oordeel te vragen van den Gouverneur over de plannen van het schip. Alsof er in Nederland niet marinedeskundigen zijn, volkomen bekend met den plaatse-lijken toestand op Curacao, Aruba en de verdere eilanden in de Caraïbische zee. Mijnheer de Voorzitter! Dit antwoord van den Minister van Koloniën is werkelijk verbijsterend. Maar tevens vraag ik mij af: waarom hebben wij ten Ministerie van Defensie, wanneer dit niet vroegtijdig alle mogelijkheden voorziet en de benoodigde plannen uitwerkt? In plaats van dus allereerst aan de handhaving van. ons gezag alle aandacht te wijden, zien wij een strijd ontbranden tusschen ben, die de instelling van een Ministerie van Defensie wenschen, omdat zij hopen daarmede o. m. enkele bezuinigingen t e verkrijgen, en hen, die tegenstanders daarvan zijn, omdat zij geen mindere uitgaven daarvan, verwachten, doch wel een achteruitgang van onze defensiekrachten. In de stukken wordt zwaar gediscuteerd, of op een gegeven oogenblik het militair beroepspersoneel bij de marine 5800 of 5900 man bedraagt; intusschen gaat onze maritieme macht door niet voldoende aanvulling en niet behoorlijke verzorging er op achteruit. In het Voorloopig Verslag van de Commissie van Rapporteurs van deze Kamer over het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk.viii (Departement van Defensie) der Rijksbegrooting over het dienstjaar 1929 heeft men kunnen lezen, hoe onvoldoende zelfs de verzorging met materiaal van de bestaande vloot werd geacht, een opmerking, welke in de Memorie van Antwoord door den Minister van Defensie niet weerlegd is en onvoldoende beantwoord werd, omdat het niet gewenscht werd geacht gedetailleerde mededeelingen hier» omtrent te doen. Dit alles moest zich op een gegeven oogenblik wreken. Het is thans geschied door de aanvallen, die plaats hadden op Curaeao. Doch hoe treurig die gebeurtenissen op Curacao ook mogen zijn, laten wij dankbaar zijn, dat zij geen ernstiger gevolgen hebben gehad dan thans het geval is. Bij den tegenwoordigen toestand en gang van zaken bij de marine konden moeilijkheden waarvoor vooral wat Curacao betreft van deskundige zijde reeds meermalen ernstig gewaarschuwd was op den duur niet uitblijven. Doch de omstandigheden zijn ons op Curacao nog gunstig geweest. H e t had ook kunnen gebeuren, dat de benden uit Venezuela niet slechts gedurende enkele uren, maar blijvend bezit hadden genomen van het geheele eiland Curacao» ten einde van daaruit haar operaties te richten tegen de Begeering van Venezuela. Zij hadden daarbij allicht nog kunnen zijn versterkt door overbrenging van verdere rebellen uit Venezuela. H e t zoude voor ons dan allicht niet mogelijk zijn geweest, slechts met de hulp van de beide schepen Kortenaer en Hertop Hendrik ons weer in het bezit te stellen van het eiland Curacao. Ook zou het mogelijk zijn geweest, dat Venezuela nog vóór de aankomst van onze oorlogsschepen, met of zonder steun van een of andere bevriende Mogendheid, het eiland Curacao op de opstandelingen zou hebben veroverd. Welke gevolgen hieruit zouden hebben kunnen voortkomen, laat ik thans buiten bespreking. Dat deze vele en ernstige zouden kunnen zijn, staat m. i. wel vast. Ook verkeeren wij in de gelukkige omstandigheid, dat Venezuela ons geen verwijt er van kan maken, dat op Curacao geen oorlogsschip aanwezig was. Venezuela, dat zelf slechts beschikt over drie kleine knnonneerbooten, te weten de Marescal Sucre, van het jaar 1886, groot 1440 ton; de Miranda, van het jaar 1895, groot 200 ton, en de Generaal Salom, van het jaar 1884, groot 750 ton, zoomede over één gewapende sleepboot, de Jose- Fclix-Ribas, van het jaar 1894, groot 300 ton, kan ons gebied in de Caraïbische Zee niet beschermen tegen aanvallen van benden uit Venezuela en zoude zeker niet van Nederland kunnen eischen, dat wij met onze vloot onder alle omstandigheden in staat zouden zijn te verhoeden, dat gestolen wapens van onze eilanden in de Antillen naar Venezuela vervoerd worden. Zijn dus de gevolgen van den overval op Curacao niet zoo ernstig, als zij wezen konden, de toestand, waarin Nederland en zijn overzeesche gewesten verkeeren, schijnt mij hoogst zorgelijk. Rampen, als die op Curacao, worden niet enkele dagen van te voren aangekondigd. Zooals wij Maandagmorgen 10 Juni vernamen, dat Curacao door de Venezolaansche benden bezet was, de Gouverneur en de commandant der troepen op een buitenlandsch schip weggevoerd waren, zoo kunnen wij plotseling zonder eenige waarschuwing vernemen, dat andere overzeesche deelen van ons Rijk in handen van opstandelingen gekomen zijn. gebiedsdeelen, die allicht niet zoo spoedig weer in ons bezit zullen terugkomen. Welke zekerheid hebben wij, dat de onvoldoende bescherming zich tot Curacao zou beperken?welke zekerheid hebben wij, dat wel voor alle andere gewesten de noodige voorzorgsmaatregelen zijn genomen? Mijnheer de \ oorzitter! Ik kan wel zeggen, dat bij duizenden hier te lande het vertrouwen geschokt is en velen zich afvragen, of er voor de veiligheid en de bescherming van de verschillende gebiedsdeelen wel alles gedaan wordt wat slechts mogelijk is. Zij vreezen in het bijzonder, dat de oorlogsvloot niet meer in staat is om haar taak volledig te verrichten. Dat de Kortcnajer nog disponibel was om naar Curacao te vertrekken, is aan toevallige omstandigheden te danken. H e t schip wij hebben het reeds gehoord is bestemd voor Indië en is slechts hier gebleven voor het inschieten van torpedo's, die te laat geleverd zijn om met de drie jagers De Iiuytcr, Piet Hein en Evertsen naar indië te worden meegenomen. De Hertog Hendrik is naar

11 849 48ste V E R G A D E R I N G. 19 J U N I (Koster.) Curacao vertrokken, terwijl een gedeelte van de zware artillerie van het schip verwijderd is, iets, dat in de gegeven omstandigheden misschien van weinig nadeel is, maar in elk geval van groot nadeel had kunnen zijn. Doch of men de verdediging van ons land en de overzeesche gewesten optimistisch of pessimistisch beziet, men komt m. i. tot de conclu3tie, dat het met onze oorlogsvloot en met de leiding der marine niet goed gesteld is. H e t wil mij dan ook voorkomen, dat verbetering hierin dringend noodzakelijk is. Wij hebben vóór alles noodig, dat met de leiding van do marine een man belast is, die in alle opzichten, zoowel technisch, administratief als organisatorisch, als een eerste deskundige geldt, een man, die zijn volle werkkracht uitsluitend aan de behartiging van 's Lands verdediging kan wijden en zijn volle aandacht kan geven aan de gebeurtenissen in al de landen, die voor ons van belang kunnen zijn. Een moeilijke taak, doordat van onze oorlogsvloot meer verlangd wordt dan vroeger; vóór alles zal meer dan vroeger het gevaar van communistische en opstandige bewegingen zich doen gelden. Ook op de samenstelling en de inrichting van onze marine zal dit van invloed zijn. Die taak zal ook daarom zoo zwaar zijn, omdat onze marine, indien men de grootte van de bevolking en de oppervlakte van het gebied, dat beschermd moet worden, in aanmerking neemt, zeer zwak is. Het personeel, dat op de oorlogsvloot werkzaam is, staat in verhouding tot de geheele bevolking van ons Rijk, de overzeesche gewesten meegerekend, ongeveer als 1 : 5000, waarbij dan rekening is gehouden met de in Nederlandsch-Indië bij de marine dienende Inlanders. Voor Nederland alleen, met een bevolking van bijna 8 millioen, zou dit neerkomen op slechts 1600 man. Deze cijfers toonen m. i. wel aan, hoe zwak onze marine is alleen aan politie hebben wij hier te lande meer mannen en hoe dringend noodzakelijk het is de vloot meer in overeenstemming te brengen met de minimum eischen, die wij moeten stellen. Mijnheer de Voorzitter! H e t gebeurde in Curacao heeft in.hooge mate het vertrouwen geschokt, dat de bevolking in de opperste leiding van leger en vloot moet kunnen stellen. Met zorg vraagt menigeen zich af, wat bij den tegenwoordigen toestand al niet mogelijk is. Het wil mij voorkomen, dat wij ons aan den rand van een afgrond bevinden. Wij mogen dus wel verlangen, dat wij die leiding hebben, die ons op de best mogelijke wijze langs dien gevaarlijken afgrond in meer veilige gebieden zal brengen. De wortel van het kwaad zit m. i. in de samenvoeging van de Departementen van Oorlog en van Marine, doch hieraan is thans niets te veranderen. I n verband met het groote belang van de marine moet voor alles er naar worden gestreefd, dat de bekwaamste man de leiding van de marine in handen neemt en dat bij dit gewichtige Staatsbelang alle partij-politieke overwegingen zwijgen. Ik doe in deze niet alleen een beroep op de Regeering, doch ook op den heer Colijn. Bij de behandeling van het wetsontwerp tot opheffing van de Departementen van Marine en van Oorlog en instelling van een Departement van Defensie heeft. Minister Lambooy in de zitting van 17 Februari 1928 van deze Kamer (Handelingen, blz. 310) het volgende gezegd:,,ik wensch hier dan te verklaren, dat ik, daags vóórdat de heer Colijn is vertrokken naar Indië, een langdurige bespreking met den heer Colijn heb gehad, waarbij wij de verschillende punten ook van dit wetsontwerp onder de oogen hebben gezien en dat de heer Colijn mij de verzekering gaf, dat het hem ten zeerste speet, dat hij zijn reis niet kon uitstellen, want hij had niets liever gedaan dan hier in de Kamer aanwezig te zijn om met zijn groote autoriteit te helpen dit wetsontwerp in het Staatsblad te brengen." Mijnheer de Voorzitter! Deze mededeeling van den toenmaligen Minister van Marine a. i. heeft hier indertijd grooten indruk gemaakt en het is mijn meening, dat de aanneming van het fusie-ontwerp met 27 tegen 18 stemmen voor een niet gering deel te wijten is aan het toentertijd door den heer Colijn in"enomen standpunt. H e t is daarom, dat ik een beroep doe op den heer Colijn, mede te willen werken, dat de leiding der marine aan den besten deskundige wordt toevertrouwd, die in ons land te vinden is. Hij is het toch, die zoo veel heeft bijgedragen aan die weinig gelukkige totstandkoming van een Ministerie van Defensie. Nog enkele woorden in zake de eenzijdige ontwapening. Wij hebben door de wijze, waarop het Ministerie van Defensie voor de belangen van Curacao is opgetreden, daar de toestand gekregen, die de eenzijdige ontwapenaars zoo sterk aanbevelen. Geen oorlogsschip, doch politiebewapening om de orde te handhaven. De gevolgen zijn geweest, en dit zal meer voorkomen, indien wij slechts politiebewapening toepassen, dat het eiland Curacao aan vreemde rebellen werd overgeleverd. De rebellen hadden, zooals reeds gezegd, kunnen trachten Curacao in hun bezit te houden; ook ware het mogelijk geweest, dat één of meer vreemde machten zich van het eiland tot herstel der orde hadden meester gemaakt, of zouden getracht hebben zich er meester van te maken. De toestand ware dan ingetreden, waarop reeds zoo dikwijls gewezen is, dat onze eigen bewoners in de allereerste plaats alle ellende aan den lijve zouden hebben gevoeld van oorlog en rebellie, zoomede dat groote moeilijkheden met vreemde Mogendheden hieruit voor ons hadden kunnen voortvloeien. Thans gaan deze eenzijdige ontwapenaars spreken van politiebooten, die de orde zouden kunnen handhaven. Zoo kan men in het avondblad van De Telegraaf van 15 J u n i 1929 een artikel lezen van ons geacht medelid prof. dr. D. van Embden, waarin daarvan sprake is. Indien de eenzijdige ontwapenaars onder politiebooten verstaan schepen van de afmeting en uitrusting als onze flottielje-vaartuigen, dan kunnen zij gelijk hebben, doch dan is dit een treurige naamsverwisseling, die slechts dienen moet om een onjuist standpunt goed te praten. Ook deze flottielje-vaartuigen moeten toch gerekend worden tot onze marinevloot. Ook spreken zij thans zie hetzelfde artikel van prof. dr. D. van Embden van een klein getal millioenen, besteed aan de behoorlijke uitrusting van een geoefende en voldoend sterke politiemacht. Men staat verbaasd over zulke opmerkingen. Hebben zij wel eens uitgerekend, hoeveel troepen noodig zouden zijn om in het geheele Rijk, hier en in Oost- en West-Indië, te trachten de orde te handhaven slechts door middel van politietroepen? Te trachten, want het spreekt vanzelf, dat dit op den duur niet zou gaan en dat gewesten, die door rebellien, hetzij van binnen, hetzij van buiten af, ons ontnomen worden, dikwijls niet meer in ons bezit zouden terugkomen. Tenzij men deze politietroepen weer zoodanig uitrust met kanonnen, mitrail. ieuses, enz., dat zij gelijkwaardig zijn met legertroepen. Ook hier weer een streven, met andere namen een onjuist standpunt te verdedigen E n wat blijft er dan over van de handhaving onzer neutraliteit en wat zullen, bij verzaking daarvan de se volgen zijn? 5 ' Het is wel merkwaardig, hoe de eenzijdige ontwapenaars zich trachten te onttrekken aan de logica der feiten en hoe zij m e t het voorbeeld van Curacao voor oogen toch nog uitwegen zoeken d e L o u t e r ze Bt h e t? m / k? V e r e d rl e n^^r0f - dr - J ' & ^ t ochtendblad van De Telegraaf van 16 Juni 192U zoo t e recht:,,hij (dat is de eenzijdige ontwapenaar) miskent Neder, land s internationale stelling als die eener groote koloniale Mogendheid, welke met kan vergeleken worden met die van het kleine en arme Denemarken en het Koninkrijk der Nederlanden aan oneindig grootere gevaren blootstelt Hij handelt bij uitstek zelfzuchtig in vermeend eigenbelang en onttrekt zich spitsvondig aan zijn vrijwillig aanvaarde internationale verplichtingen, zich hullend in den ijdeïen waan daardoor den grooten Mogendheden een navol "enswaardig voorbeeld te geven en een verdienstelijken srap te zetten op den weg van vooruitgang. Belachelijk, indien het niet zoo treurig w a s! Inderdaad plaatst hij zich daarentegen op materieel standpunt, berekent de kosten woest voor- en nadeden af en wordt, bewust of onbewust, bêheerscht door de slotsom eener uiterst wankele kansberekemng naar zuiver utilistischen maatstaf."

12 850 48ste V E E G A D E E I N G. 19 J U N I (Koster e. a.) Ik zal bij die eenzijdige ontwapening niet langer blijven 6tilstaan. Slechts wil ik nog dit zeggen, dat het gebeurde op Curacao een ieder moet leeren, zich door de vele en luidruchtige betoogingen van eenzijdige ontwapenaars niet op een dwaal - spoor te laten brengen. Mijnheer de Voorzitter! De voorvallen op Curacao laten ons duidelijk zien, hoe moeilijk het is voor een Eijk met zoo groote bevolking, verdeeld over verschillende werelddeelen, neutraliteit, gezag en orde te blijven handhaven, indien niet alle krachten worden ingespannen en de beste deskundigen met de leiding van 's Lands defensie belast worden. Er heerscht alom in den lande groote ongerustheid. Het vertrouwen is geschokt, dat werkelijk alles gedaan wordt om het gezag onder alle omstandigheden in de verschillende gebiedsdeelen te handhaven. Ik moge slechts de verwachting uitspreken, dat vóór alles getracht worde niet alleen het geschokte vertrouwen te herstellen, maar alle maatregelen te nemen, die voorkomen zullen, dat zich iets herhale, zooals dat zich in den nacht van 12 op 13 November 1926 in Nederlandsch-Indië en op 8 en 9 Juni 1929 op Curacao heeft afgespeeld. Wij zijn niet sterk genoeg om fouten, zooals die thans gemaakt zijn, ons dikwijls te kunnen veroorloven; een herhaling kan noodlottig voor ons land zijn. Ik wil mij ten slotte gaarne aansluiten bij de woorden van den heer Colijn en hulde brengen aan de slachtoffers op Curacao, die bij de uitoefening van hun plicht voor ons allen daar gevallen zijn. De Voorzitter: I k deel aan de Kamer mede, dat de beer Slingenberg wegeno drukke ambtsbezigheden de vergadering heeft moeten verlaten. Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen. De heer van Embden: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil beginnen met ook mijnerzijds uit te spreken een woord van deernis met de slachtoffers, die in Curacao gevallen zijn ten gevolge van het gebeurde. E r zijn in ons land talloozen, die tusschen hetgeen in Curagao heeft plaats gehad en het vraagstuk der ontwapening, der eenzijdige ontwapening, gelijk de heer Koster zeide, verband zien of althans verband leggen. Dit doen zij naar mijn meening te recht. H e t is op dien grond, dat ik aan deze discussies wensch deel te nemen. De heer Colijn heeft in zijn belangrijke rede dit verband niet zoo naar voren gebracht, maar onweerlegbaar is niettemin, dat het feit, dat zijn interpellatie op dit oogenblik wordt gehouden, de uitwerking zal kunnen hebben, dat een valsche schijn tegen het vraagstuk der eenzijdige ontwapening wordt gewekt of versterkt. De heer Colijn persoonlijk moge niet bedoeld hebben, door zijn interpellatie een aanvalswapen tegen de voorstanders der ontwapening te smeden, de hoofdzaak is niet, wat zijn subjectieve oogmerk is geweest, doch wel wat de objectieve uitwerking kan zijn. Een interpellatie zijnerzijds over dit onderwerp op. dit oogenblik zit n u eenmaal vol militaire muziek, al was de heer Colijn dan ditmaal niet zelf de componist er van. H e t is op dit motief, dat ik hier het woord wensch te voeren. E r zijn in ons land maar al te velen, die meenen, dat de voorstanders der nationale ontwapening zich thans wei heel stil zullen houden en ook moeten houden, muisstil. Naar mijn opinie is juist het tegengestelde het geval. E r is in het gebeurde een argument te meer ter versterking van ons standpunt, dat ik in dit verband wensch te ontwikkelen in 's Lands belang, ten einde zooveel mogelijk een herhaling van het gebeurde te voorkomen. Wanneer ik zeg, dat ik dat wensch te ontwikkelen in 's Lands belang, dan verlang ik ook erkenning van dit motief. De heer Colijn heeft met groote kracht gezegd, dat het verachtelijk zou zijn te beproeven uit deze aangelegenheid munt te slaan voor een bepaalde partij. Ik ben dat met hem eens. Maar men versta wel, dat het bepleiten van een bepaald zakelijk Staatsbeleid, al wordt dat practisch natuurlijk bevorderd door bepaalde partijen en personen, nog niet beteekent munt slaan voor die partijen of personen. De heer Colijn en de Begeering en degenen, (van Embden.) die wenschen voort te gaan met het tot dusverre gevolgde defensiebeleid, wenschen handhaving van de bestaande oorlogsvoorbereiding en bovendien een voldoende vervulling van de politioneele taak van den Staat. De heer Koster heeft zelfs bepleit een groote versterking onzer oorlogsmacht, te gelijk met het doel van politioneele taakvervulling. Dat is voor de partijen en personen, die dat voorstaan, hun goed recht. Welnu, wanneer ik daartegenover ga betoogen, dat zoolang men 's Lands geldmiddelen besteedt aan de nuttelooze oorlogsmacht, men d&ardoor de onontbeerlijke politietaak niet kan vervullen, dan eisch ik, dat men ook van dat betoog, of men het onderschrijft of niet, erkent, dat het is ingegeven door den wensch, om het nationaal belang te dienen. En wie dus van mijn zakelijk pleidooi, dat zal luiden: de geldverspilling aan de oorlogsmacht belet de vervulling van de tweede, de politioneele taak, zou gaan beweren: dat is munt slaan voor de ontwapeningspartijen, ook hij zou in aanmerking komen vopr het praedicaat verachtelijk, dat de heer Colijn in gereedheid heeft gelegd. H e t gebeurde in Curacao is ook naar ons inzicht een beschamende episode, die ons in het oog van de openbare meening der wereld in een deels belachelijke, deels penibele positie gebracht heeft. H e t heeft ons internationaal in opspraak gebracht. H e t is bovendien een gebeurtenis, die, zooals de heer Koster te recht heeft gezegd het is het eenige, waarin ik het met dien geachten afgevaardigde eens ben, in dezen of anderen vorm ons wellicht op een ander deel van ons groote gebied nog wel eens meer overkomen kan. Wie kan zeggen, wat er nog kan worden uitgehaald in die talrijke eilanden, baaien en inhammen in Oost en West, die wij voor onze politieke verantwoordelijkheid hebben? I n Oost-Indië de mogelijkheid van communistische woelingen, zeerooverij wellicht, die, wanneer zij zich zouden herhalen, eveneens beschamend en gevaarlijk voor onze internationale positie zouden worden. Zijn wij daartegen voldoende gewapend en toegerust? H e t is mijn overtuiging niet, dat wij op dit stuk gerust kunnen zijn. Integendeel, het is mijn meening, dat wij niet voldoende toegerust zijn, maar ook niet kunnen zijn, en deze elementaire taak van een beschaafden Staat niet zullen kunnen vervullen, zoolang wij niet aanbrengen een radicale koerswijziging op het stuk van onze defensie. Immers wij zijn er niet met, zooals de heer Colijn hedenochtend aangaf, het zenden van één politievaartuig naar Curacao. Ons West-Indië is ten slotte ten deele een eilandenrijk met vrij groote afstanden. Het vasteland, Suriname m e t Paramaribo, ligt 2000 K.M. verder, d. w. z. op een afstand, verder dan van hier naar Lissabon, tot omtrent kaap St. Vincent. Eeeds ginds dus valt een uitgestrekt gebied te verdedigen, afgezien nog van het gebied, grooter dan Europa, in Oost-Indië. Welnu, wij kunnen de elementaire Staatstaak, de handhaving van gezag en orde, daar niet vervullen zoolang wij niet breken met de radicale fout, die gelegen is in het oorlogsdoel van ons weermachtstelsel. Ik zeg: een fout, en ga dus thans alleen dezen doelmatigheidskant bespreken. Er zitten aan het vraagstuk van vrede en ontwapening natuurlijk talrijke andere kanten, bovenal de zedelijke bezwaren tegen oorlogvoering, maar ik laat dit alles nu rusten, omdat het heden buiten het verband zou vallen. Ik hoor hier den heer Colijn vragen: en een optreden onzerzijds tegen Urbina? Wel, dat is geen oorlogstaak. Hij is een opstandeling. Dat ging toch niet tegen een vreemde Eegeering! Aan de gewapende macht van den Staat kan men tweeërlei taak stellen en tweeërlei wordt op het oogenblik door ons land ook te gelijk in het oog gevat: de oorlogstaak en de politietaak, de internationale machtsaanwending en de handhaving van de interne orde en rust. H e t is noodzakelijk, ook in koloniale gebieden, die beide taken terdege uiteen te houden. De heer Koster heeft die onderscheiding in het minst niet in het oog gehouden, hij heeft de beide taken volkomen verward, althans volkomen vermengd. Sprekende en denkende over de gevaren van communistische woelingen of andere verstoringen der inwendige rust, heeft hij steevast gepleit voor een sterk marinebeleid, oorlogsschepen, uitbreiding van de oorlogstoerusting,

13 Vol Eerste Kamer. 48ste V E R G A D E R I N G. 19 J U N I (van Embden.) enz. gelijk wij die tot nu toe kennen. Vooral het betoog van den heer Koster maakt het voor mij noodzakelijk, aan te voeren hetgeen ik nu zeggen zal. Onderscheiding der beide taken is noodzakelijk. E n ik moge opmerken, dat wij, voorstanders van de nationale ontwapening, altijd voorstanders zijn geweest van het onderhouden van een behoorlijke politiemacht voor de handhaving van de inwendige rust. Wij zijn tegenstanders uitsluitend van een internationale machtsaanwending tegen een vreemde Regeering, een vreemd leger en een vreemd volk. Men meene niet, dat dit onderscheiden en het opkomen voor een behoorlijke politiemacht een bedenksel zou zijn, ingegeven door den nood des oogenbliks, een concessie, door het gebeurde ons opgedrongen. Ik kan gemakkelijk bewijzen, dat het altijd, van meet af aan, ons standpunt is geweest. Toen onze partij de nationale ontwapening in haar werkprogram schreef, in 1924, werd dit geformuleerd in deze woorden:,,land- en zeemacht terug te brengen tot een politiemacht met eenvoudige bewapening". Toen wij onlangs, lang vóór het gebeurde in West-Indië, formuleerden ons verkiezingsprogram, luidde het betreffende punt: Nationale ontwapening. De gewapende macht worde gereorganiseerd voor het uitsluitend doel van militaire bewakings- en politiediensten." H e t is niet alleen geen bedenksel van dit oogenblik, maar sterker nog: wij hebben ook sinds jaren reeds betoogd niet slechts, dat men de beide doelstellingen onderscheiden moet, maar ook, dat het najagen van het onbereikbare oorlogsdoel ons de vervulling van de wel bereikbare politioneele taak bepaald belette. E n dit om de doodsimpele reden, dat, wanneer men millioenen besteedt voor een in internationaal opzicht nuttelooze weermacht, men die dan niet besteden kan voor een interne taak, die daarnaast noodig is, en wel noodig evenzeer voor ons internationaal aanzien en onze internationale veiligheid. Wij hebben sinds jaren betoogd, dat het een het ander in den weg stond. In 1924 nog heeft mijn vriend de heer Oud in de Tweede Kamer, bij de behandeling van de Marinebegrooting, er op gewezen, dat deze nuttelooze uitgaven voor oorlogsschepen het mogelijk maakten, dat wij niet eens de zeerooverij in ons gebied konden onderdrukken. Ik kom op dit punt nog nader terug, Mijnheer de Voorzitter 1 E n enkele weken geleden nog, toen in de afdeelingen dezer Kamer aan de orde waren de wetsontwerpen tot verhooging van de Indische begrooting over 1929, die op de huidige agenda weldra aan de orde zullen komen, is er in de afdeelingen het verslag dateert van 5 Juni jl., dus vóór het Curacaosche incident het volgende gezegd, dat a.h.w. geschreven schijnt voor dit moment:,,de leden hier aan het woord achtten uitgaven als deze erger dan nutteloos. Niet alleen is hetgeen daardoor wordt bereikt voor oorlogsdoeleinden onbeduidend, gelet op de mogelijke machtsontplooiing van groote Mogendheden, maar zelfs vergrooten die onbeteekenende resultaten de onveiligheid, aangezien die in tijden van politieke spanning de machtigen kunnen nopen ons den eisch te stellen hunne zijde te kiezen, omdat zij van strijdmiddelen, hoe zwak ook, geen oogenblik hinder willen ondervinden. Bovendien verminderen uitgaven als deze de mogelijkheid om onze politiemacht behoorlijk toe te rusten. Mede om die reden behooren wij, zoo betoogden deze leden, het onbereikbare doel, om internationale veiligheid in bewapening te zoeken, prijs te geven; het doel, de binnenlnndsche orde te handhaven, hetwelk wel binnen ons bereik ligt, zou dan des te beter kunnen worden gediend." Ik verklap mijn eigen geheim, als ik mededeel, dat ik het was, die dit in de afdeeling heb opgemerkt en als rapporteur heb geboekstaafd. Ik behoor nu de thesis, dat de eene doelstelling het vervullen Handelingen der Staten-Generaal I, der andere belet, met enkele gegevens toe te lichten, vooral sinds zooeven de heer Koster weer con brio den verderen aanbouw van oorlogsschepen bepleiten ging. Mijn stelling, dat een behoorlijke handhaving der binnenlandsche orde in dien omvang, dien ons koloniaal gebied noodig maakt, onbereikbaar wordt door onze geldverspilling op het oorlogsterrein, blijkt bijv. in den bouw onzer beide befaamde kruisers. Wij bezitten, naar men weet, aan modern oorlogsmateriaal twee betrekkelijk kleine kruisers, de Java en de Sumatra, metende elk 7000 ton, gebouwd naar plannen van omtrent 1915, op stapel gezet in 1916, in dienst gekomen 1920 en En aangezien een kruiser een levensduur heeft, naar men gewoonlijk aanneemt, van een 12-tal jaren, begint deze trots onzer marine zijn levensavond reeds te naderen. Die beide schepen, het eenige eigenlijk van het grootere materieel, dat toonbaar is, hebben gekost 42 millioen gulden. Men rekene eens uit, om het alleen te bepalen tot goed bewapende politiebooten, hoeveel tientallen, zoo ik niet moet spreken van honderdtallen, behoorlijke politiebooten men zou hebben kunnen bouwen, aangenomen, dat het vaststond, dat men bepaald 42 millioen moest uitgeven. De heer Colijn: Die berekening zou u zeker niet meevallen. Als u in de tropen een behoorlijk ingericht politievaartuig wilt hebben, reken ik, dat het komt op 1$ millioen. De heer van E m b d e n : Dan gaan er ongeveer 30 uit de 42 millioen en ik sprak van tientallen. De heer Colijn: Dat is niet juist, want die 42 millioen zijn de uitgaven voor de schepen, die in en onmiddellijk na den oorlog gebouwd zijn. De heer van E m b d e n : Meent u, dat het nu goedkooper zal zijn? De laatste opgaven, die ik heb gevonden, luiden, dat schepen van dien omvang in plaats van 21 millioen 25 millioen kosten, ongerekend de slagschepen, die 80 a 90 millioen en zelfs nog meer per stuk kosten. Maar goed, wij zouden samen eens rustig kunnen berekenen, hoeveel politiemacht voor dat geld precies te krijgen is. E n dan is bovendien aanbouw van dien aard nog in zooverre veel economischer, dat politioneele bewapening in een bepaald opzicht niet veroudert. Zij lijdt slechts onder de normale slijtage, maar zij veroudert niet door den wedijver in bouw van de wederpartij, wat met alle oorlogstoerusting onherroepelijk wel het geval is. Opnieuw een verspillingskenmerk van oorlogsuit. gaven. Bij zeeroovers, opstandelingen, vrijbuiters, die altijd met betrekkelijk primitieve wapenen aankomen, hebben wij geen last van een wedijver in uitvindingen. Op dat politioneel terrein doet zich het nadeel niet voor, dat wapenfabrikanten hun nieuwe uitvindingen aan verschillende landen te gelijk aanpraten, ter verhooging van de oorlogsuitgaven en, in het voorbijgaan, ook van hun dividenden. Wij hebben dus, behalve de kosten van onderhoud en reparatie, 42 millioen besteed aan twee kleine kruisers. Wat beteekenen zij voor een bereiking van het eerste doel, de hersenschim der internationale beveiliging? Laat ik een cijfer noemen ter vergelijking. Wij weten allen, welke draagwijdte het vraagstuk heeft of Engeland en de Vereenigde Staten het eens zullen worden over de beperking van de maritieme toerusting. In 1927 waren zij bijna tot overeenstemming gekomen op dezen grondslag, dat zij elk aan kruisers zouden mogen aanbouwen een maximum van ton. (Dat noemden zij dan beperking!) J a p a n zou alsdan mogen hebben ton. Telt men daarbij op het maximum aan slagschepen, dat zij op grond van de conventie van Washington van 1922 mogen houden, dan zou de beperkin» van bewapening voor Engeland en de Vereenigde Staten op een omvang van nagenoeg een millioen ton scheepsruimte voor elk gekomen zijn. E n tusschen die kolossen is Nederland er trotsch en gerust op, dat het zijn ton er op nahoudt.

14 852 43ste V E R G A D E R I N G. 19 J U N I Interpellatio van den heer Colijn mot betrekking tot de gebeurtenissen op Curaeao. (van Embden.) Dat is een beleid, dat niet alleen nutteloos, maar ook lachwekkend en ergerlijk te gelijk is. E n niettemin wordt van de zijde van de vrienden van den heer Koster thans zelfs gepleit om een derden kruiser er bij te bouwen. Onlangs hebben in de Tweede Kamer de geestverwanten van den heer Koster, de heeren Droogleever Fortuyn en van Eappard. met klem aangedrongen op den bouw van een derden kruiser. De heer Koster heeft het woord kruiser wel niet gebruikt, maar heeft toch gepleit voor het bouwen van oorlogsschepon, die in het voorbijgaan ook voor politioneele doeleinden zouden te gebruiken zijn. Wat beteekent dat voor onze machtsaanwending in de wereld verhoudingen, zooals ze nu eenmaal zijn? Meent men werkelijk, dat zulk een ridicule machtsontplooiing ons aanzien in de wereld vergroot? In de wereld der groote Mogendheden weet men werkelijk wel, wat de sterkte van haar land is en wat de Nederlnndsche. Een treffend woord over de militaire positie van ons land en de veiligheid onzer koloniën is gezegd door een Amerikaansch collega van mij, prof. Moor van de Columbia University te New-York, in zijn voortreffelijk werk: Imperialism and World Politics. Ik heb het dezer dagen reeds geciteerd in dat Tclcgraaf-artïkel, dat de heer Koster zoo goed gelezen heeft. Ik heb den Engelschen tekst hier naast mij liggen, zoodat men het desgewenscht vergelijken k a n : W a t behelsde do toekomst voor Nederlandsch-Indië? Zou op een of anderen dag J a p a n er de hand op leggen? Hielden de versterkingen te Singapore een Britsche bedreiging in? Zulke beschouwingen verontrustten de openbare meening zoowel in Nederland als elders en brachten de Nederlandsche Staten-Generaal in hevige beroering over de vraag, of men de Hollandsche zeemacht vergrooten moest, ten einde de koloniën beter te kunnen verdedigen. De Nederlandsche Staatslieden gevoelden blijkbaar niet den humor van zulk een plan. Een stuk of wat Hollandsche oorlogsschepen zouden Nederlandsch-Indië heusch niet beschermen. Kleine naties behouden haar koloniaal gebied niet door haar eigen kracht, maar door haar zwakheid. Haar veiligheid berust op den onwil van de openbare meening der wereld om berooving te sanctionneeren of ook op den onwil van een of andere groote Mogendheid om te gedoogen, dat een zijner rivalen neerschiet op een zwak verdedigde prooi. Wil Nederland de overzeesche gebieden behouden, wier bezit door Hollandsche patriotten onmisbaar geacht wordt om hun land voor onbeduidendheid te bewaren, dan is het van meer belang, dat het zijn koloniaal bestuur zoozeer verbetert, dat er niets aan te verwijten valt, dan dat het oorlogsschepen bouwt,"- De heer de Savomln L o h m a n : Was dat een militaire special;- teit, die hoogleeraar? De heer van Embden: Mijnheer de Voorzitter! Als men een militaire autoriteit vraagt, of er oorlogsschepen moeten zijn, dan weet men vooruit al het antwoord. Dat was dus de indruk, dien de Nederlandsche vlootplannen maakten in Amerika. Beleefdheidshalve zegt die hoogleeraar, dat de Nederlandsche Staatslieden van hun vlootbouwplannen den humor niet begrepen. Duidelijker ware het geweest, te zeggen: ze gevoelen niet, hoe belachelijk zij zich maken in het oog van de wereld. De heer de Vos van Steenwijk beproefde hiertegen telkens eenige interrupties te plaatsen. Laat hij beproeven mijn cijfers van zooeven te ontzenuwen door tegencijfers. Zoolang hij dat niet kan, zijn zijn expectoraties niet anders dan de uitbarsting van een bezwaard gemoed en dus weinig belangrijk. De heeren de Vos van Steenwijk en de Savornin Lohman zeggen ook: nu ja, dat is de meening van een Amerikaansch professor geweest, maar dat bewijst voor dit onderwerp niets. Mijnheer de Voorzitter! Dan zal ik een historisch feit noemen, dat de allerduidelijkste taal spreekt en dat dit ter geruststeh ling van den heer Lohman afkomstig is uit een volkomen militairen hoek, geprepareerd door militaire deskundigen. Ik heb het oog op de plichten en rechten op militair gebied, krachtens het vredesverdrag van Versailles opgelegd en toegekend aan Duitschland, waarvan de regeling was toevertrouwd aan militaire handen. Wat Foch en de zijnen op dat stuk hebben geclausuleei'd, zal voor de heeren bewapenaars toch wel eenig gezag hebben. H e t oogmerk van het verdrag van Versailles is geweest om Duitschland volslagen machteloos te maken; het moest voorgoed uit zijn, zoonis gezegd werd, met de bedreiging van den vrede in Europa. Zijn leger als oorlogsinstrument werd geheel onderdrukt en een oorlogsvloot van eenig belang te onderhouden, werd aan Duitschland natuurlijk evenmin toegestaan. Maar Duitschland mocht wel, als het wilde, eenige kruisers bouwen. Bezit Nederland aan kruisers thans ton, degenen, die Duitschland geheel machteloos hebben willen maken, hebben het toegestaan om nieuw te bouwen 6 kruisers van ton en 6 kleine kruisers van 6000 ton, in totaal dus ton. Mag ik nu den heeren de Savornin Lohman en de Vos van Steenwijk vragen, of dit hun nog niet leert, hoe de militaire kringen van Frankrijk en Engeland oordeelen over onze maritieme sterkte? De heer de Vos van Steenwijk schudt het hoofd; het is niet gemakkelijk, hem iets te leeren. Ik ga op dit terrein nog een oogenblik voort. Moderne torpedobootjngers, hoe is het in dit opzicht met onze kracht gesteld? Blijkens de Memorie van Toelichting op de begrooting van Defensie van dit jaar hebben wij 4 van die moderne jagers in de vaart; indien er geen tegenvallers komen, krijgen wij in den loop van 1929 er nog 2 bij en in den loop van 1930 nogmaals 2. H e t volgende jaar hebben wij er dus 6 a 8. Zij komen dan glorieus als illustraties in de couranten, zij worden gevierd met toespraken en fanfares en wat er verder bijbehoort. Maar het ontwapende Duitschland, dat men voorgoed machteloos wilde maken, mag volgens het verdrag van Versailles nota bene 12 torpcdobootjagers bouwen, dus anderhalf & tweemaal zooveel als wij het volgend jaar bezitten zullen. Dat aantal mag Duitschland houden voor de aardigheid of voor de ijdelheid; dat hindert niemand. E n dat geldt Duitschland, dat geen koloniën te verdedigen heeft, terwijl wij een terrein hebben te beveiligen, dat, in Oost-Indië, grooter is dan Europa. Dat willen wij verdedigen met twee kleine kruisers en een paar torpedobootjagers, tegenover de overmacht van den omvang als ik schetste. Die paar scheepjes, in zoo uitgestrekt gebied, mnken uit een oogpunt van oorlogsmacht een effect als een naald in een hooiberg. Duitschland, zei ik, mag volgens het decreet van zijn ontwapenaars 12 jagers houden. Wanrom niet? Groot-Britannië heeft er immers 150, de Vereenigde Staten hebben er op dit oogenblik 295. Waarom zouden zij Duitschland die 12 jagers niet gunnen? Maar wnt beteekenen dan de 6 h 8 jagers, die wij zullen hebben, anders dnn de grofste geldverspilling? Ter informatie diene, dat ik mijn cijfers ontleende aan jaargang 1929 van het Tnschenbuch der Kriegsflotten"; ik kan dit boek in de aandacht van de heeren oorlogsschepenbouwers aanbevelen; het bevat vele zeer stichtelijke bijzonderheden. Ziedaar nu, voor wat het oorlogsdoel aangaat, de cijfers der realiteit. En die realiteit verandert niets, of de heeren hier in de Eerste Kamer een booze interruptie plaatsen of een gloeiende redevoering voor bewapening afsteken. Ik voer de feiten aan; wilt u andere feiten daartegenover stellen, heel gaarne. De realiteit verandert ook niet, doordat de Minister van Defensie ons zijn redevoeringen te genieten geeft, speeches, altijd vol van enthusiasme, maar steevast verstoken van de internationale cijfers ter vergelijking. E n de werkelijkheid verandert evenmin doordat de heer Blomjous op die cijferlooze pleidooien applaudisseert of doordat de heer Verkouteren, de militaire specialiteit der Christclijk-historische fractie, er eenige verhalen uit de vaderlnndsche geschiedenis bij opdischt. Zij verandert niets in de machtsverhoudingen van ons land tegenover die der Mogendheden. Xog een voorbeeld, de luchtvaart, het terrein, wnnrover indertijd ook de heer Colijn zeer pessimistische uitspraken gegeven

15 853 43ste V E R G A D E B I N G. 19 J U N I (van Embden.) heeft. Ook hier, onafwendbare weerloosheid voor kleine Staten. Wij geven op het terrein van de militaire luchtvaart uit omtrent 2 millioen per jaar. Ik vond deze week de Engelsche cijfers voor de oorlogsluchtvaart. Die bedragen zijn daaromtrent honderdmaal zoo groot als in Nederland wordt uitgegeven: 15,4 millioen. Ik denk, dat MacDonald hieraan gedacht heeft, toen hij, en niet voor het eerst, den kleinen Staten voorhield, dat zij wel kunnen ophouden niet hun oorlogstoerusting, die op geen enkele der groote Mogendheden eenigon indruk maakt. Dat is nu niet de een of andere socialist", het is de Prime Minister van een der machtigste Rijken in de wereld, die dat zegt. Kortom, wij zijn dus weerloos so wie so. Men heeft slechts de keus tusschen weerloosheid, met of zonder verspilling van tallooze millioenen. Alleen, om tot het laatste te besluiten, zullen wij ouden trots en tradities aan den kant moeten zetten. Mijnheer de Voorzitter! Wij geven op het oogenblik in ons land voor oorlogsdoeleinden uit 90 millioen en in Nederlandsch- Indië 180 millioen en ziet, ondanks die geweldige offers, bereiken wij nog niet eens, dat wij in een deel van ons gebied ons een paar honderd bandieten van het lijf kunnen houden. 220 millioen oorlogsuitgaven, en die blamage krijgen wij er nog bij! De geachte interpellant van hedenochtend heeft onlangs het woord gevoerd op den provincialen landdag van zijn partij te TJFrecht. Ik heb hier het verslag in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 21 Mei jl. Hij verzette zich tegen nationale ontwapening met deze woorden:,,zoolang ik de leiding heb, zal er door de a.-r. afgevaardigden niet worden meegewerkt aan eenzijdige nationale ontwapening, die ons volk hulpeloos zou overleveren aan den eersten den besten kwaadwillige, die zich op ons grondgebied zou willen bewegen. "- Mijnheer de Voorzitter! Welnu, den eersten den besten kwaadwillige" hebben wij op ons grondgebied gehad, te Willemstad. Alsjeblieft mijnheer Colijn, u wordt op uw wenken bediend. U hebt a- raison van 220 millioen per jaar den eersten den besten kwaadwillige, en nog machteloos er bij. In uw stelsel en door uw stelsel zijn wij thans weerloos overgeleverd aan den eersten den besten kwaadwillige. Natuurlijk niet op alle punten, bijv. waar een garnizoen is, maar wel op de tallooze plaatsen, die wij niet behoorlijk politioneel verzorgen kunnen. Is dat het geval en dat zijn ten slotte de feiten, waaronder wij leven, gaat het dan aan om te zeggen, dat het de ontwapenaars zijn, welke dezen toestand voor ons land in het leven zouden roepen? De heer Colijn heeft dat gelukkig niet zoo gezegd, maar de heer Koster heeft gelijk het in den Lande, vooral bij zijn vrienden, aan alle kanten weerklinkt dit wel degelijk laten hooren. H e t is precies andersom. In uw stelsel is het op het oogenblik een feit en u maakt het onmogelijk, dat een herhaling der blamage voor de toekomst voorkomen wordt. H e t oorlogsdoel is onbereikbaar, en het leidt dóór zijn geldverspilling er toe, dat ook aan het tweede bereikbare doel, de politioneele taak der Overheid, de weg wordt versperd. Waarin schuilt toch, ook naar ons inzicht, het groote gevaar? Men is er niet af door te zeggen: Curacao zullen wij in het oog houden; die Venezolaansche revolutionnairen zijn een gevaarlijk volkje; wij zijn nu gewaarschuwd. Neen, wij hebben in Nederlandsch-Indië door het optreden van de communisten en door do zeerooverij veel grootere gevaren; zij kunnen uitbreksn en zij hebben ook een internationaal aspect en ook daardoor kan dus de veiligheid van ons gebied in hoogc mate geschaad wordep. Indien iemand beweren mocht, dat te reppen van zeerooverij het oproepen van spoken is, dan wil ik het documenteeren met een onwraakbare uitspraak. Tn de Memorie van Antwoord van de Marinebegrooting voor 1925 heeft de toenmalige Minister Westerveld de volgende wel zeer bedenkelijke erkentenis gegeven : De voor politiediensten bestemde vaartuigen kunnen nog behoorlijk dienst doen tot bestrijding van de zeerooverij en bescherming van de Nederlandsche nederzettingen langs de kust. De vaartuigen zijn echter oud, zoodat herstellingen meer noodig en in sommige gevallen uitgebreider zullen zijn dan bij nieuwere vaartuigen. Bovendien is het aantal dier vaartuigen gering, zoodat bij plotseling ontvallen aan den dienst, zij het ook tijdelijk, b.v. zooals thans heeft plaats gehad met Hr. Ms. Mataram, het zal kunnen voorkomen, dat voor de bestrijding van de zeerooverij, enz., tijdelijk niet over voldoende vaartuigen wordt beschikt." Erger dan in de laatste woorden als mogelijk geschetst wordt, kan een Overheid wel niet te kort schieten. En is het sindsdien beter geworden? Ik ben er niet gerust op, omdat, twee jaar later, in Mei 1926, de Javabode, een courant, die niet van radicalisme kan worden verdacht, het volgende heeft geschreven: Toen omstreeks het einde van 1923 in de straat van Malakka" een buurt, interpoleer ik, waar wij zeer op de vingers worden gekeken,,en meer in het bijzonder in de buurt van het eiland Bengkalis, een terreur van zeeroovers ontstond, was de eerste maatregel, welken het Nederlandsch-Indische Gouvernement trof: het zenden van oorlogsschepen en watervliegtuigen. De zeeroovers, blijkbaar geschrokken, dat het Bestuur op zulk een onverwachte wijze uit zijn slof schoot, hielden zich eenigen tijd stil, maar bemerkten al spoedig, dat met dergelijke groote middelen hun bedrijf niet belemmerd kon worden. Zij liepen opnieuw de prauwen met Inlandsche rubber af en joegen de bemanning over de kling. De zeeofficieren verveelden zich op Bengkalis, voelden hun overbodigheid en tot overmaat van ramp ontstond er oneenigheid tusschen hen en het civiele bestuur." E n dan wordt naar aanleiding daarvan gezegd: Snelle politiebooten, snelle berichtgeving en voldoende gegevens ter identificatie van prauwen en bemanning zijn noodzakelijk voor een doelmatige bestrijding van den zeeroof. De heer van den Bergh: U zult toch toegeven, dat, als de Hertog Hendrik op Curacao was geweest, daar niets gebeurd was. De heer van Embden: Ja, als de Venezolaansche vrijbuiters ons het genoegen zouden willen doen de zaak nog eens precies op dezelfde wijze te entameeren, dan zouden wij hen dezen tweeden keer wel baas blijven. Maar mijn betoog is ]uist, dat op velerle' punten van ons gebied allerlei verstoringen van de orde kunnen plaats hebben, waarbij men oorlogsschepen niet kan gebruiken, b.v. omdat zij niet in ondiepe inhammen kunnen binnenkomen. Of waarbij hun aanwending toch minstens een gruwelijke geldverspilling inhoudt, omdat men toch geen torpedo's en zwaar geschut noodig heeft om prauwen te bestrijden. Voor dit laatste betoog vind ik steun bij den geachten interpellant. Hij heeft immers, voor wat Curacao betreft, het kalmeerende woord gebruikt, dat hij geenszins pleitte voor het zenden van of blijvend stntionneeren van oorlogsschepen. E n toch zijn thans oorlogsschepen gezonden, waar slechts politioneele maatregelen op haar plaats zouden zijn. De fout blijft. Terwijl ik voor dat deel van mijn betoog bij den heer Colijn dus wel steun vind, heeft hij voor het andere, het hoofdpunt der quaestie, geen oog. Hij verzet zich niet tegen het blijven besteden van honderden millioenen aan een hersensehimmig oorlogsdoel, dat wij toch nimmer kunnen bereiken. Welnu, dan komt er van de door hem gewenschte politiemaatregelen ook niets terecht. Dientengevolge zal de interpellatie ten slotte geen praetisch belang hebben. Zeker, wij hebben een interessanten dag doorgemaakt, wij hebben over een zeer penibele geschiedenis opheldering ontvangen, ten deele ook vernomen, dat opheldering nog niet te verkrijgen is. Maar den waarborg, dat in de toekomst niet zal worden doorgegaan met het stelsel van de beide doeleinden, zoodat men niet meer voor dergelijke verrassingen zal komen te staan, dien waarborg heeft de heer Colijn niet ge-

16 854 43ste V E R G A D E R I N G. 19 J U N I (van Embden e. a.) kregen en die kan hem en ons ook niet worden gegeven. De heer Colijn interrumpeert, dat hij geen enkelen waarborg kan geven, omdat men daarvoor in de Regeering moet zijn. Dat is niet klemmend. Het vasthouden aan het oorlogsdoel der weermaeht komt niet alleen voor rekening der Regeering, maar van hen, die haar daarbij steunen en de kredieten voteeren. Dat is een werk, dat de heer Colijn op het oogenblik toch wel beoefent, terwijl hij vroeger, als Regeeringsman, die kredieten ook gevraagd heeft. En wanneer ik spreek van waarborgen, dan is dat natuurlijk bedoeld in den zin, waarin menschen ooit hun doeleinden waarborgen kunnen, nl. door het mogelijke en bereikbare doelmatig te verrichten en niet millioenen te vermorsen aan het evident onbereikbare. Naar dien opzet kunnen wij doen, wat onze hand te doen vindt. I n dat opzicht heeft de heer Colijn ook als lid der Staten-Generaal een taak te vervullen, in casu binnen enkele uren reeds, uiterlijk morgen, wanneer de door mij genoemde verhooging van de begrooting van Nederlandsch-Indië aan de orde komt. Daarop vindt men een post van 3 millioen voor het bouwen van een batterij bij Soerabaja, hetgeen voor het afweren b.v. van zeeroovers alweer niet de minste beteekenis heeft. Welnu, laat de heer Colijn zijn stem uitbrengen tegen die begrooting. Door zulk een koerswending verkrijgt hij een waarborg tegen een herhaling van het gebeurde, voor zoover dat menschenmogelijk is, en zou zijn interpellatie practische waarde verkrijgen. Bij vasthouden aan de dubbele doelstelling echter zal het gevreesde kwaad niet overwonnen kunnen worden. Hoezeer financieele nood het bereiken van het politioneele doel in den weg staat, en met name voor Curacao, is nog op een zeer speciale manier aan den dag getreden. Eenige jaren geleden heeft een bewindsman bepleit, het garnizoen van Suriname en Curacao geheel op te heffen uit financieele overwegingen. Ik zal dat voorlezen, zooals het betoogd is door den Minister van Koloniën den heer Koningsberger, en wanneer die het onjuist betoogd heeft, gelijk de heer Colijn blijkens interrupties het geval schijnt te achten, dan kan het thans gerectificeerd worden. Op 16 Februari 1928 heeft Minister Koningsberger in de Tweede Kamer gezegd, dat indertijd bepleit was hervorming van dat garnizoen om het voortaan politietaken op te dragen, en nog eenige veranderingen, en deed daarop volgen: Intusschen is ze (nl. de zaak) niet in het vergeetboek geraakt; ze is weer op het tapijt gekomen, toen in 1924 door den toenmaligen Minister van Financiën, den heer Colijn, om bezuinigingsredenen de vraag aan de orde gesteld werd of het niet mogelijk zou zijn het garnizoen van Curacao en Suriname op te heffen.'- De heer Colijn: Dat is een zeer incompleete voorstelling. Eerstens, omdat dat voorstel afkomstig was van den heer de Geer, als Minister van Financiën, en niet van den heer Colijn. In de tweede plaats, omdat de heer Colijn, zich daarbij warm aansluitende, evenals de heer de Geer, niet een afschaffing, maar een omzetting van het garnizoen, een hervorming tot militaire politie heeft voorgesteld. De heer van Embden: Ik dank den heer Colijn voor de rectificatie. Ik vond de bewering van den Minister van Koloniën, verleden jaar bij de begrooting gegeven, belangrijk genoeg, om ze te mogen aanvoeren, maar het is vandaag nu eenmaal de dag van ophelderingen, en ik ben verheugd, dat dit punt door den heer Colijn schijnt te zijn rechtgezet. De Voorzitter: Ik wensch een opmerking te maken naar aanleiding van hetgeen de geachte spreker daar zegt: het is vandaag de dag van ophelderingen. Ik hoor tot nu toe steeds spreken over het onuitputtelijke onderwerp van de ontwapening, maar dat onuitputtelijke wordt steeds versterkt door interrupties van de verschillende heeren. Ik zou dus willen verzoeken, den heer van Embden alleen aan het woord te laten, dan kan hij over de ontwapening praten zooals hij in het be- (Voorzitter e. a.) lang van de ontwapening en in verband met het onderwerp der interpellatie noodig acht. De heer van Embden: Ik heb nog maar enkele zinsneden te zeggen, Mijnheer de Voorzitter, en ik vlei mij, dat die niet eens meer tot interrupties aanleiding zullen geven. Ik heb nog één woord tot den heer Colijn te richten. Het speciale verband' met Curacao en het garnizoen is dus niet aanwezig, naar ik wil aannemen, maar er blijft het algemeene verband der beide doelstellingen. E n daarin ligt dit. De heer Colijn heeft ten slotte grootmoediglijk gezegd, dat hij geen schuld zou werpen op de Regeering. Hij wil niemand in het bijzonder schuld toeschrijven en aan geen enkele partij. Wij zijn allen verantwoordelijk, zeide hij met grooten nadruk. Daar moet ik tegen opkomen. Ik zou dien geachten spreker willen zeggen: uw gebaar is erg royaal tegenover de Regeering, maar gij zijt al te vrijgevig, om ons daar ook in te betrekken, degenen, die sinds jaren gewaarschuwd hebben, dat, wanneer men zijn goede geld verspilt aan de hersenschim der oorlogsmacht, men het op fatale wijze onttrekt aan de taak, die binnen ons bereikt ligt. Wij zijn van een solidariteit in die schuld niet gediend; wij hebben ze ook niet verdiend. De schuld dragen degenen, die 's Lands middelen hebben besteed aan een doel, dat niet vereenigbaar is met het doel der interne veiligheid, die het hebben besteed hetzij lichtzinnig, hetzij om te goeder trouw na te jagen een dwaallicht. De schuld rust dan ook en daarom heb ik den heer Colijn verzocht, nog een oogenblik in de zaal te blijven in belangrijke mate op dien geachten spreker, die indertijd is geweest de stuwkracht voor de Vlootwet, welke, wanneer zij toen was tot stand gekomen, op dat eigen moment een verspilling had opgeleverd van nog grooter omvang. H e t helpt niet, dat zij tegen den zin van den heer Colijn verworpen is, want zij wordt thans uitgevoerd geleidelijk, en allengs in een omvang, die even nutteloos en even noodlottig is. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan hiermee besluiten. Oppervlakkige beoordeelaars en demagogen koesteren de hoop, dat het gebeurde op Curacao de machtige beweging voor ontwapening schaden zal. H e t zal, naar mijn inzicht, andersom uitkomen. De krachtige argumenten voor, die er altijd geweest zijn, zijn versterkt met een actueel argument, dat mijn geestverwanten altijd gebruikt hebben, maar dat thans duidelijker spreekt dan ooit en dat door het gezond verstand van ons volk ongetwijfeld begrepen zal worden. De heer Blomjous: Mijnheer de Voorzitter! H e t Nederlandsche volk heeft groote reden, den heer Colijn dankbaar te zijn voor de interpellatie, welke hij tot de Regeering heeft willen richten in zake de gebeurtenissen, welke te Curacao hebben plaats gehad, gebeurtenissen, welke in hooge mate aan het Nederlandsche prestige, zoowel in de oogen van de volkeren, levend onder de Nederlandsche vlag, als tegenover het buiten* land, groote schade hebben toegebracht. Mijnheer de Voorzitter! De heer Colijn heeft de conclusie, getrokken uit zijn groote rede, dezen morgen in deze Kamer gehouden, uitgekristalliseerd, toen hij zeide: Laat de Regeering gerust tekortkomingen erkennen, ik zal haar daar geen verwijt van maken. De verantwoordelijkheid van het gebeurde ligt bij ons allen, zij ligt bij het Nederlandsche volk. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil in het midden laten de vraag, of niet elke Regeering verantwoordelijk blijft voor de voornaamste taak van eiken Staat, de verdediging van de integriteit van zijn grondgebied, ook indien er over een volk een defaitistische geest en lauwheid waait. Een Regeering, welke zich zelf en de eer van de natie respecteert, eischt van de Volksvertegenwoordiging die middelen, welke zij naar haar overtuiging ter beschikking moet hebben om de onschendbaarheid van het gebied vnn het Rijk te kunnen waarborgen. Weigert de Volksvertegenwoordiging die middelen toe te staan, dan heeft een Regeering den plicht heen te gaan en de verantwoordelijkheid aan anderen te laten. Niets, Mijnheer de Voorzitter, aebt ik gevaarlijke" dan de wisselwerking, welke noodwendig moet ontstaan tusschen een defaitistischen geest onder het volk eenerzijds en een Regee-

17 Vel Eerste Kamer. 48Bte V E R G A D E B I N G. 19 J U N I ' (Blomjous.) ring anderzijds, welke, den omvang van den geest peilende, daarnaar afirreet den omvang der noodzakelijke verdedigingsmiddelen. Men begrijpe mij goed. Ik wensch op de geste dezer Itegeering met betrekking onzer defensie in dit debat geen critiek uit te oefenen. Deze opmerkingen echter meende ik te moeten maken, omdat naar mijn bescheidenheid de tegenover de Regeering grootmoedige algeheele uitschakeling der Regeeringsverantwoordelijkheid door den heer Colijn mij in het algemeen genomen te ver gaat. Maar, Mijnheer de Voorzitter, inderdaad is de overval op Willemstad een gebeurtenis, welke het Nederlandsche volk tot nadenken moet brengen. H e t is de geest van al te ver doorgevoerde bezuiniging p nl onze verdedigingsmiddelen, welke dit onheil over ons gebracht heeft. Het zou dwaas en roekeloos zijn om tegenover het Nederlandsche volk de beteekenis van den overval op Willemstad voor het prestige van Nederland te verkleinen en wij mogen den heer Colijn dan ook met reden dankbaar zijn, dat hij uit deze vergaderzaal het Nederlandsche volk onverholen de waarschuwingen, welke er uit spreken, heeft voorgehouden. Mijnheer de Voorzitter! Ik vermag niet om, bij de overdenkingen over het gebeurde in de West, de mogelijkheden, welke zich in Oost-Azië kunnen voordoen, uit te schakelen. In Oost-Azië zijn met het oog op de toestanden in China en den vasten voet, welke de sovjet daar zocht te verkrijgen, alle complicaties mogelijk. Moge het Nederlandsche volk, mede wakker geschud door de gebeurtenissen in de West, beseffen de roeping, welke Nederland als groote koloniale Mogendheid te vervullen heeft, ook in verband met de verdediging. Wij hebben te zorgen, Mijnheer de Voorzitter, dat onze maritieme machtsmiddelen in de overzeesche gebieden van dien aard zijn, dat bij een eventueel conflict in den Pacific de beide strijdvoerende partijen zich verantwoord gevoelen, Indië met rust te laten, overtuigd als zij moeten zijn, dat de verdedigingsmiddelen in hun geheel voldoende kunnen geacht worden om den tegenstander er van terug te houden Nederlandsch-Indië te bezetten. Daarvoor, Mijnheer de Voorzitter, is een politioneele macht ten eenenmale onvoldoende, en het is voor Nederland hartelijk te hopen, dat de verbijsterende conclusies van den heer van Embden geen ingang zullen vinden bij ons volk. Mijnheer de Voorzitter! Die conclusies zijn verbijsterend. Nu ons de inval van buiten uit, van uit een vreemd land hier bezighoudt, en ons de mogelijkheden van andore buitenlandsehe gevaren daardoor voor oogen rijzen, gaat de heer van Embden betoogen, dat wij tegenover het buitenland onze overzeesche gewesten in het vervolg onverdedigd moeten laten, maar uitsluitend onze kracht in politioneele machtsmiddelen moeten zoeken. In de zwakheid der kleine naties, zegt de heer van Embden, ligt haar kracht, omdat de rivalen elkander een berechting niet zullen toestaan. Ik vraag den heer van Embden : is dit serieus? Indien er een conflict in den Pacific eenmaal is, dan zullen de rivalen elkander niets vragen, maar eenvoudig handelen en doen wat zij wenschelijk en mogelijk achten. E n dan za! practisch de eenige vraag, of men al dan niet door een aanval op Nederlandsch-Indië Nederland in het conflict zal betrekken, deze zijn: over welke verdedigingsmiddelen beschikt Neder - land? I s de factor van de strijdkrachten, voornamelijk van de maritieme strijdkrachten, gevoegd bij die van den rivaal, te verwnnrloozen of is daarmede rekening te houden? Wij willen. Mijnheer de Voorzitter, allen onze bewapening zooveel mogelijk beperken, het hangt slechts af wat men noodig oordeelt. Moge het gevolg van den betreurenswaardigen knauw, aan het prestige van Nederland in de Weet toegebracht, en de interpellatie in deze Kamer er toe leiden, dat het Nederlandsche volk die offers, welke noodig zijn tot waarborging van het integraal voortbestaan van het Rijk in en buiten Europa, weet te brengen. Handelingen der Staten-Generaal I. De heer Mendels: Mijnheer de Voorzitter! De heer Colijn had, naar zijn onomwonden verklaring, voortreffelijke voornemens. Hij wilde nl. bij de bespreking en behandeling van deze interpellatie elke gedachte bannen aan eenig voordeel, dat de een of andere partij bij de a.s. verkiezingen uit een bespreking van deze quaestie zou kunnen trekken. Aan de oprechtheid van deze voornemens van den heer Colijn heb ik geen oogenblik getwijfeld, maar wat sedert hier in deze Kamer is geschied, heeft mij te meer versterkt in de juistheid van de zegswijze, dat met goede voornemens de weg geplaveid is naar een plaats, waar ik zelfs in de hitte van dezen verkiezingsstrijd mijn ergsten politieken tegenstander niet wensch te doen verblijven. Want wat hebben wij sedert beleefd? De heer Colijn heeft zich, ik wil dat gaarne erkennen, formeel gehouden binnen de perken van deze interpellatie en heeft zich formeel ik zeg dit woord niet zonder opzet, want de natuur is hem onbewust wel eens sterker geweest dan de leer ook aan zijn aangekondigde voornemens gehouden. Ik zeg: formeel, want stemverheffingen komen niet in het stenogram en vuistslagen op de tafel evenmin. De toon van de rede van den heer Colijn was toch, hoewel de woordenkeuze in het algemeen sober bleef en hij zich hield binnen de perken van het door hem aangekondigde onderwerp, somwijlen van dien aard, dat ik angstig begon te worden of hij zijn voornomen wel integraal kon handhaven. In wezen liep zijn betoog hierover, eenerzijds dat wij op Curacao niet voldoende politiemacht hadden, vooral te water, met het oog op de nabuurschap van het vaak roerige Venezuela, anderzijds dat de politiemacht, die wij er wel hadden te land, wellicht haar plicht niet ten volle had gedaan. Maar als dan de strekking van zijn betoog was om dat nader uiteen te zetten, wat heeft dat te maken met de vraag of wij een gewapend politievaartuig moeten hebben tmr>chen Aruba en Curacao, dat snel varen kan en langs de kreken en inhammen behoorlijken politiedienst kan doen, waartegen, in zoover men erkent, dat Nederland die eilanden nog in bezit moet houden, men allicht technisch en financieel geen bezwaar kan hebben, wat heeft met dit vraagstuk te maken, zeg ik. de met suggestieve stemverheffing uitgesproken meening van den heer Colijn, dat er personen zijn in ons land, die de meening propageeren, dat wij een uitgeputte natie zijn? Of men bijv. een politie-auto noodig heeft in Amsterdam ten gevolge van de uitgebreide annexatie der omliggende gemeenten, omdat men anders niet vlug genoeg allerlei onbehoorlijks kan tegengaan, wat heeft dat te maken met de vraag of wij een uitgeputte natie zijn en met het verwijt, dat sommigen een dergelijke meening propageeren, waarvan mij intusschen niets bekend is? Hier was de natuur sterker dan de leer. Hier droop de rede van den heer Colijn een oogenblik van do politiek. Ik neem hem dat niet kwalijk in deze dagen, vooral niet aan iemand, die zoo geïmpregneerd is van de politiek als de heer Colijn, die door velen gedoodverfd wordt, althans gewenscht als de aanstaande leider der Regeering. Ik heb dan ook werkelijk mijn hart vastgehouden, toen de heer Colijn zeide, geen politieke tendenzen in zijn rede te zullen loggen, en getwijfeld, of hij zelfs mot do van hem bekende zelfbeheersching in staat zou zijn, dat gestand te doen. Wat heeft voorts het punt in discussie te maken met het evenzeer met stemverheffing uitgesproken verwijt, dat er velen zijn, die niet meer voldoende gevoelen voor ons glorierijk historisch verleden? E r is te weinig politie, heeft de heer Colijn betoogd, op Curacao, er moeten nog 50 man bij, er moet een vaartuigje bij, en de Minister van Koloniën heeft gezegd, wees maar niet ongerust, dat ding is al lang in de maak; ik heb de plannen en teekeningen al kant en klaar, en de heer Colijn heeft aan het slot zijner rede gezegd : daar ben ik dankbaar voor, nu ben ik gerustgesteld. En dat er militaire politie in plaats van een garnizoen is. dat heeft de heer Colijn zelf aanbevolen indertijd on toegejuicht. De vraag was dus deze: is het nu mogelijk om op Curacao, zoolang wij het althans koloniaal wenschen te beheeren of te

18 \ ste V E R G A D E R I N G. 19 J U N I (Mendela.) beheerst-hen, en op welke wijze is het mogelijk, om dnar voldoende afweermiddelen te hebben tegen onbehoorlijke, ongedachte, onverwachte en onvoorziene en in het algemeen bijna nooit te voorziene overvallen, zooals daar plaats gehad hebben? Hot vraagstuk, zoo gesteld, is van zeer simpele afmetingen. Wnt daarna gebeurd is, loopt echter do spuigaten uit. Wij hebben eerst den heer Koster te hooren gekregen, die een van te voren klaargemaakte rodevoering heeft gehouden, welke in het geheel niet sloeg op hetgeen de heer Colijn hier heeft gezegd. De heer Koster heeft hier een groote redevoering voorgelezen over het vraagstuk van de nationale defensie, de koloniale defensie, de maritieme defensie en over het daarbij getoonde gemis aan Regeeringsbeleid. Hij is teruggetreden in de samensmelting van de Departementen van Oorlog en Marine en de instelling van een Departement van Defensie. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb den naam hier wel niet gehoord, maar ik heb hem toch voor mijn geest gezien, van den vice-admiraal Goossens. Dezelfde argumenten, die indertijd de polemiek uitmaakten tusschen de heeren Lambooy en Goossens, heeft do heer Koster hier weer doen klinken. Ik heb natuurlijk niet de arrogantie om eenige, zij het ook maar zijdelingsche critiek te oefenen over het ongehinderd laten gaan van de discussie in deze richting. Maar daardoor is het gebeurd, dat nu een discussie is ontketend, die ver uitsteekt buiten het raam van het gebeurde in Curacjao en buiten wat de heer Colijn, bij uitstek deskundig op het gebied van de dingen, die de heer Koster behandelde, heeft betoogd. H e t zou een klein kunstje geweest zijn voor den heer Colijn, om hier een rede te houden in denzelfden geest, zooals de heer Koster gedaan heeft. De heer Colijn echter is een man, die de verhoudingen in de Kamer goed begrijpt, een man van politiek inzicht. Hij heeft blijkbaar gemeend, dat het van slechten smaak zou getuigen, indien hij deze gelegenheid aangreep om met partijbedoelingen een betoog voor militaire versterking en vooral voor maritieme versterking van onze koloniën te houden. De heer Koster: TJ hebt niet het recht hier mede te deelen, wat de heer Colijn denkt. De heer Mendels: Tk heb gehoord, wat de heer Colijn gezegd heeft en nu beweer ik: het ware voor den heer Colijn, met zijn bekende vaardigheid, een klein kunstje geweest van de gelegenheid gebruik te maken om een betoog te houden, als de heer Koster hier gehouden heeft. Ik constateer het naakte feit, dat de heer Colijn dnt niet en m. i. zeer te recht niet gedaan heeft. De heer Koster heeft het wel gedaan en ik vind het niet juist, dat de heer Koster het wel gedaan heeft. Mij dunkt, dat ik het recht heb, dat te zeggen. Nu moest de heer van Embden De heer de Savornin L o h m a n : Die rede was zeker niet geprepareerd! De heer Mendels: De heer van Embden is altijd geprepareerd, zoodra dergelijke dingen besproken worden; dat is zijn bewonderenswaardige politieke flair. Zoolang hij weet, dat er Kosters rondloopen, weet hij, dat van den een of anderen kant een betoog kan komen, zooals wij hier gehoord hebben en dan is het verstandig van hem, dat hij zich bij voorbaat gewapend heeft. Maar als hij dat gedaan heeft, gaat het niet aan hem daarvan een verwijt te maken en den heer Koster te disculpeeren. Ik zal op die betoogen niet in den breede ingaan. Ik meen, dat de aard van het voorval, dat ons thans bezighoudt, en de aard ook van de inleiding van den heer Colijn daartoe niet voldoende aanleiding hebben gegeven. De heer Colijn en nu over de interpellatie in engeren zin heeft zich laten verleiden tot het geven van een reconstructie, zooals hij zich die voorstelde van wat er volgens de door den Minister van Koloniën telegrafisch ontvangen mededeelingen zich op Curacao heeft afgespeeld. De heer Colijn gaf ons daarbij een practischen cursus in strategie en heeft ons duidelijk voor oogen gesteld die drio verschillende afdeelingen, hoe ze zich opgesteld hebben, waar ze gestaan hebben, waar de commandant gereden heeft, over welke brug, wat de luitenant had te doen en wat hij heeft gedaan en niet gedaan, enz., enz. De heer Colijn heeft daarbij met verontwaardiging en hartstocht die mij in hem als oud-indiseh officier, met hart en ziel aan dat werk verknocht, volkomen echt is toegeschenen ons voorgehouden, hoe één enkele man in staat zou zijn geweest en in staat moeb zijn om het commando op zich te nemen, al zouden dan ook alle officieren hun plicht verzaakt hebben. Dat was allemaal erg suggestief en velen in de Kamer hebben er gaarne naar geluisterd. De heer Colijn zegt het goed. Ik vond de bravoure van dien exemplairon vechtjas, die, al was hij de eenige, zich had laten doodklewangen, niet zoo erg mooi, maar er schenen hier in de Kamer leden te zijn, die erg onder don indruk waren, en in dien zin gun ik den heer Colijn gaarne het oratorisch succes, dat hij behaald heeft. Maar hoe komt nu de heer Colijn aan den durf om een dergelijk beeld te ontwerpen op grond van de enkele sobere en. zooals hij zelf moest erkennen, onsamenhangende berichten, die de Minister ons verstrekt heeft naar aanleiding van telegrafisch ontvangen mededeelingen? De heer Colijn heeft eenjgszins geclausuleerd, maar toch in menig opzicht vrij duidelijk, zijn scherpe afkeuring zoo al niet te kennen gegeven, dan toch vaak laten raden, over de houding, die is aangenomen door enkele officieren en door den Gouverneur. De heer Colijn wist precies dat dit zus en dat zoo had kunnen gebeuren; men had kunnen telefoneeren; men had de in verschillende wijken der stad verspreide manschappen kunnen verzamelen; men had zich er door kunnen slaan, enz. Doch toen de Minister zeide: Ik kan op dit oogenblik over niet meer gegevens beschikken dan ik heb, toen heeft de heer Colijn zich vergenoegd met te vragen of de Minister dan zoo goed zou willen zijn om, als hij het uitvoerig schriftelijk rapport met bijzonderheden tot in détails zou ontvangen, dan aan de Kamer in den vorm van een nota nadere inlichtingen te geven en om als er dan termen mochten zijn om disciplinair op te treden tegen personen, die hun plicht niet hebben gedaan, daartoe eventueel over te gaan. Mijnheer de Voorzitter! Om die vraag te stellen, behoeft men geen Colijn te zijn en daar behoeft men heelemaal geen interpellatie voor te houden. Uit dit alles blijkt, dat ik gisteren toch niet zoo heelemaal ongelijk had, toen ik zeide, dat deze interpellatie voorbarig was, want uit deze interpellatie is ten slotte, wat het voorval zelf betreft, niets terechtgekomen. De heer Colijn knn geen conclusies trekken; hij vraagt niets van de Kamer; hij vraagt ook niets van de Regeering dan of zij, wanneer zij wat meer weet, het aan de Kamer zal willen mededeelen. Uitvoeriger mededeelingen zullen natuurlijk moeten binnenkomen, nadat de betrokken personen, zooals kapitein Borren, luitenant Bergers en de politiemannen, verhoord zijn; dan krijgt men een behoorlijk proces-verbaal en een logisch samenhangend rapport. Zoolang had men rustig met deze interpellatie kunnen wachten. De heer Colijn had dan veel meer beslagen ten ijs kunnen komen en dan hadden wij op grond van die gegevens spijkers met koppen kunnen slaan, terwijl wij nu, wat betreft het werkelijk voorgevallene, waarover die interpeu latie liep, nog net zoo ver zijn als in het begin, terwijl wij daarnnast hebben mogen luisteren naar een pleidooi van den heer Koster voor sterker maritieme bewapening in Oost-Tndië vooral, wat met deze zaak heelemaal niets te maken heeft, en daartegenover een sterk becijferde rede van den heer van Embden. Bovendien, wanneer de kraan der welsprekendheid van den heer Colijn een poos open heeft gestaan, dan komt de heer Blomjous veelal wat nadruppelen. De Voorzitter: Ik verzoek den geaehten spreker niet zoo persoonlijk te zijn. De heer Mendels: Mijnheer do Voorzitter! Ik bedoel niet nnders dan dat het hier bijna altijd voorkomt, en dit als gevolg

19 85T i i, ii ~» 48ste VERGADEKING. 19 J U N I (Mendels.) van de geestesverwantschap tusschen den heer Blomjous, dio nu eenmaal den ultru-rcchtsehen vleugel van de Katholieke partij vertegenwoordigt, en den heer Colijn.dat de heer Blomjous volkomen vaart in het politieke kielzog van don heer Colijn. Daar ligt niet de minste insinuatie in; dat is een politiek feit, en dat wilde ik nu demonstreeren. Volstrekt niet alle Katholieken gaan met den heer Blomjous mee, ook niet in deze Kamer. Het is nog onlangs gebleken bij een gewichtige stemrning, dat de heer Blomjous geenszins als de woordvoerder van de Katholieke fractie mag worden beschouwd. Op dit politieke element moest ik hier even den vinger leggen. Toen dus de heer Colijn had gesproken, haastte de heer Blomjous zich ook hier zijn instemming met het gezegde te betuigen. De heer Blomjous: Dezen keer was het zelfs nog niet heelemaal instemming. De heer Mendels: De heer Blomjous ging zelfs nog verder; dat is waar. De heer Colijn was hem nl. eigenlijk niet militaristisch genoeg. Welnu, het wil mij voorkomen, dat bij deze discussie altijd weer de oude Tromp en de oude de Buyter den heeren door het hoofd spookten. Zij kunnen zich niet losmaken van het oude historische verleden, van den bloeitijd van de Vereenigde Nederlanden. Ik kan mij voorstellen, dat men bewondering heeft voor de daadkracht van de mannen van dien tijd, dat men bewondert de forsche groeikracht van die jonge republiek, en dat men met weemoed terugstaart op het verleden, dat zoovele groote zeelieden en zoovele groote opbouwers van den Staat, ook zooveel geleerden en kunstenaars heeft opgeleverd, zij het dan ook, dat die opbouw zich voltrok t e midden van en veelal door middel van fel geweld. Maar dat eeuwige ge-tromp en ge-de Ruyter ontaardt toch in hollen klank, wanneer men practische politiek van 1929 wil bedrijven. H e t moge klinken op historische gedenkdagen voor wie er pleizier in heeft, maar het is een gevaarlijke fout met zijn gedachten te blijven leven in die tijden en te willen, dat de potenties, de machtselementen, de machtsmogelijkheden, die toentertijd aanwezig waren, onder totaal andere omstandigheden, in de internationale situatie van thans met gelijke kracht tot geldigheid zullen worden gebracht. Dat getuigt van een bekrompenheid van geest, men maakt een spotbeeld van de historie, het is een totaal niet begrijpen van wat onze tijd vereischt en mogelijk maakt, dat steeds maar terugblikken naar dat oude voorgoed voorbije verleden; dat is een politieke megalomanie, een grootdoenerij, die wij ons materieel niet kunnen veroorloven; afgescheiden hiervan of wij ze ons zooveel mogen veroorloven. In die dagen van den strijd tegen Spanje, toen Engeland nog in zijn opkomst was, toen was zulk een militair en imperialistisch beleid wel mogelijk. Dit is echter de heer van Embden heeft het uiteengezet bij de reusachtige kapitaalsontwikkeling, bij de ontzettende technische hulpmiddelen van de sedert opgekomen groote Mogendheden onmogelijk, en het is onbegrijpelijk, hoe men kan willen, dat Nederland internationaal ook tegenover zijn koloniën nog dezelfde rol zal spelen, die het toentertijd heeft vervuld. Dat is technisch onmogelijk; dat is met het oog op onze kleine hulpmiddelen een absolute ondoenlijkheid. Wij hebben hier bovendien een eigen arbeidersbevolking, een groote, groeiende, hoe langer hoe meer socialistisch voelende arbeidersbevolking; ook de Christelijke arbeidersbevolking begint hoe langer hoe meer eischen te stellen voor haar maatschappelijk welzijn en voor haar maatschappelijke verheffing. Wij hebben voor onderwijs, sociale wetgeving, woningbouw en vele andere voorzieningen zeer groote aanspraken te Rtellen aan 's Rijks schatkist en zeer veel financieele offers zullen daarvoor moeten worden gebracht. Dacht gij nu werkelijk, dat, als wij wilden behouden èn Oost èn West, wij met de groote Mogendheden zelfs naar verhouding konden wedijveren met een leger en vloot, die in staat zijn hun rol te vervullen, zooals de heeren Blomjous en Koster dat wenschen? E r is peen spr.ike vnn! Afgescheiden van de quanstie, of niet ons heil juist moet worden gezocht, speciaal wat Oost. Indië betreft, bij een zoo spoedig mogelijke scheiding door te bevorderen de zelfstandigheid der Inlandsche bevolking, opdat die haar eigen lot in eigen handen kan nemen, zoodat wij niet de taak meer hebben van den overheerst-her, die militair geweld uitoefent. Het is ook do vraag, of wij gebiedsdeelen in de West op den duur zullen kunnen behouden in den tegenwoordigen omvang, nu wij die met onze beperkte hulpmiddelen vrijwel laten verkommeren. Want het is toch een feit, dat er bijna elk jaar, als er over de West gesproken wordt, diep geklaagd wordt over den staat vnn verwaarloozing, waarin Suriname en verschiu lende eilanden van de Antillen verkeeren, omdat er geen geld is, omdat de particulieren hun geld elders beleggen en omdat de Staat geen geld heeft om tientallen, ja honderdtallen millioenen te besteden, omdat dit gaat boven de kracht van ons kleine landje. De heer Koster heeft herhaaldelijk onze internationale eer van groote koloniale Mogendheid in het geding gebracht. Die internationale eer gevoel ik iets anders dan de heer Koster, al beteekent dat nog niet defaitisme. Ik zoek die meer hierin, dat wij voor het tribunaal van het internationale oordeel kunnen treden door te toonen, dat wij de belangen van de inlandsehe bevolking hebben behartigd door zooveel mogelijk haar onafhankelijkheid te bevorderen en uitbuiting tegen te gaan en de overmacht van het kapitaal op de weerlooze bevolking te fnuiken. Ik acht het ook een eer, dat ons land zooveel geleerden en groote kunstenaars oplevert, en dat heeft niets te maken met het hebben van een groote of kleine vloot. Ik beschouw het als een eer, als ons land veel cultureel* krachten oplevert, niet in de eerste plaats omdat die ons een goed figuur doen slaan in de wereld, doch om het goede, dat zij de menschheid brengen. Tegenover al die fanfares van de internationale eer van Nederland, omdat het niet voldoende gewapend is, moet ik zeggen, dat dit een eer is van een soort, inferieur aan die ik heb geschetst. Tot de nuchtere feiten terugkeerende, al zou men de beschikking over 200 man politiesoldaten hebben en ook over een politievaartuig met 100 man er bij, dan zou men tegen zulk een overval nog niet altijd gevrijwaard zijn. Men kan niet altijd op de loer liggen tegen eventualiteiten; dat zal ook de heer Colijn toegeven. Gesteld, dat men een vaartuig heeft, dan zal dat ook wel eens op Aruba moeten zijn. E n de menschen passagieren toch ook wel. Als men een schip heeft m e t 100 man, is het toch mogelijk, dat er b.v. 60 aan het passagieren zijn en dan kan een bende van eenige honderden wel de 40 m a n overmeesteren en het geheele schip in bezit nemen. Iemand als Urbina staat voor niets en het zou dus wellicht voor zulk een mogelijk zijn met bootjes langszij te komen en het schip te nemen door de mannen te overrompelen, die misschien rustig zaten te smousjassen. Dat zou nog veel erger geweest zijn, want dan zouden zij met schip en al er van door gegaan zijn en dan zou de smaad minstens net zoo erg zijn geweest. Dat beteekent niet, dat men geen politiemacht moet hebben, maar dat beteekent, dat men daarvan niet alles onder alle omstandigheden moet verwachten, zooals de heer Koster alles verwacht van een paar oorlogsvaartuigen. Ik heb daarvoor een onwraakbaar getuige. In de laatst verschenen Haagsche Post, het nummer van 15 Juni, schrijft mr. dr. W. M. Westermann over,, Het Cura- <;aosche G e v a l " :,,Is het billijk nu te zeggen, dat deze verwachtingen dan blijkbaar ten onrechte gekoesterd zijn en dat men, met het fiasco van deze week voor oogen, maar beter doet met over de verdiensten van de militaire politie te zwijgen? Nog eens: ik geloof, dat deze opvatting niet gerechtvaardigd zou zijn. Want, wat hier gebeurd is, kan overal gebeuren. In iedere kleine kolonie, op ieder eiland in de Caraïbische zee of elders. Op St. Thomas zoo goed als op St. Christoph. Op Antigua zoo goed als op St. Vincent. Op Martinique zoo goed als op Barbados. Ten slotte kan men niet in ieder klein gebiedsdeel een militaire macht stationneeren, sterk genoeg

20 858 43ste V E R G A D E R I N G. 19 J U N I (Mendels.) om nan alle denkbare gebeurlijkheden het hoofd te bieden. Wie van Curacao een onneembare vesting zou willen maken, zou met een honderdvoudig vergroote bezetting nog niets kunnen beginnen. Tegen verrassingen, die op een vrije,,week-end" plaats grijpen, baten bovendien de sterkste legerkorpsen al bijzonder weinig. Men kan op veel rekenen, maar men rekent niet op een zoo groote dosis,,unverfrorenheit" als door deze Venezolaansche ridders aan den dag gelegd i s. " Dat schrijft een fascistisch georiënteerd man, iemand, die van democratische smetten volkomen vrij is. Wanneer prof. van Embden en mr. dr. Westerman elkander ontmoeten, dan zijn zij stom verbaasd de se trouver ensemble. Wanneer zoo iemand dat schrijft, is dat een argument, dat ik in dit milieu zeker mag laten gelden. De heer Colijn: H e t is hetzelfde, dat ik gebruikt heb. De heer Mendels: Wellicht, omdat u ook een beetje fascistisch bent. Ik wil tegenover de heeren Koster en Blomjous er dus op wijzen, dat de heer Westerman dergelijke dingen volstrekt niet zoo ontzettend vindt, dat daardoor onze internationale eer zou zijn bezoedeld. Dat zou waar zijn, in de terminologie van de heeren, wanneer moedwillig onze vlag was bezoedeld, of wanneer verraad was gepleegd. Ik spreek nu van het standpunt van de heeren, die het woord hebben gevoerd. Wat mij betreft, ik wil wel zeggen, dat de houding van den Gouverneur op mij een eenigszins komischen indruk heeft gemaakt. Er zat iets in van een operette. Zoo bijv. de mededeeling, die ook door den Minister gedaan is, dat de militaire commandant zich meldt bij den civielen Gouverneur en zegt: Excellentie, ik ben gevangen, en dat de Gouverneur dat dan voor kennisgeving aanneemt. Dat de Gouverneur den loods opdracht heeft gegeven de uitvaart te bespoedigen ten einde de bende kwijt te raken, dat hij, toen hij zich gevangen zag, geen weerstand heeft geboden, dat alles wordt hem kwalijk genomen. E e n blad heeft al gesproken van: van Speyck zou dat anders hebben gedaan! Mijnheer de Voorzitter! Dat is best mogelijk, maar om van Speyck na te doen moet je een kruitvat naast je hebben, en de Gouverneur was wellicht in zijn slaapkamer, en had heel andere dingen naast zich staan dan een kruitvat! Ik weet ook niet, hoe hij gekleed was. E r zijn zekere kleedingstukken, die in het late avonduur zeer fnuikend zijn voor de heldhaftigheid. Dit zijn allemaal bijzonderheden, die men eerst zou moeten weten. Maar bovendien, al was het anders, ik neem het den man niet kwalijk, dat hij, staande tegenover een gewapende overmacht, niet als een kaaiwerker is gaan vechten. Ik heb ernstige Nederlanders" gesproken, die het hem zeer verwijten, dat hij niet, met ongewapende handen, tegen die kerels is gaan vechten, en zich dus niet als een dronken kerel uit het huis heeft laten sleuren. Maar als hij dat gedaan had, Mijnheer de Voorzitter, zou men eerst met recht nebben kunnen spreken, dat de waardigheid van den vertegenwoordiger van het Nederlandsche gezag geleden zou hebben. Zoodat ik maar nogmaals zeggen wil, dat ik deze interpellatie van den heer Colijn voorbarig vind, en de heer Colijn zijn ongeduld beter nog wat had kunnen bedwingen. Ik begrijp, dat hij er vol van was; hij is oud-officier, en in zijn woorden heb ik hooren trillen de gedachte: ik wou, dat ik er bij geweest was! Ik zou het hem anders geleverd hebben! Ik begrijp dat heel goed, Mijnheer de Voorzitter. In de binnenkamer kan men dat zoo denken, maar als de heer Colijn er zelf voorgestaan had, had hij misschien een figuur geslagen, waarvan de buitenstaanders zouden hebben gezegd : dat had ik van Colijn toch niet verwacht, totdat zij het schriftelijk rapport zouden hebben gekregen en dan wellicht zouden hebben gezegd: de kerel heeft zich toch goed gedragen 1 De heer Colijn: Ik heb dergelijke dingen meer bij de hand gehad! De heer Mendels: U hebt ze nooit bij de hand gehad Ln Willemstad! H e t is heel wat anders, wanneer men in de rimboe staat met een patrouille en er wordt geschoten. Dan kan men dekking zoeken, en als je valt, kan een mindere het commando overnemen. Maar dat is heel wat anders dan wanneer ge staat opgesloten in een kazerne of een gebouwtje, en er is een groote overmacht gewapenden, die onverhoeds het arsenaal geplunderd hebben, terwijl de politie bij groepjes van 2 of 3 in de stad omzwerft Ais het zoo is, Mijnheer de Voorzitter! En daarom zou ik niet geïnterpelleerd hebben! Ik zou gewacht hebben tot ik het wel wist. tot althans de Minister het wist en een behoorlijk rapport had., Uit dit alles blijkt, dat sommige lieden zich wel een beetje te druk hebben gemaakt over deze aangelegenheid. Géén politiek zegt men, maar intusschen! In dezen verkiezingstijd wordt in de couranten door de geestverwanten van den heer Colijn, door de geestverwanten van den heer Koster en die van den heer Blomjous, en niet het minst door de geestver. wanten van de zwijgende partij der Christelijk-historischen, uitermate op de nationalistische trom geslagen, tracht men hieruit munt te slaan tegen de propaganda voor de ontwapening van Nederland, zooals die door sociaal-democraten en vrijzinnigdemocraten wordt voorgestaan. De heer van Embden heeft daar al het zijne van gezegd en ik heb er eenige opmerkingen aan toe. gevoegd. Ten slotte mag ik enkele historische feiten aanhalen uit onze eigen geschiedenis. Wat denkt de heer Colijn van het turfschip van Breda, wat denkt hij van de hooiwagens van Lochem? W a t denkt hij van het slot Loevestein, dat door Herman de Buiter indertijd is verrast? De heer Colijn: Dat laatste staat, geloof ik, historisch niet vast. De heer Mendels: Busken Huet zegt van dien Herman de Ruiter zoo geestig: geest- en ossendrijver te den Bosch. Die was de aanvoerder. Dat waren allemaal verrassingen van sterke forten, van versterkte en sterk bewapende steden, die geschied zijn door een troep zeer summier bewapende menschen. Met andere woorden, in onze historie glorifieeren wij dat als groote heldendaden. Maar die mijnheer Urbina heeft het gedaan op vreemd gebied, terwijl wij dat gedaan hebben op ons gebied. Och, toen de Spanjaarden hier waren, zullen zij dit gebied ook wel beschouwd hebben als hun gebied, en wij waren in opstand. Als een troep opstandelingen in Oost-Indië zoo iets zou doen, dan zou het precies hetzelfde karakter hebben als wat wij gedaan hebben. Ik zal mij niet begeven in een onderscheiding tusschen den bandiet of den generaal Urbina, want ik ken de grens niet zoo precies tusschen die twee functies. Wat den eenen dag in die streken een bandiet genoemd wordt, is den volgenden dag generaal en den daarop volgenden dag president der Bepubliek en dan komt onze gezant netjes bij hem op bezoek en dan beschermt hij de Koninklijke Petroleum Mij. en de Shell, die daar in Venezuela groote belangen hebben. Ten slotte wil ik den heer Koster en den heer Blomjous nogmaals in overweging geven om den grootheidszin grootheidswaanzin mag ik hier niet zeggen, die uit hun woorden spreekt, een beetje te matigen en hun politieke melodieën met de sourdine te spelen. Zouden zij willen, dat wij ook nog Ceylon hadden? Dat hebben wij ook gehad. Kaap de Goede Hoop hebben wij ook gehad, St. Mauritius, de Goudkust, Decima, enz. Dat hebben wij allemaal gehad, maar het niet kunnen houden. Moeten wij dat terug hebben? Is het een schande, dat wij dat niet hebben kunnen houden? Neen, dat is geen schande, want dat was een onontkoombare uitkomst. Het is de natuurlijke lijn geweest van de maatschappelijke en internationale ontwikkeling, waartegen men zich met den besten wil niet kan verzetten.

21 Vel Eerste Kamer. 43ste V E R G A D E R I N G. 19 J U N I (Mendels e. a.) Om te eindigen wil ik, nu de heeren er de politiek bij hebben gehaald, even voorlezen een brief, die mij zooeven bezorgd werd van een mij volmaakt onbekende Katholieke dame, die mij als aanhef het volgende schrijft: Hoogedelgestrenge Heer! Ik ben Katholiek, doch zal aan de Staatspartij mijn stem niet geven, zoolang deze millioenen voteert voor oorlogsdoeleinden. Wetende, dat u voor ontwapening is, zou ik u willen smeeken te zorgen, dat de heden te houden interpellatie niet wordt uitgebuit als propaganda voor het militarisme, doch dat de stem der ontwapenaars, dat is de stem van het volk in alle partijen, luide gehoord wordt...". Deze woorden worden den heer Blomjous ter overpeinzing gegeven. Hiermede wil ik eindigen. Ik heb er de politiek niet ingehaald. Ik heb getracht mij te bepalen tot de technische quaesties, die de heer Colijn met soberheid ik erken het heeft besproken. Maar nu de andere heeren gelegenheid hebben gevonden, een breed debat te ontketenen over de ontwapening, heb ik mijn protest daartegen niet onuitgesproken willen laten. De heer van Lanschot: Mijnheer de Voorzitter! Onze geachte medeleden de heeren van Embden, Koster en ook de laatste spreker zullen het mij wel niet euvel duiden, dat ik niet inga op de breed uitgemeten redevoeringen, die zij hebben gehouden en waarvan zulk een belangrijk deel was gewijd aan de eenzijdige nationale ontwapening. H e t standpunt van de Katholieke Staatspartij te dien opzichte is bekend. Het ligt in ons jongste program. Wij verwerpen de eenzijdige nationale ontwapening en streven, in verband met de bekende vredesnota van den Paus en de bemoeiingen te Genève, naar gelijktijdige wederzijdsche ontwapening. Ik heb dat standpunt reeds herhaaldelijk in deze Kamer verdedigd. De heer Mendels heeft den geachten interpellant verweten, dat zijn interpellatie praematuur was. Ik kan deze meening niet deelen. Men moet bij deze aangelegenheid wel in het oog houden de omstandigheden, waaronder wij op het oogenblik verkeeren. De Tweede Kamer is uijeengegaan, en het ligt geheel in de verplichting van de Eerste Kamer als deel van de Volksvertegenwoordiging, dat zij de eerste de beste gelegenheid, dat zij met de Regeering in aanraking komt, benut om de jongste gebeurtenissen op Curacao, welke het geheele volk beroeren, tot meerdere klaarheid te brengen. Mijnheer de Voorzitter! I k ' m o e t het betreuren, dat de heer Mendels, na de kloeke redevoering van den heer Colijn, het noodig geacht heeft ons historisch verleden, waarop wij allen met recht trotsch mogen zijn, te verkleinen. Overigens wil het mij voorkomen, dat de inlichtingen, die ons tot hiertoe door de Regeering verschaft zijn, het niet wel mogelijk maken ter zake thans reeds een eindoordeel uit te spreken. Natuurlijk zullen zij, die in dezen in verzuim mochten blijken, hun gerechte straf niet mogen ontgaan, doch zij behooren eerst in de gelegenheid gesteld te worden zich te verdedigen. Zooals de zaak thans stant, kon het antwoord van den Minister slechts onbevredigend zijn, en de verdediging, door hem gevoerd, slechts een halve verdediging, omdat voldoende inlichtingen nog ontbreken. Ik betreur het, dat de Regeering niet den tijd vóór de interpellatie benut heeft om zich meer inlichtingen te verschaffen. Zij had dan ook wellicht beter gedaan haar antwoord op te schorten tot zij volledig was ingelicht. Ik zou er ten slotte bij de Regeering op willen aandringen, dat zij ten spoedigste, zoodra ze in de gelegenheid is om volledige inlichtingen te geven, hiervan kennis geeft aan de Kamer en dat zij voor de betrokken personen uit die inlichtingen de conclusie trekt, die zij zal noodig achten. De heer de Vos van Steenwijk: Mijnheer de Voorzitter! Mede namens mijne politieke vrienden wil ik gaarne een kort woord Handelingen der Stalen Generaal I. (de Vos van Steenwijk e. a.) spreken. En dan zal het eerste er een van dank zijn aan den heer Colijn, dat hij nadat, onmiddellijk bij het bekend worden van het Curacaosche drama, door hem vragen aan den Minister van Koloniën waren gericht heden zijne interpellatie wel heeft willen houden. Hij heeft daarmede ontegenzeggelijk een zeer goed werk gedaan en opnieuw land en volk aan zich verplicht. Sedert 10 Juni 11., toen het weldenkende en dus het overgroote deel van de Natie werd opgeschrikt door het gebeurde te Willemstad, is er over het land een groot gevoel van ongerustheid gekomen; ons nationaal gevoel is, naar de zoo juiste woorden, door den vice-admiraal Quant tot commandant en bemanning van de Hertog Hendrik gesproken, beleedigd; en zeker zou deze Kamer ver beneden hare taak zijn gebleven, zoo zij uiteen ware gegaan, zonder dat een lid uit haar midden de voor onze internationale reputatie zoo blameerende gebeurtenissen tot een onderwerp van interpellatie had gemaakt. De Natie, en te recht, rekent in moeilijke oogenblikken op de Eerste Kamer. Op de zaak zelve zal ik niet ingaan. Na hetgeen daarover door den interpellant is gezegd, is zulks geheel overbodig. Evenmin zal ik iets zeggen over de defaitistische beschouwingen van de heeren van Embden en Mendels. Ik volsta met de verklaring, dat wij, Christelijk-historischen, de conclusies, waartoe de heer Colijn te dezen is gekomen, op één punt na, geheel onderschrijven. Zeker draagt een deel van het Nederlandsche volk, al te toegankelijk voor betoogen, als wij gewoon zijn van den heer van Embden te hooren, maar nog dan een bepaald gouvernement, de verantwoordelijkheid voor het gebleken gebrek in de bescherming van ons grondgebied over zee. Maar vergeten mag niet worden, dat het groote deel van ons volk, dat diep geërgerd en verontrust is over de verzwakking onzer middelen van verweer, het recht behoudt, de Regeering in verzuim te stellen, indien dit groote ^Staatsbelang door haar niet zóó wordt behartigd, als van eene Nederlandsche Regeering mag worden verwacht. Ook de zoo gevoelvolle woorden, door den heer Colijn gewijd aan de nagedachtenis van hen, die als slachtoffers vielen van hunnen militairen plicht, vindt bij ons warme instemming. Curacao, zonder voldoende maritieme machtsmiddelen, is dan zoogoed als onbeschermd gelaten. Voor ons staat meer dan ooit vast, dat, wil Nederland zijne gebiedsdeelen in andere werelddeelen behouden, het in verhoogde mate zijne zorg aan vloot en leger zal behooren te besteden; dat het hebben van eene uitstekende marine eene eerste vereischte is. Moge, waar de krenking, de smaad, die ons koloniaal gezag is toegebracht, aan het Nederlandsche volk, helaas, maar al te duidelijk de diep tragische gevolgen van eene onvoldoende weerinacht voor oogen heeft gesteld, de ontwaakte belangstelling in vloot en leger bij de Natie blijven toenemen, beider onmisbaar, heid in stijgende mate worden gevoeld en begrepen, zoodat de komende Regeering zich gedrongen zie afdoende maatregelen te nemen, en datgene te verrichten wat tot hiertoe ten onrechte werd nagelaten. Dat de Vrijheidsbond blijkens de rede van den heer Koster, die voor uitbreiding van de vloot pleitte op het standpunt, door dien bond ingenomen teu tijde, toen hij de Vlootwet verwierp, geheel is teruggekomen, rechtsomkeert heeft gemaakt, verheugt ons zeer, en belooft veel voor de toekomst. De heer Koningsberger, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! Bij den loop, dien de debatten van hedenmiddag hebben genomen, waarbij men met een overgroot deel van het gesprokene op ander terrein is gekomen, heb ik naar aanleiding van de interpellatie zelf nog maar enkele opmerkingen te maken. Ik heb in de eerste plaats den heer Koster onder het oog te brengen, dat de toezending aan den Gouverneur van Curacao niet alleen heeft betroffen het ontwerp van het schip, waarom het hier gaat, maar dat die toezending natuurlijk betrof het geheele denkbeeld, dat door de daartoe ingestelde commissie is overwogen en uitgewerkt, namelijk het denkbeeld om geen for-

22 860 48ste VERGADERING. 10 J U N I (Minister Koningsberger e. a.) meel oorlogsvaartuig in den ouden zin, maar een speciaal voor do West-Indische gebieden geconstrueerd schip, dat aan de gestelde eischen zoo goed mogelijk moet voldoen, daarheen te zenden. Met den heer Mendell ben ik het eens, dat het goed znl zijn om ons nader oordeel ter zake van alles wat hier is besproken, op te schorten, totdat ons meer volledige inlichtingen hebben bereikt en waar de heer van Lanschot zooeven de vraag tot mij heeft gericht, waarom de Regeering nog niet enkele telegralische bijzonderheden heeft gevraagd, daar kan ik hem daarop antwoorden, dat ik na het hoofdtclcgram nog naar enkele zaken heb geïnformeerd, maar dat ik mij van verdere inwinning van telegrafische berichten heb gemeend te moeten onthouden, om twee redenen. In de eerste plaats omdat ik binnen enkele dagen nadere schriftelijke gegevens hoopte te ontvangen en in de tweede plaats, dit ook in antwoord op hetgeen de heer Colijn in tweede instantie heeft gezegd, omdat (ik heb dit vanmorgen misschien niet uitdrukkelijk gezegd, omdat ik het als iets vanzelfsprekends beschouwde) de Regeering deze zaak met de interpellatie niet als afgedaan beschouwt. Het behoeft toch wel nauwelijks nader betoog, dat de houding van de militaire autoriteiten aan een nauwkeurig onderzoek zal worden onderworpen en dat wij de komst van de rapporten van den Gouverneur zullen afwachten om te zien, of ook in andere opzichten de beriehtgevingen over.ie gebeurtenissen zóó volledig zijn, als dat aan de Regeering wcnseholijk voorkomt. Wanneer dit niet het geval mocht zijn, zullen nadere maatregelen worden genomen. Bij de Regetring bestaat geer. bezwaar, om de Eerste Kamer ter zake zoo volledig mogelijk in te lichten. (Minister Lambooy.) ik kan u het schip, dat u noodig acht, niet geven, dan zou 'k in mijn taak zijn te kort geschoten. Maar er is geen oogenblik geweest, dat de Minister van Defensie de mogelijkheid van het zenden van een schip niet vooruit heeft bezien en, wanneer dit door do Regeeriug noodig geoordeeld was, dan had dat schip, evenals thans, spoedig kunnen vertrekken. Waarom hebben wij de Kortenaer in Februari teruggeroepen? Omdat de aanwezighcid van dat schip daar momenteel niet noodzakelijk werd geoordeeld en het hier te lande voor het inschieten van torpedo's zeer goede diensten kon bewijzen, die met het oog op de verdediging van Indië moeilijk uitstel konden lijden. Mijn ambtgenoot van Koloniën heeft reeds gezegd, dat een correspondentie met den zaakgelastigde van Venezuela ter zake is gevoerd en toen zijn de verschillende belangen gewogen en is gezegd: het is niet bepaald noodzakelijk, dat het schip in de toekomende maanden in die wateren blijft, gij kunt, het dodelijk krijgen als zulks urgent is. Gedurende de zomermaanden is het uit een oefenoogpunt voordeelig als de geheele marine hier is, omdat dit de aangewezen periode is voor de eskaderoefeningen. Toen is aan den zaakgelastigde gevraagd: is het voldoende, indien hier te lande een schip gereed gehouden v/ordt, dat met spoed naar West-Indië kan vertrekken, en deze heeft dit bevestigend beantwoord. Het spreekt wel vanzelf, dat die quaestie van een stotionsschip permanent in de West niet iets is van den laatsten tijd. Nu door den heer Koster een aanval is gedaan op het Departement van Defensie, wil ik zeer in het kort enkele punten uit de geschiedenis von dat schip aanhalen. Ik zal in de eerste plaats even aanhalen wat de toenmalige Minister van Marine a.i., de heer Colijn, in 1913 heeft geschreven: De heer Lambooy, Minister von Defensie: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou enkele woorden willen toevoegen aan hetgeen mijn ambtgenoot van Koloniën heeft gezegd. In de eerste plaats lijkt het mij niet het gewenschte oogenblik om in te gaan op de betoogea in zake nationale ontwapening, meur ik kan toch niet r.alaten daartegen een protest te laten hooren, voorol nu men komt beweren, dat de Engelsche Premier verkloard zou hebben, dat de weermacht van kleine naties geen invloed heeft. Ik zou zeggen, dat het Nederlandsche volk veiliger stuurt op het inzicht van de Nederlandsche Regeering. die de beteekenis leger en vloot absoluut niet onderschat en daaraan zelfs groote beteekenis hecht. Indien ooit gebleken is, dot de invloed van kleine naties in een grooten oorlog zeer groot kan zijn, dan is dat zeker geweest in den laatsten wereldoorlog, wat zelfs aan den leider der sociaal-democraten, den heer Troelstra, de verklaring heeft ontlokt, dat de invloed van kleine Staten blijkens de laatste oorlogservaring eerder is vergroot dan verkleind. Ik heb ook met heel veel belangstelling gevolgd de beschouwingen, die gegeven zijn in zake "Curacao naar aanleiding van de militaire belangen en ik ben het geheel eens met hetgeen hier is betoogd, dat vooral de inlichtingendienst het zijne er toe moet bijdragen om voorvallen als deze te voorkomen. Het spreekt vanzelf, dat daarop in het bijzonder de aandacht gevestigd moet worden, niet alleen voor de landmacht, die onder mijn ambtgenoot van Koloniën ressorteert, maar ook voor de marine, die eventueel in West-Indië zal optreden. Het is duidelijk, dat, indien een inlichtingendienst ons absoluut de overtuiging bijbrengt, dat wij in pais en vree leven, dan de veiligheidsmaatregelen niet zoo streng genomen worden, als wanneer er werkelijk gevaar dreigt. Intusschen moet dit ook voor de weermacht, zoowel voor de land- als voor de zeemacht, een aansporing zijn om niet, vooral ook in de periode, dat men denkt dat er minder kou aan de lucht is, in haar veiligheidsmaatregelen te verslappen. Nu heeft de heer Koster het feit, dat de beide Departementen van Oorlog en Marine zijn samengevoegd, ook in het geding gebracht. Ik had gehoopt, dat ik dit in deze Kamer niet zou hooren, daar men hier toch op de hoogte is von de verhoudingen, \ die in de Regeering bestaan. Wat toch is het geval? Indien elders, waar ter wereld ook, een schip wordt noodig geacht, dan I is het de Regeering in het geheel, die bepaalt, of zulks werkelijk j noodig is en, indien hier de Minister van Defensie had gezegd:,,ook is er door het Marinebestuur steeds op gewezen, dat voor eene beveiliging van Curacao tegen een coup de main van Venezolaansche vrijbuiters een oorlogsschip het meest kostbare weermiddel is dat zich laat denken en dat deze taak behoort te worden opgedragen aan het garnizoen, gesteund door voldoende krachtige forten." Het was ook weer de Minister, die de beide Departementen beheerde, de heer Colijn, die in 1913 schreef aan zijn ambtgenoot van Koloniën, dat hij voornemens was, een klein stotionssehip van ongeveer 1200 ton, een soort flotille-vaortuig dus, voor West-Indië op Je begrooting te brengen; dus dat viel in een periode, dat de beide Ministeries onder één hoofd stonden. Toen de heer Colijn aftrad, is er weer een afzonderlijke Minister van Marine geweest, en deze heeft het schip uit West-Indië teruggeroepen. Dat is gebeurd 2' October 1913; toen is bet eerste schrijven daarover uitgegaan. Ik lees hier verder uit de correspondentie uit den tijd van October 1913:,,Op grond daarvan werd het gewenscht geacht, de blijvende stotionneering van het schip in de Caraïbische Zee voorloopig op te heffen, terwijl aan die leemte zal worden te gemoet gekomen door aan de verschillende in Nederland aanwezige oorlogsbodems periodiek reizen naar West-Indië op te dragen en er overigens naar te streven, dat steeds één van die bodems voor vertrek derwaarts gereed i s. " Dat is dus de toestand, die in het leven geroepen is ten tijde, dat er een afzonderlijk Ministerie van Marine was. Als wij nu verder den loop van zaken nagaan, dan blijkt, dat na het terugtrekken van dat oorlogsschip uit West-Indië, in de oorlogsjaren, toen men natuurlijk de geheele vloot in dienst had en toen het ook zeer zeker gewenscht was, om daar een schip te hebben, herhaaldelijk een schip is uitgezonden. Ik constateer voorts, dat ook in een volgende periode, waarin de Departementen van Marine en van Oorlog niet vereenigd waren, namelijk in de periode van 19 Juli 1922 tot 8 Juli 1926, geen enkel schip in de West is geweest, terwijl daarna, in deze parlementoire p:riode, de K 13, de Sumatra, de Hertog Hendrik en de Kor* 'cnacr er zijn geweest,. Mijn ambtgenoot van Koloniën heeft er op gewezen, dat ook de tegenwoordige Regeering hetzelfde bezwaar voelde van den heer Colijn: daar moet geen oorlogs-

23 861 40HGÜ VJSttUAUÜjlUiN U. 1» J UJN1 1W20 Interpellatie van den heer CoIIjn met betrekking tot de gebeurtenissen op Curayt»», (Minister Lambooy e. a.) schip, maar een soort flottille-vaartuig of politievaartuig zijn, of hoe men dat wil noemen. De zaak is gedurende geruimen tijd in behandeling geweest bij de Departementen, die mijn ambtgenoot genoemd heeft. Nu zijn, voordat er quaestie was van deze treurige gebeurtenis, plannen naar Curacao gezonden om te vragen hoe men over die plannen dacht. Het spreekt vanzelf, dat wij hier de eischen, aan dat schip te stellen, opgemaakt hebben, maar het spreekt ook vanzelf, dat men aan den Gouverneur heeft te vragen, of hij zich met een dergelijke oplossing kan vereenigen. Nu moet ik nog tegen één ding protesteeren. De heer Koster heeft gesproken over de onvoldoende outillage van de marine en dat de oorlogsvloot niet in staat was, haar taak te vervullen. En dan wil ik den heer Koster vragen of in de laatste twintig jaren de marine ooit beter geoutilleerd was dan thans. De schepen, die de marine in de laatste jaren heeft gekregen, of die in aanbouw zijn, zoowel wat kruisers als jagers, onderzeebooten en flotille-var.rtuigen betreft, voldoen aan alle eischen, die daaraan kunnen worden gesteld. Deze Eegeering heeft absoluut niet de zorg voor de marine op don achtergrond gesteld, getuige de verschillende schepen, die in de laatste jaren op de begrootingen zijn gebracht en door de Yolksvertegenwoordiging zijn aangenomen. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat de heeren Haffmani en Eink wegens bezigheden elders van dringenden aard de vergadering hebben moeten verlaten. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen. De heer Colijn: Mijnheer de Voorzitter! Volgens het gebruik krijgt de interpellant gelegenheid nog een kort slotwoord t e spreken. Wanneer ik mijn eindindruk over deze interpellatie zou moeten samenvatten, zou ik zeggen, dat het resultaat althans is, dat ik een illusie armer ben geworden. Ik heb nl. deze interpellatie opgezet met de waarachtig gemeende bedoeling alle politieke controversen daaruit te weren. Ik heb mij beijverd, om zelf te beantwoorden aan dien eisch, dien ik gesteld heb en ik geloof, dat ik metterdaad daarin ben geslaagd. Want niemand minder dan een zeer scherpzinnig medelid, de heer Mendels, heeft de interpellatie van uit dien gezichtshoek bezien en concludeerde ten slotte, dat hij geen enkel ander politiek argument heeft kunnen ontdekken dan een verheffing van stem nu en dan en een enkele vuistslag op de tafel. Wanneer nu een zoo scherpzinnig man als de heer Mendels geen meerdere gronden kan aanvoeren, geloof ik, dat ik zeggen mag er in geslaagd te zijn de politiek buiten dit debat te houden. De heer Mendels heeft intusschen nog een andere opmerking gemaakt, nl. dat uit mijn tweeden termijn is gebleken, dat mijn interpellatie voorbarig is geweest en dat ik had moeten wachten tot er meer inlichtingen waren. Daarvoor zou iets te zeggen zijn geweest, indien het te voorzien ware geweest, dat de Eegeering niet over meer inlichtingen zou beschikken dan zij tot nog toe heeft verstrekt. Deze interpellatie is gehouden 19 Juni, en het telegram van den Gouverneur van Curacao, dat de Minister in zijn antwoord op mijn schriftelijke vragen heeft verwerkt, is van den 14den Juni. Er liggen vijf dagen tusschon en de telegraaf werkt door, en zoo kon men aannemen, dat da Eegeering al over meer gedetailleerde gegevens beschikte dan zij in baar schriftelijk antwoord heeft verwerkt en aan de pers heeft medegedeeld. Dat zou niet te verwonderen zijn; daarop mocht men rekenen. Ik kan hem zeggen, dat het gebruik is, dat men altijd nog wat achter de hand houdt, en ik denk niet, dat deze Ministers anders tegenover de zaak staan dan ik zelf er tegenover zou hebben gestaan. Maar afgescheiden daarvan, en zelfs van de vraag of de Eegeering over meer gegevens had behooren te beschikken dan zij heeft verstrekt, was de interpellatie nog volkomen op haar plaats. Ten eerste, omdat daardoor ook licht kan opgaan, over welke punten nadere inlicl:- tingen noodzakelijk zijn. Ten tweede en dat argument heb ik hedenmorgen al aangevoerd omdat het onmogelijk WIK, dat onze Kamer hier vergaderen zou en wij hier rustig zouden gaan praten over een tolkantoor te Lobith, zonder ons iets aan (Colijn.) te trekken van een gebeurtenis, die geheel ons land in opschudding heeft gebracht. Undanks het feit, dat ik getracht heb de politieke con.troversen te mijden, zijn zij* er ten slotte toch in gekomen en is een zeer belangrijk deel van het debat daaraan gewijd. Het spijt mij, dat ik niet veel tijd heb; hedenavond moet ik nog ergens een spreekbeurt vervullen en ik moet dus zorgen, dat ik mijn trein niet mis. Daarom zal ik mij tot enkele opmerkingen bepalen. Ik wil dan in de eerste plaats een antwoord verstrekken op de vraag, door den heer Koster gedaan. Deze heeft herinnerd aan iets, wat mij niet bekend was, nl. dat de Minister van Defensie in deze Kamer, bij de behandeling van het wetsontwerp in zake de vereeniging van de beide militaire Departementen, een beroep zou hebben gedaan op een mededeeling, welke ik aan dien Minister zou hebben gedaan, en dat dat invloed zou hebben gehad op de stemming in deze Kamer. Het is zeker bijzonder vereerend, te vernemen, dat men invloed oefent, zelfs wanneer men niet aanwezig is; ik moet dan ook een dergelijke mededeeling onder benefice van inventaris aanvaarden. W a t de zaak zelf betreft, is wat de Minister van Defensie heeft medegedeeld, in zijn algemeene strekking volkomen juist. Ik bedoel daarmee niet, dat het ook woordelijk niet juist zou zijn, want dat kan ik niet beoordeelen; ik weet absoluut niet, in welke bewoordingen die mededeeling gedaan is. Feit is, dat ik van het jaar 1913 af voorstander ben geweest van een vereeniging van de beide Departementen, dat ik daartoe destijds heb ingediend een wetsontwerp, waarbij onder een politiek Minister twee directeuren-generaal zouden komen, die in iedere groep het continueele element zouden vertegenwoordigen. Feit is ook, dat bij de formatie van het Kabinet van 1925 de ver. eeniging van die beide Departementen aangekondigd is geworden en dat daarbij mijn voorkeur uitging naar een directeur-generaal voor de Marine, zooals in de oorspronkelijke Memorie van Toelichting op de Marinebegrooting ook inderdaad van een directeur, generaal van Marine wordt gesproken. Daarna is de toenmalige Minister van Marine ad interim op dat denkbeeld teruggekomen en heeft gemeend, dat hij op andere wijze even goed kon voor. zien in de behoefte, waarin naar mijn oordeel de directeur-generaal te voorzien had, en ik heb mij daarbij neergelegd. Evenwel, mijn voorkeur is blijven uitgaan naar een directeur-generaal voor de Marine. Men kon zich bij de wijziging neerleggen om deze eenvoudige reden, dat, wanneer men een directeur-generaal van Marine hebben wil, men hem eiken dag benoemen kan. Wanneer er morgen aan den dag een Minister van Defensie komt, die zegt: ik heb behoefte aan een directeur-generaal van Marine, dan behoeft hij alleen de daarvoor noodige gelden op de berrooting te brengen en dan heeft hij hem. Ik weet niet, of ik hiermede in voldoende mate voldaan heb aan het verzoek van den heer Koster. Als hij bedoeld heeft te vragen, of ik er toe wil medewerken, de saamvoeging der Departementen weer ongedaan te maken, dan moet ik een antwoord geven, dat hem niet bevredigen zal, omdat ik altijd nog van oordeel blijf, dat de grondoorzaak, waarom de defensie van Nederland in het moeras gekomen is, hierin ligt, dat de Ministers van Oorlog en van Marine beschouwd zijn als vak-ministers, die iedere Kabinetsformateur als artiajokkenblaodjei kon laten afplukken en kon laten vallen Zoo is het gegaan. Onder het Kabinet-de Meestor de heeren Cohen Stuart, Staal en van Eappard. Onder het Kabinet-Heemskerk zijn de heeren Sabron, Cool en Wentholt weggegaan. Onder het Kabinel-Ituvs de heeren Naudin ten Cate, Eijleveld, Alting von Geusau, Pop. En do Kabinetten regeerden verder. Zoo lang dat niet verandert, blijft het tobben met de defensie. De Minister van Defensie moet in het Kabinet een persoonlijkheid zijn, die even gewichtig is als elke andere Minister. En zooal3 het Kabinet heen zou gaan, wanneer bijv. de Minister van Arbeid op een belangrijk ontwerp viel. zoo moet het ook heengaan, wanneer op een belangrijk defensie-ontwerp een Kabinet conflict heeft. Maar dat krijgt men niet. zoolang de Ministers vakministers zijn. er, danrom l u b ik altijd het oog gericht gehad op een krachtige politieke persoonlijkheid als

24 862 48ste VERGADERING. 19 J U N I Interpellatie van den heer Colijn met betrekking tot de gebeurtenissen op Curaqao. (Colijn.) Minister van Defensie, werkende met technische chefs van de diensten, zooals andere Ministers aan hun Departement over directeuren-generaal beschikken. Een ander punt, dat ik, zij het in het kort, te beantwoorden heb, is de algemeene gedachtengang van den heer van Embden. De these van den heer van Embden is kortweg deze: gij kunt uw politioneele taak niet naar behooren vervullen, omdat gij vasthoudt aan de vervulling van de militaire taak. In dien gedachtengang zit in de eerste plaats een principieele denkfout. E r is geen tegenstelling, want ook de militaire macht oefent in gewone tijden, althans in Oost-Indië, waar ik in de eerste plaats aan denk, diensten uit, die politioneele beteekenis hebben. Nu meent ons geacht medelid, dat het zooveel goedkooper zou zijn, wanneer men de oorlogsvaartuigen ging vervangen door vaartuigen, waaraan men dan den naam van politievaartuig geeft. Hij heeft uitgerekend, dat men voor wat de 2 kruisers gekost hebben, wel een 30 flottieljevaartuigen had kunnen laten bouwen. Maar, Mijnheer de Voorzitter, dnt zou geen besparing hebben opgeleverd, want wanneer men 30 flottieljevaartuigen zou moeten gaan bemannen, zou dat heel wat meer kosten meebrengen dan de bemanning van 2 kruisers. Dus óf men verkrijgt niet de grootere effectieve werking op politioneel gebied, of, als men dat wel wil, dan komt er van de besparing, die men in uitzicht heeft gesteld, geen cent terecht. De roeping, die wij te vervullen hebben ook in de Benedenwindsche eilanden, heeft met onze defensie als zoodanig dan ook niets uit te staan. Wij zenden geen oorlogsmiddelen naar Suriname of Curacao met de gedachte, dat wij daar zullen hebben op te treden tegen welgewapende troepen of vloten van Regeeringen. Wij hebben daar een zuiver politioneele tnak, en daarom heb ik van 1913 af, zooals de Minister van Defensie zooeven herinnerde, altijd gemeend, dat m e n in de West- Indische wateren behoort te hebben een behoorlijk politievaartuig, bemand door de marine, voorzien van de daartoe vereisehte bewapening, in het algemeen een vaartuig, dat beantwoordt aan de eischen, die wij op het oogenblik stellen aan een flottieljevaartuig. Een tweede opmerking, die door den geachten afgevaardigde is gemaakt, en die mede betrekking heeft op de tegenstelling militaire en politiebewaking, houdt verband met het zedelijk bezwaar, dat door den geachten afgevaardigde aan de orde is gesteld. Als ik hem wel begrepen heb, dan heeft hij op een interruptie, die ik geplaatst heb, geantwoord, dat hij natuurlijk geen bezwaar heeft om strijd te voeren tegen, zich te verzetten tegen en zelfs om aan te vallen benden, zooals die, welke onder leiding van den generaal Urbina optraden, maar dat hij dat bezwaar wel heeft, wanneer hij zich zou moeten verzetten tegen een bepaalde Regeering. Maar wanneer nu een naburige Regeering ergens rond de Caraïbische zee eens een georganiseerde troep uitzendt, om een dergelijken aanval op Curacao te plegen, welk verschil kan er dan zijn om zich wel te verzetten tegen een bende onder Urbina, maar niet tegen een met autorisatie eener Regeering optredende bende? Ik kan het niet begrijpen. Ik kan mij begrijpen, dat er menschen zijn, die zeggen: onder geen omstandigheid wil ik een daad verrichten, die een ander mensch het leven kost. Ik ben het daarmede niet eens, de roeping van de Overheid, zooals ik die zie, is een andere, maar ik kan het begrijpen. Maar het onderscheid, dat de ge- (Colljn e. a.) aehte afgevuardigde wil maken, kan ik niet begrijpen, maar dat zal wellicht aan mijn denkvermogen liggen. De heer van Embden: Dit is nu een terrein, waarop ik heel gaarne met u een debat zou voeren, maar daarvoor zal u de tijd wel ontbreken 1 De heer Colijn: Juist, want ik wilde om 5 uur hier weg en het is nu 5 minuten vóór vijf. Ik zal het bij deze enkele korte opmerkingen laten. Ik hoop, dat de Regeering bij het verdere onderzoek, dat zij zal instellen, ook rekening zal houden met de vele onduidelijke punten, die er op het oogenblik nog zijn, omdat ik van oordeel ben en daarin door niets van hetgeen gezegd is, ben geschokt, dat het van die nadere inlichtingen in hooge mate zal afhangen, of ons oordeel over de houding van de autoriteiten op Curacao, civiele en militaire, van dien aard is, dat wij er genoegen mee kunnen nemen, ook als de Regeering niets doet. Ik zou het dus zeer op prijs stellen, als de Regeering ook aan de punten, die ik in eersten termijn aan de orde heb gesteld, bij het verdere onderzoek de noodige aandacht zal willen schenken. De heer Koster: Mijnheer de VoorzitterI Slechts een enkel woord. I n de eerste plaats wil ik antwoorden op de opmerking van den heer de Vos van Steenwijk. Door mij is in hoofdzaak aangedrongen, het blijkt uit mijn stenogram, op verbetering, doch niet zoozeer op vergrooting van de vloot. Ik ben geen deskundige en kan dus niet beoordeelen, of de vloot grooter moet zijn dan die op het oogenblik is, maar wel heb ik gemeend, dat er verbetering moet komen. Tegenspraak, zooals de geachte spreker veronderstelt, tusschen onze tegenwoordige houding en de bij de Vlootwet ingenomene, bestaat dus inderdaad niet. De Minister van Defensie heeft iets gezegd, waarschijnlijk naar aanleiding van deze woorden: Intusschen gaat onze maritieme macht door niet voldoende aanvulling en niet behoorlijke verzorging er op achteruit". Ik meen hiermede duidelijk genoeg gezegd te hebben, dat er niet voldoende aanvulling is in verband met de gewijzigde omstandigheden. Wanneer men de vloot gaat vergelijken met die van 50 jaar geleden, en deze is nu eenigszins toegenomen, kan het toch zijn, dat zij in verband met de zich steeds wijzigende omstandigheden is ach terui t gegaan. Uit hetgeen ik van de Ministerstafel heb gehoord, blijkt, dat voor het nemen van maatregelen, indien ons land werkelijk in moeilijke omstandigheden verkeert, de organisatie zoodanig is, dat wij niet kunnen rekenen op een vlug besluit. Sinds 1926 zijn de omstandigheden in ons land zoodanig, dat vóór alles gezorgd en gewaakt moest worden, dat het niet mogelijk is, communistische of rebellische aanvallen te krijgen, in ieder geval, wanneer deze komen, ze onmiddellijk den kop in te drukken. Ik betreur het, dat de Regeering niet een zekerder verklaring heeft kunnen afleggen, want niet alleen ik, maar duizenden met mij vragen zich af: wordt voor onze veiligheid hier en in onze overzeesche gewesten voldoende gewaakt? De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: Nnmens de Kamer zeg ik de Regeering dauk voor de verstrekte inlichtingen. De vergadering wordt gesloten.

(Gelden voor de Kweekschool van Militaire Geneeskundigen).

(Gelden voor de Kweekschool van Militaire Geneeskundigen). ^ 1 i>l Caveant consules, ne quid detrimenti res publica capiat!" (Gelden voor de Kweekschool van Militaire Geneeskundigen). Aan de HH. Leden van de Staten-Generaal worden hij al de vorigen nog de volgende

Nadere informatie

Een woord (wer e^'»^ keeraiide der ont?el"tins^ uil clr

Een woord (wer e^'»^ keeraiide der ont?eltins^ uil clr Een woord (wer e^'»^ keeraiide der ont?el"tins^ uil clr OUüFiRiJJKI. i'fk/i.«^ 1 i 1 DOOR MEVROUW VLIELANDER HEIN COUPERUS. 'S-GRAVENHAGE, W. P. VAN STOCKUM & ZOON 1908 Prijs 25 cent. Een woord over eene

Nadere informatie

Wet van 25 mei 1937, tot het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten

Wet van 25 mei 1937, tot het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Tekst geldend op: 26-08-2014) Wet van 25 mei 1937, tot het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin

Nadere informatie

EEN OOGGETUIGE OVER URBINA'S OVERVAL IN 1929

EEN OOGGETUIGE OVER URBINA'S OVERVAL IN 1929 EEN OOGGETUIGE OVER URBINA'S OVERVAL IN 1929 DOOR B. DE GAAY FORTMAN De heer P. Wagenaar Hummelinck heeft in de October-aflevering van dit tijdschrift aangekondigd het boek 77>e c«c/ws eaters van Julian

Nadere informatie

24 Januari 1948, beide uit Paramaribo, hoofdstad van Suriname. Hij verzocht me jou te schrijven

24 Januari 1948, beide uit Paramaribo, hoofdstad van Suriname. Hij verzocht me jou te schrijven Mr. A. J. H. L. ADAM WARNSVELD, 2 Februari 1948 Boschlaan 7 Beste Renzo, Reeds twee brieven kreeg ik van je va.der, de eene gedateerd 19 Januari en de andere 24 Januari 1948, beide uit Paramaribo, hoofdstad

Nadere informatie

Rapport. Datum: 9 juli 1998 Rapportnummer: 1998/270

Rapport. Datum: 9 juli 1998 Rapportnummer: 1998/270 Rapport Datum: 9 juli 1998 Rapportnummer: 1998/270 2 Klacht Op 4 november 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Voorburg, met een klacht over een gedraging van het Korps

Nadere informatie

Deel het leven Johannes 4:1-30 & 39-42 7 december 2014 Thema 4: Gebroken relaties

Deel het leven Johannes 4:1-30 & 39-42 7 december 2014 Thema 4: Gebroken relaties Preek Gemeente van Christus, Het staat er een beetje verdwaald in dit hoofdstuk De opmerking dat ook Jezus doopte en leerlingen maakte. Het is een soort zwerfkei, je leest er ook snel overheen. Want daarna

Nadere informatie

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 1987

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 1987 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 1987 Wet van 3 december 1987, Stb. 635, houdende regels betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten Zoals deze is gewijzigd bij de wetten van 02-12-1993(Stb.759)

Nadere informatie

DE HAVENBEWEGING VAN HET EILAND CURACAO

DE HAVENBEWEGING VAN HET EILAND CURACAO DE HAVENBEWEGING VAN HET EILAND CURACAO DOOR W. R. MENKMAN Toen de benoemde Gouverneur van Cura9ao kort voor zijn vertrek derwaarts door Kees van Hoek voor het dagblad De Tijd werd geinterviewd, maakte

Nadere informatie

Het feest van Koning Beer

Het feest van Koning Beer Het feest van Koning Beer Louis Moe bron. G.B. van Goor Zonen Den Haag 1930 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/moe_001fees01_01/colofon.php 2010 dbnl 2 [Het feest van koning Beer] De winter

Nadere informatie

Wet van 25 mei 1937, tot het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten

Wet van 25 mei 1937, tot het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten pagina 1 van 5 Wet van 25 mei 1937, tot het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren

Nadere informatie

DE PHOHI IN DE WEST DOOR L. H. MOERHEUVEL

DE PHOHI IN DE WEST DOOR L. H. MOERHEUVEL DE PHOHI IN DE WEST DOOR L. H. MOERHEUVEL 12 Maart 1927. Zij, die de ontwikkeling van de radio van nabij hebben gevolgd, zullen zich dezen dag nog levendig herinneren. 12 Maart 1927 was immers de historische

Nadere informatie

Welke opdracht gaf Jakob aan zijn zonen vanwege de hongersnood?

Welke opdracht gaf Jakob aan zijn zonen vanwege de hongersnood? Jozefs broers bij de onderkoning. Welke opdracht gaf Jakob aan zijn zonen vanwege de hongersnood? Genesis 42:1-2 1 Toen Jakob zag dat er koren in Egypte was, zei Jakob tegen zijn zonen: Waarom kijken jullie

Nadere informatie

College voor geschillen medezeggenschap defensie

College voor geschillen medezeggenschap defensie ADVIES Dossiernr: Advies van het College voor geschillen medezeggenschap defensie aan de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten naar aanleiding van een verzoek om advies inzake een tussen: de Commandant Maritieme

Nadere informatie

STAATSBLAD 'VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.

STAATSBLAD 'VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. STAATSBLAD 'VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (ET. 44.) WET van den 2$sten Juli) i85o, ter uitvoering van art, j der Grondwet. WIJ WILLEJI III, BIJ DE GRATIE GODS, KONING DER NEDERLANDEN, PRINS VAN ORANJE

Nadere informatie

Brief aan Francois Haverschmidt van 28 januari Universiteitsbibliotheek Leiden LTK > Mijn waarde Haverschmidt,

Brief aan Francois Haverschmidt van 28 januari Universiteitsbibliotheek Leiden LTK > Mijn waarde Haverschmidt, Brief aan Francois Haverschmidt van 28 januari 1873 Universiteitsbibliotheek Leiden LTK 1818 11 > 033-35 Mijn waarde Haverschmidt, Dat was recht aanrdig van u om mij eens te schrijven en uw - helaas gesloopt

Nadere informatie

N.V. Surinaamse Assurantie Maatschappij

N.V. Surinaamse Assurantie Maatschappij Algemene Voorwaarden Aansprakelijkheidsverzekering voor Bedrijven en Beroepen Artikel 1: Verzekerden Verzekerden krachtens deze verzekering zijn: - de verzekeringnemer (met wie de verzekering is aangegaan),

Nadere informatie

Rederlandschlndisde laatschappij

Rederlandschlndisde laatschappij J VAN-PE Rederlandschlndisde laatschappij VAN NIJVERHEID en LANDBOUW. i:, o-i, Handel enz. JK ^f ",. 'T 4 STATUTEN VAN DE Rederlandsch-Indische Maatschappij VAN NIJVERHEID en LANDBOUW. OGILVIE & Co. 1885.

Nadere informatie

Jezus, het licht van de wereld

Jezus, het licht van de wereld Jezus, het licht van de wereld Het evangelie naar Johannes 8: 1-30 1 Overzicht 1. De overspelige vrouw 2. Jezus als het Licht der wereld 3. Twistgesprekken met de Farizeeën 2 De overspelige vrouw Bijbeltekst

Nadere informatie

Hoofdstuk 2. Contact maken, inlichtingen verstrekken en onderhandelen

Hoofdstuk 2. Contact maken, inlichtingen verstrekken en onderhandelen Hoofdstuk 2 Contact maken, inlichtingen verstrekken en onderhandelen 48 Gangbare uitdrukkingen bij contact maken en onderhandelen De meeste zinnen die in dit overzicht staan, zijn formeel. U kunt deze

Nadere informatie

EENIGE AANVULLINGEN OP DE ENCYCLOPAEDIE VAN NEDERLANDSCH WEST-INDIË. III (S/(rf)

EENIGE AANVULLINGEN OP DE ENCYCLOPAEDIE VAN NEDERLANDSCH WEST-INDIË. III (S/(rf) EENIGE AANVULLINGEN OP DE ENCYCLOPAEDIE VAN NEDERLANDSCH WEST-INDIË DE BELASTINGEN IN CURASAO DOOR C. R. WEYTINGH III (S/(rf) Van de betaling van het loodsgeld zijn vrijgesteld vaartuigen in gouvernementsdienst

Nadere informatie

Rapport. Datum: 24 april 2001 Rapportnummer: 2001/110

Rapport. Datum: 24 april 2001 Rapportnummer: 2001/110 Rapport Datum: 24 april 2001 Rapportnummer: 2001/110 2 Klacht Verzoeker, een Afghaanse asielzoeker, klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie

Nadere informatie

Bij wie vroeg Jakob hulp toen zijn zonen de tweede reis naar Egypte gingen maken?

Bij wie vroeg Jakob hulp toen zijn zonen de tweede reis naar Egypte gingen maken? De tweede reis van Jozefs broers naar Egypte. Bij wie vroeg Jakob hulp toen zijn zonen de tweede reis naar Egypte gingen maken? Genesis 43:14 14 God, de Almachtige, geve jullie barmhartigheid in de ogen

Nadere informatie

Or, W. J, LEYDn /!Nnl«msJag 8J7. ,...c F \ '- EEN TEHUIS VOOR WEEZEN IN ZUID-AFRIKA 1!.

Or, W. J, LEYDn /!Nnl«msJag 8J7. ,...c F \ '- EEN TEHUIS VOOR WEEZEN IN ZUID-AFRIKA 1!. Or, W. J, LEYDn /!Nnl«msJag 8J7,...c F \ '- EEN TEHUIS VOOR WEEZEN IN ZUID-AFRIKA 1!. L. S. Het is velen in Holland wellicht bekend, hoe ik, eerst onlangs uit Zuid-Afrika teruggekeerd, den langen en b'!ngen

Nadere informatie

Het huis van de angst en het huis van de liefde Preek van Jos Douma over Romeinen 8:15

Het huis van de angst en het huis van de liefde Preek van Jos Douma over Romeinen 8:15 Het huis van de angst en het huis van de liefde Preek van Jos Douma over Romeinen 8:15 U hebt de Geest niet ontvangen om opnieuw als slaven in angst te leven, u hebt de Geest ontvangen om Gods kinderen

Nadere informatie

ONDERWIJSRAAD.. IVjo 148 00. 'S-GRAVENHAGE, Jjf&jj>Jfl... 193 & 2 i j ne Sxc.e Henti de n Minis t er van Onderwijs». Kunsten en Wetenschappen

ONDERWIJSRAAD.. IVjo 148 00. 'S-GRAVENHAGE, Jjf&jj>Jfl... 193 & 2 i j ne Sxc.e Henti de n Minis t er van Onderwijs». Kunsten en Wetenschappen ONDERWIJSRAAD.. IVjo 148 00. 'S-GRAVENHAGE, Jjf&jj>Jfl... 193 & Statenlaan 125. Bericht op schrijven van Meiv^gsèïieve bij het antwoord dagteekening 17. JU\XJ

Nadere informatie

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. (Tekst geldend op: 05-03-2012) Besluit van 22 december 1988, houdende vaststelling van een algemene maatregel van rijksbestuur tot regeling van de vrijwillige hulpverlening aan gewonden, zieken, krijgsgevangenen,

Nadere informatie

wat is passend? naar aanleiding van Paulus brief aan de Kolossenzen wil ik dat uitwerken voor 4 categorieën vier kringen

wat is passend? naar aanleiding van Paulus brief aan de Kolossenzen wil ik dat uitwerken voor 4 categorieën vier kringen vandaag wil ik dit gebod toepassen op het geloofsgesprek onderwerp van de gemeenteavond komende week onze overtuiging is dat zulke gesprekken hard nodig zijn voor de opbouw van onze gemeente tegelijk is

Nadere informatie

verzoeking = verleiden om verkeerde dingen te doen dewijl = omdat wederstand doen = tegenstand bieden de overhand behouden= de overwinning behalen

verzoeking = verleiden om verkeerde dingen te doen dewijl = omdat wederstand doen = tegenstand bieden de overhand behouden= de overwinning behalen Zondag 52 Zondag 52 gaat over de zesde bede. Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. Want van U is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen. Lees de tekst

Nadere informatie

Rapport. Datum: 3 december 1998 Rapportnummer: 1998/535

Rapport. Datum: 3 december 1998 Rapportnummer: 1998/535 Rapport Datum: 3 december 1998 Rapportnummer: 1998/535 2 Klacht Op 14 juli 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Amsterdam met een klacht over een gedraging van het regionale

Nadere informatie

Faculteit der Rechtsgeleerdheid Amsterdam Center for International Law Postbus 1030 1000 BA Amsterdam

Faculteit der Rechtsgeleerdheid Amsterdam Center for International Law Postbus 1030 1000 BA Amsterdam Faculteit der Rechtsgeleerdheid Amsterdam Center for International Law Postbus 1030 1000 BA Amsterdam T 020 535 2637 Advies Luchtaanvallen IS(IS) Datum 24 september 2014 Opgemaakt door Prof. dr. P.A. Nollkaemper

Nadere informatie

Staatsblad April WET tot bescherming van de bevolking tegen luchtaanvallen.

Staatsblad April WET tot bescherming van de bevolking tegen luchtaanvallen. Staatsblad 302. 23 April 1936. WET tot bescherming van de bevolking tegen luchtaanvallen. Wij WILHELMINA, enz.... doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is bepalingen

Nadere informatie

Samenvatting geschiedenistoets hoofdstuk 6: Een tijd van revoluties

Samenvatting geschiedenistoets hoofdstuk 6: Een tijd van revoluties Samenvatting geschiedenistoets hoofdstuk 6: Een tijd van revoluties Dit hoofdstuk gaat over opstand in Amerika, Frankrijk en Nederland. Deze opstanden noemen we revoluties. Opstand in Amerika (1775). De

Nadere informatie

Speech van commissaris van de koningin Max van den Berg, Bevrijdingsdag, Leek, 5 mei 2010

Speech van commissaris van de koningin Max van den Berg, Bevrijdingsdag, Leek, 5 mei 2010 Speech van commissaris van de koningin Max van den Berg, Bevrijdingsdag, Leek, 5 mei 2010 Dames en heren, [Inleiding] In de zomer van 1946 voer een schip van Thailand naar Nederland. Een kleine Nederlandse

Nadere informatie

Wet van 24 december 1927, houdende nadere regeling van de Collectieve Arbeidsovereenkomst

Wet van 24 december 1927, houdende nadere regeling van de Collectieve Arbeidsovereenkomst (Tekst geldend op: 18-03-2009) Wet van 24 december 1927, houdende nadere regeling van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,

Nadere informatie

Vanwaar Hij komen zal. Geschreven door D. J. Steensma zaterdag, 09 april 2016 08:19

Vanwaar Hij komen zal. Geschreven door D. J. Steensma zaterdag, 09 april 2016 08:19 Velen hebben moeite met de tekenen en wonderen die in de Bijbel staan beschreven, ook met de opstanding van Christus uit de doden en met zijn hemelvaart. Maar als we daarmee moeite hebben, dan kunnen we

Nadere informatie

Startbijeenkomst met leidinggevenden. hand-out

Startbijeenkomst met leidinggevenden. hand-out Startbijeenkomst met leidinggevenden hand-out hand-out startbijeenkomst met leidinggevenden Wat houdt jongeren gaande én bezig? Kies twee of drie plaatjes die dat voor jou t best symboliseren 2 Basisbehoeften

Nadere informatie

Welke les moesten de Egyptenaren leren?

Welke les moesten de Egyptenaren leren? De eerste vier plagen. Welke les moesten de Egyptenaren leren? Exodus 7:2-5 2 U moet alles wat Ik u gebieden zal tegen Aäron zeggen, en Aäron, uw broer, moet tot de farao spreken, dat hij de Israëlieten

Nadere informatie

Verslag van een ervaringsdeskundige. Nu GAP-deskundige.

Verslag van een ervaringsdeskundige. Nu GAP-deskundige. Burn out Verslag van een ervaringsdeskundige. Nu GAP-deskundige. Ik was al een tijd druk met mijn werk en mijn gezin. Het viel mij zwaar, maar ik moest dit van mezelf doen om aan de omgeving te laten zien

Nadere informatie

Verdrag betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht, San Francisco,

Verdrag betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht, San Francisco, Verdrag betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht, San Francisco, 09-07-1948 (vertaling: nl) Verdrag No. 87 betreffende de vrijheid tot

Nadere informatie

Presentatie Tranzo Zorgsalon 29 november 2012 Christine Kliphuis

Presentatie Tranzo Zorgsalon 29 november 2012 Christine Kliphuis Presentatie Tranzo Zorgsalon 29 november 2012 Christine Kliphuis Geachte dames en heren, Zelfredzaamheid is een mooi en positief begrip. Immers, elk kind wil dingen zelf leren doen, jezelf kunnen redden

Nadere informatie

een ernstige belemmering voor de ontwikkeling van dit onderwijs dreigt te worden.

een ernstige belemmering voor de ontwikkeling van dit onderwijs dreigt te worden. ONDERWIJSRAAD. nkis 2 N". 'S-GRAVENHAGE, WÊÊËÈÈiM ) 9 2 Bericht op schrijven van ^ ^ Ä e n gelieve bij het antwoord n ä$&p dagteekening en 'nummer van Betreffende: MÀ?..?.Ï.Y...Y an 2,KXC, dit schrijven

Nadere informatie

WET MINISTERIËLE VERANTWOORDELIJKHEID... 2

WET MINISTERIËLE VERANTWOORDELIJKHEID... 2 Inhoudsopgave WET MINISTERIËLE VERANTWOORDELIJKHEID... 2 Artikel 1... 3 Artikel 2... 3 Artikel 3... 3 Artikel 4... 3 Artikel 5... 3 Artikel 6... 3 Artikel 7... 3 Artikel 8... 4 Artikel 9... 4 Artikel 10...

Nadere informatie

Verhaal: Jozef en Maria

Verhaal: Jozef en Maria Verhaal: Jozef en Maria Er was eens een vrouw, Maria. Maria was een heel gewone jonge vrouw, net zo gewoon als jij en ik. Toch had God haar uitgekozen om iets heel belangrijks te doen. Iets wat de hele

Nadere informatie

Lyy^j^s, In het Algemeen Handelsblad van den 5 December 187G ko7nt het navolgend opstel voor:

Lyy^j^s, In het Algemeen Handelsblad van den 5 December 187G ko7nt het navolgend opstel voor: Lyy^j^s,. ^ «In het Algemeen Handelsblad van den 5 December 187G ko7nt het navolgend opstel voor: Er zijn er in den lande, vooral onder de rechterlijke ambtenaren en jongere rechtsgeleerden, die het der

Nadere informatie

De bruiloft van het Lam

De bruiloft van het Lam Openbaring 1: 1-4 De bruiloft van het Lam 1.Openbaring van Jezus Christus, die God Hem gegeven heeft om Zijn dienstknechten te laten zien wat spoedig moet geschieden, en die Hij door Zijn engel gezonden

Nadere informatie

Samen eenzaam. Frida den Hollander

Samen eenzaam. Frida den Hollander Samen eenzaam Samen eenzaam Frida den Hollander Tweede editie Schrijver: Frida den Hollander Coverontwerp: Koos den Hollander Correctie: Koos den Hollander ISBN:9789402122442 Inhoud Inleiding 1 Ik ben

Nadere informatie

Oefenen in gehoorzaamheid

Oefenen in gehoorzaamheid LES Oefenen in gehoorzaamheid Sabbat Doe Lees om te beginnen Efeziers 6. Stel je eens voor dat je geen keus had over wanneer je opstond 's morgens, geen keus over wat je at of waar je naar toe ging of

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2002 515 Wet van 26 september 2002 tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met de advies- en meldpunten kindermishandeling Wij

Nadere informatie

Romeinen 3:1-31 1 Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? 2 Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats [toch]

Romeinen 3:1-31 1 Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? 2 Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats [toch] Romeinen 3:1-31 1 Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? 2 Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats [toch] dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. 3 Wat

Nadere informatie

VERTROUWELIJK. 2. De dienst bezit generlei executieve bevoegdheden.

VERTROUWELIJK. 2. De dienst bezit generlei executieve bevoegdheden. VERTROUWELIJK No. 51 BESLUIT van 8 augustus 1949, zoals sedert gewijzigd, houdende nadere regelen met betrekking tot de organisatie, de werkwijze, de taak en de samenwerking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Nadere informatie

STAATSBLAD VAN HBT KONINKRIJK DER NEDERLANDEN.

STAATSBLAD VAN HBT KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. STAATSBLAD VAN HBT KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (F. 521.) BESLUIT van den 16den Augustus 1918, houdende nadere voorschriften betreffende het tooezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen. WIJ WILHELMINA,

Nadere informatie

Wet op de loonvorming Wet van 12 februari 1970, houdende regelen met betrekking tot de loonvorming

Wet op de loonvorming Wet van 12 februari 1970, houdende regelen met betrekking tot de loonvorming Wet op de loonvorming Wet van 12 februari 1970, houdende regelen met betrekking tot de loonvorming (Wet op de loonvorming [Versie geldig vanaf: 17-02-1999]) Geschiedenis: Staatsblad 1997, 63;Staatsblad

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1979-1980 15 637 Casinospelen Nr. 2 Het vroegere stuk is gedrukt in de zitting 1978-1979 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN Aan de heer Voorzitter

Nadere informatie

Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 20 december 2007 over het wapenexportbeleid.

Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 20 december 2007 over het wapenexportbeleid. Wapenexportbeleid Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 20 december 2007 over het wapenexportbeleid. Voorzitter. Voor het kerstreces hebben wij met de staatssecretaris van

Nadere informatie

De Burg te Wassenaar.

De Burg te Wassenaar. De Burg te Wassenaar. hierboven reeds door Dr. Holwerda in herinnering werd gebracht, deelde de heer W. J. J. C. Bijleveld in jaargang van ons Jaarboekje het een en ander aangaande den zoogenaamden burg

Nadere informatie

Geschiedenisvan Suriname. 1980: de staatsgreep

Geschiedenisvan Suriname. 1980: de staatsgreep Geschiedenisvan Suriname 1980: de staatsgreep De oprichting van de SKM Voor de onafhankelijkheid was de Nederlandse regering verantwoordelijk voor de verdediging van Suriname. Na de onafhankelijkheid moest

Nadere informatie

Unispect - Toolbox 8 - Ongevallen

Unispect - Toolbox 8 - Ongevallen Unispect - Toolbox 8 - Ongevallen Uit onderzoek (CBS) is gebleken dat in het jaar 2000 een kleine 150.000 personen ten minste één arbeidsongeval met letsel is overkomen. Een deel van deze groep overkomt

Nadere informatie

Maar, - ik heb mij niet duidelijk uitgesproken; of wel, gij zegt bij u zelf: raden in die zaak doe ik ongaarne.

Maar, - ik heb mij niet duidelijk uitgesproken; of wel, gij zegt bij u zelf: raden in die zaak doe ik ongaarne. Brief aan Kruseman 19 maart 1877 Universiteitsbibliotheek Leiden LTK 1422 > 0016-17 Beste vriend! Dank voor uw hartelijk schrijven. T doet me zoo n innig pleizier dat mijn Reuske u niet is tegengevallen!

Nadere informatie

Is Jezus de Enige Weg? Is het christendom de enig ware religie?

Is Jezus de Enige Weg? Is het christendom de enig ware religie? Is Jezus de Enige Weg? Is het christendom de enig ware religie? Johannes 14:6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. Genesis 20:1-12 1 Abraham

Nadere informatie

Productie 2. GBSolutions De Gildekamp 32-37 6545 KX Nijmegen gbsolutions@12move.nl 024 3732675 22-05-2007

Productie 2. GBSolutions De Gildekamp 32-37 6545 KX Nijmegen gbsolutions@12move.nl 024 3732675 22-05-2007 Productie 1 Productie 2 GBSolutions De Gildekamp 32-37 6545 KX Nijmegen gbsolutions@12move.nl 024 3732675 22-05-2007 AllebedrijveninNijmegen.nl Postbus 188 2800 AD Gouda Geachte heer/mevrouw, Bij deze

Nadere informatie

HOE MAJOOR W. P. LANDZAAT, COM- MANDANT VAN 1-8 R.I., OP 13 MEI 1940 OP DEN GREBBEBERG SNEUVELDE

HOE MAJOOR W. P. LANDZAAT, COM- MANDANT VAN 1-8 R.I., OP 13 MEI 1940 OP DEN GREBBEBERG SNEUVELDE 186 UIT DE MILITAIRE SPECTATOR VAN SEPT. EN OCT. 1940 HOE MAJOOR W. P. LANDZAAT, COM- MANDANT VAN 1-8 R.I., OP 13 MEI 1940 OP DEN GREBBEBERG SNEUVELDE DOOR V. E. NIERSTRASZ Luitenant-Kolonel van den Generalen

Nadere informatie

Stel jezelf niet onder de Wet!

Stel jezelf niet onder de Wet! Dit document is een script van onderwijs dat is bedoeld om via video te worden getoond. In de video worden relevante tekst, dia s, media en afbeeldingen getoond om de presentatie te vereenvoudigen. Daarom

Nadere informatie

Oplossingsgerichte vragen (Het Spel van Oplossingen IKB & TS)

Oplossingsgerichte vragen (Het Spel van Oplossingen IKB & TS) Oplossingsgerichte vragen (Het Spel van Oplossingen IKB & TS) Stel dat dat (te grote wonder) gebeurt, ik betwijfel of dat zal gebeuren, maar stel je voor dat, wat zou je dan doen dat je nu niet doet? (p36)

Nadere informatie

AMBTSINSTRUCTIE COMMISSARIS VAN DE KONING

AMBTSINSTRUCTIE COMMISSARIS VAN DE KONING AMBTSINSTRUCTIE COMMISSARIS VAN DE KONING Tekst zoals deze geldt op 24 januari 2011 BESLUIT van 10 juni 1994, houdende regels inzake de taken die de commissaris van de Koning op grond van artikel 126 Grondwet

Nadere informatie

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192 Rapport Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192 2 Klacht Verzoekster klaagt erover dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie haar klacht van 16 april 2004 over de lange duur van de behandeling

Nadere informatie

Plein 1813 nr. 4- 's-geavewhage. Onderwerp: Weekoverzicht.

Plein 1813 nr. 4- 's-geavewhage. Onderwerp: Weekoverzicht. REGERINGSCOMMISSARIS IN ALGEMENE DIENST MINISTERIE VANALGEMENE ZAKEN Kenmerk: Nr. 3H7/HP/69. Bijlage(n): één. Onderwerp: Weekoverzicht. 's-gravenhage, 19 juni 1969' Plein 1813 nr. 4 Hiermede heb ik de

Nadere informatie

sarie, mijn vriend kaspar en ik

sarie, mijn vriend kaspar en ik sarie, mijn vriend kaspar en ik Leen Verheyen sarie, mijn vriend kaspar en ik is een theatertekst voor kinderen vanaf 4 jaar en ging in première op 12 september 2009 bij HETPALEIS in Antwerpen 1 ik: het

Nadere informatie

Een goede lezer wordt begrijpend. Een goede luisteraar wordt begrijpend.

Een goede lezer wordt begrijpend. Een goede luisteraar wordt begrijpend. Een goede lezer wordt begrijpend. Een goede luisteraar wordt begrijpend. Eerste druk, 2014 2014 Johanna de Vos isbn: 9789048432172 nur: 728 Uitgever: Free Musketeers, Zoetermeer www.freemusketeers.nl Hoewel

Nadere informatie

In de eeuwigheid van het leven waarin ik ben is alles volmaakt, heel en compleet en toch verandert het leven voortdurend. Er is geen begin en geen

In de eeuwigheid van het leven waarin ik ben is alles volmaakt, heel en compleet en toch verandert het leven voortdurend. Er is geen begin en geen 14 In de eeuwigheid van het leven waarin ik ben is alles volmaakt, heel en compleet en toch verandert het leven voortdurend. Er is geen begin en geen einde, alleen een voortdurende kringloop van materie

Nadere informatie

: LANDSVERORDENING houdende goedkeuring van het Reglement van Orde voor de ministerraad

: LANDSVERORDENING houdende goedkeuring van het Reglement van Orde voor de ministerraad Intitulé : LANDSVERORDENING houdende goedkeuring van het Reglement van Orde voor de ministerraad Citeertitel: Geen Vindplaats : AB 1999 no. 26 Wijzigingen: Geen Enig artikel Goedgekeurd wordt het Reglement

Nadere informatie

SJb Mei Maart 1938,Nr.1295,Afd.H.0. Wijziging en aanvulling der hooger-onaerwijswet#

SJb Mei Maart 1938,Nr.1295,Afd.H.0. Wijziging en aanvulling der hooger-onaerwijswet# 162 30. SJb Mei 8. 19 Maart 1938,Nr.1295,Afd.H.0. Wijziging en aanvulling der hooger-onaerwijswet# De Berste Af deeling van den Onderwijsraad heeft de eer hierbij ter kennis van Uwe Excellentie te brengen

Nadere informatie

Aan de orde is het VAO Persoonsgebondenbudget (AO d.d. 21/11).

Aan de orde is het VAO Persoonsgebondenbudget (AO d.d. 21/11). Persoonsgebondenbudget Aan de orde is het VAO Persoonsgebondenbudget (AO d.d. 21/11). Mevrouw Bergkamp (D66): Voorzitter. Eigen regie en keuzevrijheid voor de zorg en ondersteuning die je nodig hebt, zijn

Nadere informatie

2014 Advies Commissie Wetenschappelijke Integriteit Universiteit Maastricht

2014 Advies Commissie Wetenschappelijke Integriteit Universiteit Maastricht 2014 Advies Commissie Wetenschappelijke Integriteit Universiteit Maastricht Aanleiding De Commissie Wetenschappelijke Integriteit UM heeft op (..) 2014 een door (..) (klager) ingediende klacht ontvangen.

Nadere informatie

Rapport. Datum: 23 juni 2004 Rapportnummer: 2004/248

Rapport. Datum: 23 juni 2004 Rapportnummer: 2004/248 Rapport Datum: 23 juni 2004 Rapportnummer: 2004/248 2 Klacht Verzoekster klaagt erover dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in haar brief aan verzoekster van 25 februari 2000 heeft

Nadere informatie

Waar in de Bijbel vraagt God aan Abraham om een opmerkelijk offer? Genesis 22. Abraham wordt door God op de proef gesteld!

Waar in de Bijbel vraagt God aan Abraham om een opmerkelijk offer? Genesis 22. Abraham wordt door God op de proef gesteld! Waar in de Bijbel vraagt God aan Abraham om een opmerkelijk offer? Genesis 22 Abraham wordt door God op de proef gesteld! Wat verzoekt God aan Abraham? Genesis 22:2 2 En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw

Nadere informatie

Een week varen met de morgenster. Suzanne van Tilborg.

Een week varen met de morgenster. Suzanne van Tilborg. Een week varen met de morgenster. Suzanne van Tilborg. Ik begon deze week met het gevoel ik heb er zin in en ik zie wel wat we allemaal gaat gebeuren, ik laat het wel op me afkomen. Na de eerste dag voor

Nadere informatie

Oefenteksten: Vergelijking

Oefenteksten: Vergelijking efenteksten: ergelijking ndersteboven van lezen Tekststructuren Fietsen met en zonder motor Een fiets en een motorfiets zijn allebei een vervoermiddel. Bij een fiets moet je zelf trappen. De motorfiets

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1985-1986 18623 Verslagen van de Commissie voor de Verzoekschriften Nr. 314 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR Aan de

Nadere informatie

A 2011 N 57 PUBLICATIEBLAD

A 2011 N 57 PUBLICATIEBLAD A 2011 N 57 PUBLICATIEBLAD LANDSVERORDENING van de 15de december 2011 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van gezamenlijk gezag over minderjarige kinderen (Landsverordening gezamenlijk

Nadere informatie

Handboek Politiek deel 2

Handboek Politiek deel 2 Handboek Politiek deel 2 Derde Kamer der Staten-Generaal Hallo Kamerlid van de Derde Kamer der Staten-Generaal, Gefeliciteerd! Deze week ben jij een politicus. Je gaat samen met je klasgenoten discussiëren

Nadere informatie

Aan de voorzitter van de Tweede Kamer Der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag

Aan de voorzitter van de Tweede Kamer Der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag 1 > Retouradres Postbus 20301 2500 EH Den Haag Sector Aan de voorzitter van de Tweede Kamer Der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag Turfmarkt 147 2511 DP Den Haag Postbus 20301 2500 EH Den Haag

Nadere informatie

Rapport. Datum: 26 september 2001 Rapportnummer: 2001/293

Rapport. Datum: 26 september 2001 Rapportnummer: 2001/293 Rapport Datum: 26 september 2001 Rapportnummer: 2001/293 2 Klacht Verzoeker klaagt over de wijze waarop het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn sollicitatiebrief van 6 maart 2000 heeft behandeld. Hij

Nadere informatie

Wettelijk kader integriteit

Wettelijk kader integriteit Wettelijk kader integriteit Afleggen eed of belofte Provinciewet Artikel 14 lid 1: Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen, leggen de leden van Provinciale Staten in de vergadering, in handen van de

Nadere informatie

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag Postbus 20061 Nederland www.minbuza.nl Contactpersoon Karin Jager T +31 70 348 5514

Nadere informatie

4 Zijn heerlijke producten ook eerlijke producten?

4 Zijn heerlijke producten ook eerlijke producten? 4 Zijn heerlijke producten ook eerlijke producten? Deze zomer was ik op familiebezoek in Honduras. Geheel onverwacht liep ik er twee oude bekenden tegen het lijf. Ze stonden pardoes voor mijn neus. Ik

Nadere informatie

Wie heeft niet weder Schinkel s kinematograaf bezocht? Neen maar, dringen en nog eens dringen om er in te komen.

Wie heeft niet weder Schinkel s kinematograaf bezocht? Neen maar, dringen en nog eens dringen om er in te komen. Cinema Schinkel Wie heeft niet weder Schinkel s kinematograaf bezocht? Neen maar, dringen en nog eens dringen om er in te komen. De kermisbioscoop van Schinkel circa 1910 Om een goed plaatsje te krijgen

Nadere informatie

Bij den Vijf-en-Twintigsten Jaargang

Bij den Vijf-en-Twintigsten Jaargang 1882. 1907 Bij den Vijf-en-Twintigsten Jaargang van DE VRIEND DES HUIZES" IT verwacht geen poëtische ont- U boezeming van mij en dat is maar goed ook, want in den hoofdredacteur zit geen dichter. U verwacht

Nadere informatie

Wet voor het Natuurkundig Gezelschap te Middelburg. Vastgesteld den 13 december 1869. Artikel 1.

Wet voor het Natuurkundig Gezelschap te Middelburg. Vastgesteld den 13 december 1869. Artikel 1. De oudste nog bewaard gebleven statuten, toen nog wetten, van de vereniging dateren van 1869. Het Gezelschap was nog eigenaar van het Musæum Medioburgense, dat om die reden ook in deze wetten wordt vermeld.

Nadere informatie

Voorwoord Met oprechte blijdschap schrijf ik het voorwoord voor dit boek. Ik ken Henk Rothuizen al vele jaren en heb hem zien opgroeien tot een man van God, met een bediening die verder reikt dan zijn

Nadere informatie

============================================= 1. Algemene bepalingen. Artikel 1

============================================= 1. Algemene bepalingen. Artikel 1 1. Televisieverordening Citeertitel: Televisieverordening Vindplaats : AB 1988 no. GT 68 Wijzigingen: AB 1997 no. 33, 34 ============================================= 1. Algemene bepalingen Artikel 1 Voor

Nadere informatie

Zondag 8 november 2015 Sint Maarten de oogst van ons leven

Zondag 8 november 2015 Sint Maarten de oogst van ons leven Zondag 8 november 2015 Sint Maarten de oogst van ons leven Lezing: Marcus 12 : 28 34 De herfst brengt voor veel mensen een zekere weemoedigheid.: de bladeren vallen, de zomer is echt voorbij. In de herfst

Nadere informatie

WAAHDMIER BET m DOOR G4SBH\\I)EHS

WAAHDMIER BET m DOOR G4SBH\\I)EHS * - J!" 3^ Ö. "y&s ^ j OVER I)E DRUKKnC WAAHDMIER BET m DOOR G4SBH\\I)EHS GEVOERD MOET WOKÜEN. ö^ I>^)Oil p. L. K IJ K E. ia Overgediukt uit Je Veislagtu eu Medeileehugeü dei K.üuiiiklijke Akademie vrtii

Nadere informatie

Handboek Politiek. Derde Kamer der Staten-Generaal

Handboek Politiek. Derde Kamer der Staten-Generaal Handboek Politiek Derde Kamer der Staten-Generaal Hallo Kamerlid van de Derde Kamer der Staten-Generaal, Gefeliciteerd! Deze week ben jij een politicus. Je gaat samen met je klasgenoten discussiëren over

Nadere informatie

LES6. De wegloper belonen. Sabbat. Zondag Lees Lees 'De wegloper. Teken Teken een gympie en. Leer Begin met het uit je hoofd

LES6. De wegloper belonen. Sabbat. Zondag Lees Lees 'De wegloper. Teken Teken een gympie en. Leer Begin met het uit je hoofd De wegloper belonen Sabbat Lees Lees Filemon 1 alvast door. Heb je er ooit over nagedacht van huis weg te lopen? Hoe zou dat zijn? Waar zou je naar toe gaan? Wat zou je kunnen doen? Onesimus bevond zich

Nadere informatie

Ervaringen Voorbeeld jouw ervaring delen? formulier

Ervaringen Voorbeeld jouw ervaring delen? formulier Ervaringen Voorbeeld jouw ervaring delen? formulier Vraag 1 Hoe heb je zielsliefde ontdekt, en ontdekte je zielsliefde het ook op dat moment? Ik ontmoette haar op mijn werk in de rookruimte. We konden

Nadere informatie

Opwekking 346: Opwekking 167:

Opwekking 346: Opwekking 167: Opwekking 346: Maak ons tot een stralend licht een stralend licht Tot de wereld ziet wie haar het leven geeft. Laat het schijnen door ons heen. Maak ons tot een woord van hoop een levend woord dat U verlossing

Nadere informatie