Bijlagen Tweede Kamer, i

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Bijlagen. 61. 1. Tweede Kamer, i"

Transcriptie

1 Bijlagen Tweede Kamer, i Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz VERSLAG. (De vroegere stukken zijn gedrukt onder n. 371 der Zitting ) Inleiding. Nadat het wetsontwerp in de afdeelingen was onderzocht, heeft de Commissie van Voorbereiding aan de Regeering een verslag doen toekomen, houdende de opmerkingen, waartoe dat afdeelingsonderzoek alsmede de besprekingen in den boezem der commissie haar aanleiding hadden gegeven. Dat verslag werd door de Regeering schriftelijk beantwoord. Daarop volgde een mondeling overleg tusschen de commissie en de Regeering. Van den inhoud der gewisselde stukken, alsmede van het gesprokene bij het mondeling overleg wordt hieronder mededeeling gedaan. Daarbij is hetgeen aan het verslag der commissie is ontleend door V., hetgeen tot het antwoord der Regeering behoort door A. en hetgeen het mondeling overleg betreft door M.O. aangeduid. De Regeering zond bij haar schriftelijk antwoord aan de commissie een bijlage in, getiteld Onderzoek naar de behoefte aan leerkrachten bij het lager onderwijs"; deze is als bijlage bij dit Verslag gevoegd. Voorts zond de Regeering bij haar schriftelijk antwoord een Nota van Wijzigingen, en na het mondeling overleg een Tweede Nota van Wijzigingen benevens een gewijzigd ontwerp van wet bij de commissie in. Deze drie stukken worden tegelijk met dit Verslag aan de Kamer overgelegd. Algemeene beschouwingen. 1. V. Verscheidene leden waren van oordeel, dat dit wetsontwerp niet uitsluitend van onderwijskundig standpunt kan worden bezien, doch dat het moet worden beoordeeld in verband met de algemeene Regeeringspolitiek op financieel gebied. Zooals de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bij herhaling heeft betoogd, maken de financieele moeilijkheden, waarin ons land verkeert, het noodzakelijk, dat er op de onderwijsuitgaven wordt bezuinigd. De hier aan het woord zijnde leden herinnerden er aan, dat kort na het optreden van het tegenwoordige Kabinet de Voorzitter van den' Raad van Ministers verklaarde, dat bij het sluitend maken van het budget beperking der uitgaven voorop moest staan. In overeenstemming daarmede bevatte de Millioenennota, behoórende bij de begrooting voor 1934, de mededeeling, dat door verschillende besparingen, welke geen wettelijke voorziening eischten, het begrootingshoofdstuk voor onderwijs voor 1934 ruim 5,3 millioen lager geraamd was dan in het voorafgaande jaar. Intusschen zou dit hoofdstuk noodzakelijkerwijze een grooter aandeel in de vereischte besparing moeten leveren. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen had dan ook verschillende maatregelen in overweging, van welke enkele bereids tot wet zijn verheven. Het totaal van de hieruit voortvloeiende besparingen werd gesteld op 15,5 millioen. Omtrent de beteekenis van dit laatste bedrag heeft de Minister intusschen, naar de meening dezer leden, tegenstrijdige verklaringen afgelegd. In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer over de Onderwijsbegrooting 1934 werd medegedeeld, dat het cijfer van 15,5 millioen door den Ministerraad was vastgesteld en beteekende, dat het budget niet sluitend gemaakt kon worden, indien niet het zesde hoofdstuk met ten minste dat bedrag werd verlaagd. Daarvoor was reconstructie van het onderwijsbestel in zijn geheel noodig. Een wetsontwerp tot algemeene regeling van het onderwijs stelde de Minister dan ook in uitzicht. In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer over dezelfde begrootiug leest men echter, dat het cijfer van 15,5 millioen geenszins een bij voorbaat gefixeerd bedrag is, waarmede uiteindelijk het zesde hoofdstuk van de Rijksbegrooting moet worden verminderd, doch dat het slechts het bedrag is, waarmede volgens het dekkingsplan voor 1934 de uitgaven van dit hoofdstuk in ieder geval omlaag moeten. Het was dezen leden nu niet duidelijk, dat het door den Ministerraad vastgestelde cijfer geenszins een bij voorbaat gefixeerd bedrag zou zijn. Zij waren van oordeel, dat hieromtrent eerst klaarheid verkregen behoort te worden, vóórdat concrete maatregelen, welke tot het bereiken van de noodzakelijke bezuinigingen zullen moeten medewerken, naar behooren kunnen worden beoordeeld. Dit achtten zij van te meer belang, omdat zooals hieronder nader zal worden besproken huns inziens ernstige twijfel bestaat, of het thans ingediende ontwerp wel tot beperking van uitgaven zal leiden. Wat betreft de verhouding van dit ontwerp tot de algemeene onderwijspolitiek gaven de hier aan het woord zijnde leden als hun meening te kennen, dat aanbieding van het reeds genoemde wetsontwerp tot algemeene regeling van het onderwijs, vóórdat tot indiening van andere ontwerpen op onderwijsgebied werd overgegaan, had mogen worden verwacht. Dat is echter niet geschied. De onderwijzersopleiding is evenwel een materie van vergaande beteekenis. Eer men tot een nieuwe wettelijke regeling daarvan overgaat, was het naar de meening dezer leden dan ook noodig geweest, de toegezegde algemeene cnderwijsregeling ( grondslagenwet") tot stand te brengen, voor zoover althans een dergelijke regeling wettelijk tot stand kan worden gebracht. De onderwijzersopleiding toch houdt verband niet alleen met de organisatie van het bewaarschool, het lager en het uitgebreid lager onderwijs, doch eveneens met die van het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, al ware het slechts wegens de aansluiting daarbij. Dat de Minister als zijn voornemen te kennen heeft gegeven, aan de Kroon machtiging te zullen vragen om de nog aanhangige onderwijs-ontwerpen in te trekken, had deze leden onaangenaam getroffen. Niet alleen zou daardoor de arbeid, jarenlang door verscheidene leden der Kamer daaraan besteed, worden te niet gedaan, doch ook van het werk der Staatscommissie-RuTGERS zou, blijkens dit ontwerp, niet anders overblijven dan datgene, wat door de minderheid dier commissie met betrekking tot de onderwijzersopleiding was voorgesteld. Deze leden betreurden het, dat de Minister blijkbaar noch aan de meening van de groote meerderheid dier commissie noch aan die van zijn ambtsvoorganger waarde gehecht heeft. Ook andere leden spraken hun verwondering uit over de gekozen volgorde van indiening. Sommigen hunner verklaarden, dat zij het thans in behandeling zijnde wetsontwerp slechts in zijn samenhang met de andere reorganisatieplannen der Regeering op zijn juiste waarde zouden kunnen schatten. In hoeverre, zoo vroegen zij, bevat dit ontwerp reeds beginselen, waarop men zich later zal beroepen? Deze leden hadden vooral het oog op den financieelen kant der voorgestelde regeling. Het is immers niet uitgesloten, dat, wanneer de wettelijke regeling der onderwijzersopleiding afzonderlijk wordt behandeld en afgedaan, en wanneer mocht blijken, dat daarvan geen of onvoldoende bezuiniging of zelfs verhooging van uitgaven het gevolg zou zijn, straks op andere terreinen der onderwijswetgeving onder den druk der tijdsomstandigheden zou moeten worden overgegaan tot zeer ongewenschte bezuinigingen of tot het achterwege laten van zeer wenschelijke verbeteringen. Aanhouding van het wetsontwerp totdat ook die andere plannen der Regeering aan de Kamer bekend zijn, gaven deze leden daarom in ernstige overweging. Dit deden zij te eerder, omdat de Memorie van Toelichting hen niet overtuigd had, dat inwerkingtreding van dit ontwerp reeds op 1 September van dit jaar, zooals de Minister voorstelt, noodig of wenschelijk en mogelijk zou zijn. Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen

2 61. 1 Kegeling van de opleiding vnn onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Weer andere leden achtten het uitblijven van het ontwerpgrondslagenwet, al zouden ook zij dit gaarne eerst hebben zien indienen, geen voldoende reden om de behandeling van het thans ingediende ontwerp uit te stellen. Zij zagen niet in, dat de inhoud van het grondslagen-ontwerp grooten invloed zou kunnen hebben op de regeling der onderwijzersopleiding. Ai Wie zich ziet gesteld voor de noodzakelijkheid om de. uitgaven van den publieken dienst terug te brengen, kan op tweeërlei wijze te werk gaan. Hij kan zich bepalen tot maatregelen, die de vereischte verlaging van uitgaven meebrengen met afwijzing van eiken maatregel, die een hooger bedrag eischt of op zich zelf geen bezuiniging brengt. Dit is de afbraak-methode. Men kan aldus het gestelde doel zonder veel moeite bereiken. Men sticht echter zoowel voor het heden als voor de toekomst meer kwaad dan noodig is. De methode zou thans onafwijsbaar zijn, indien niet ook een tweede weg ware in te slaan, al is die heel wat moeilijker te begaan. Het is bij het onderwijs als bij alle andere publieke diensten: de bezuiniger moet voor het bepalen van zijn methode denken aan de toekomst. Doet hij dit niet, bepaalt hij zich tot het wegkappen van alles waarvoor thans de middelen ontbreken, rekent hij niet met de noodzakelijkheid, dat het volk, ook na het beperken van den Staatsdienst, naar de nieuwe omstandigheden zai moeten voortleven met een kans op te herwinnen welvaart, dan zal hij doemen tot blijvende onmacht; hij ontneemt het volk dat neerzinkt de steunselen om zich opnieuw te verheffen. Dit zal de uitkomst zijn van de methode van hem, die aldoor roept om bezuiniging en die eiken maatregel afwijst, van welken op zich zelf het bezuinigend gevolg niet valt te becijferen. Dit is de methode van den ondergeteekende niet. Hij erkent de onafwijsbare noodzakelijkheid om de uitgaven belangrijk in te krimpen. Daaraan kan niemand twijfelen. Te vaak en te beslist heeft hij een beleid afgewezen, dat met dit dwingend gebod niet voldoende zou rekenen. Maar hij wil niet, als hij dit werk zal hebben volbracht, een uitgeteerd organisme voor zich zien zonder levenskracht. Hij wil de organisatie vereenvoudigen en doelmatiger inrichten, zoodat zij minder kostbaar wordt als geheel. Maar hij wil niet de elementen dooden, die voorwaarde zijn voor herstel. Daarom verwerpt hij als onjuist een beleid, dat eiken maatregel tegenstaat, die de som van het te bezuinigen bedrag niet grooter maakt. Deze omstandigheid kan dwingen tot verdere bepierking van het geheel: zij kan niet dwingen tot afwijzing van wat verbetering is. Het is zeer wel mogelijk, ja, het is zeker, dat bij een algeheele beperking van het apparaat tot een doelmatiger en eenvoudiger constructie de verbetering van onderdeden onvermijdelijk is om het apparaat in zijn nieuwe constructie bevredigend te doen werken. Als zoodanig is de inhoud van dit ontwerp van wet te beschouwen. Gesteld dus al, wat de ondergeteekende niet toegeeft, dat de toepassing der voorgestelde maatregelen hooger uitgaven zou vereiscken, dan is daarmede alleen gezegd, dat het totale bedrag, op onderwijs te bezuinigen, voor de onderstelde verhoogde uitgave ruimte zou moeten bieden. Hieraan twijfelt de ondergeteekende niet. Nu de ondergeteekende zich verbonden heeft om voor de saneering van het budget het van hem geëischte contingent aan bezuiniging te zullen leveren en nu het bijzonder onderwijs dit contingent alsnog vrijwillig kan verhoogen, kan hij bezwaarlijk als motief voor het afwijzen van de erkende verbetering van de opleiding der onderwijzers aanvaarden, dat zij op zich zelf geen bezuiniging zou aanbrengen. In zoo ver is de vermaning overbodig, waarmede het Verslag aanvangt, dat dit wetsontwerp moet worden beoordeeld in verband met de algemeene Eegeeringspolitiek op financieel gebied. In die politiek past het. De onzekerheid daaromtrent, blijkens 1 van het Verslag bij verscheidene leden heerschende, kan de ondergeteekende wegnemen. Het is echter te veel geeischt, wanneer men reeds thans alle mogelijke maatregelen, die bezuiniging zouden kunnen brengen, wenscht voor zich te zien, ten einde de relatieve noodzakelijkheid van bezuiniging en verbetering over de geheele lijn te kunnen beoordeelen. Dit zou neerkomen op den eisch, dat de Kamer eerst dan haar oordeel over eenig voorstel zou vaststellen, wanneer tevoren alles ter tafel lag wat in deze wetgevende periode zou zijn af te werken. Dan zou het voor welslagen met eenig onderdeel te laat zijn. Wie aan dezen eisch vasthoudt ziet ook van de verbetering van de opleiding der onderwijzers af. Dit ontwerp van wet zal tot geen bezuiniging dwingen, die zonder het ontwerp niet zou worden aangebracht. De financieele toestand is van dien aard, dat geen mogelijkheid daartoe mag worden verzuimd. Het raadsel, waarvoor verscheidene leden blijkens den aanhef van 1 zijn blijven staan, is gemakkelijk op te lossen. Men heeft te onderscheiden tusschen het contingent, dat voor een bepaald jaar door het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in de verlaging van het budget is,te leveren, en de mogelijke bezuinigingen, die uit verschillende reorganisaties in het onderwijs zullen zijn te verkrijgen. Het misverstand ligt hierin, dat leden van de Eerste Kamer de herkomst van de 15,5 millioen hadden gezocht in de som van verschillende bezuinigingen, in het onderwijs aan te brengen. Zij vroegen daarom van die bezuinigingen de specificatie. Dat antwoord was niet te geven, omdat het bedrag niet door de som van een aantal mogelijke bezuinigingen was bepaald, doch door de aanwijzing van een contingent. Het bedrag was derhalve wel degelijk een bij voorbaat gefixeerd bedrag". Dat heeft de ondergeteekende nergens ontkend. Het was een minimum, dat voor 1934 hetzij dadelijk, hetzij in perspiectief, in elk geval moest worden geleverd. En dit minimum is geleverd. Grootendeels in perspectief, omdat het niet anders mogelijk is. Het overgroote deel van de kosten van dit departement zijn salariskosten; de bezuiniging daarop beteekent, voor zoover zij niet wordt gevonden door salarisverlaging, dat wachtgeld moet worden betaald en wachtgeld geeft aan de bezuiniging altijd een perspectivisch karakter. De verlangde klaarheid is hiermede gegeven. De ondergeteekende kan er aan toevoegen, dat verdere bezuiniging zal moeten worden aangebracht, en dat dit mogelijk zal blijken zonder het onderwijs onherstelbaar te schaden. Naar zijn oordeel is dit echter allerminst reden om achter te blijven met verbeteringen, die in het onderwijs kunnen worden aangebracht, zelfs al werd dientengevolge iets minder bezuinigd dan wanneer men zich bepaalde tot inkrimpen en afbreken. Dat verscheidene leden daarover anders zouden denken, kan hij moeilijk aannemen. De Kamer zal eer door medewerking aan verbeteringen de bezuiniging bevorderen dan door voorstellen daartoe te laten liggen of af te wijzen en aldus den ondergeteekende te dwingen, zich tot inkrimpen en afbreken te beperken. Dat de hier voorgestelde verbetering zou moeten worden afgewezen, zoolang* niet een algemeene grondslagenwet" zou zijn tot stand gekomen, kan de ondergeteekende niet toegeven. Voor de leden, die deze stelling verdedigden, kan dit te minder golden, nu zij daaraan- toevoegden: voor zoover althans een dergelijke regeling wettelijk tot stand kan worden gebracht". Indien men aan die mogelijkheid twijfelt, bestaat er geen reden om de verbetering daaraan vast te knoopen. Verbetering van de opleiding der leerkrachten is noodig in elke organisatie van bet onderwijs, die denkbaar is. Daarom is zij eveneens onafhankelijk van de vraag, of de nog bij de Kamer aanhangige ontwerpen van wet tot herziening van de wetten op het lager, middelbaar en hooger onderwijs wet zullen worden. De Kamer achtte het afwerken van deze ontwerpen in de vorige wetgevende periode niet urgent. De ondergeteekende deelt in deze meening. Hij zou door het tot stand komen en invoeren van deze wetten in den huidigen stand van zaken, het onderwijs niet gediend achten. Zijn voornemen om de intrekking van deze wetsontwerpen te bevorderen, had alleen deze negatieve beteekenis. Indien men bevreesd is, dat daardoor een ambtsopvolger van den ondergeteekende zich in de uitvoering van zijn voornemen zou zien bemoeilijkt, zal hij de gelegen

3 Eegeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. heid daartoe gaarne open laten. Deze positieve beteekenis toch had zijn mededeeling geenszins. Ook de conclusie is onjuist, als zou «bij geen waarde gehecht hebben aan de meening en het werk van verscheidene leden der Kamer, van de groote meerderheid der leden van de Staatscommissie-RuTGERS en van zijn ambtsvoorganger. Zoodanige conclusie is voorzoover hem bekend in onze staatkundige geschiedenis niet eenmaal getrokken uit de tallooze gevallen, waarin een Minister niet heeft afgewerkt wat zijn voorganger hem naliet. Waarom die conclusie thans voor het eerst zou moeten worden getrokken, is den ondergeteekende niet duidelijk. Hij heeft in zijn parlementaire leven heel wat arbeid moeten verrichten, die niet tot een positief wettelijk resultaat heeft geleid, en de rapporten van Staatscommissies, waarvan hetzelfde moet worden gezegd, vullen boekenkasten. Dit beteekent echter geenszins, dat al deze arbeid is,,te niet gedaan". Integendeel: dagelijks wordt uit deze bouwstoffen geput. Het verwijt, dat niet te gelegener tijd werd tot stand gebracht wat daarvoor rijp was, treft niet den ondergeteekende. Door de indiening van dit wetsontwerp is trouwens geenszins beslist, dat van het werk der Staatscommissie-RuTGER.s,,niet anders zal overblijven dan datgene, wat door de minderheid dier Commissie met betrekking tot de onderwijzersopleiding was voorgesteld". De ondergeteekende hoopt in de gelegenheid te zijn om van het tegendeel het bewijs te leveren; het ingediende wetsontwerp is trouwens geheel iets anders dan de inhoud van de bedoelde afwijkende nota. De reden, waarom naar zijn oordeel de Lager-onderwijswet 1920 op den duur niet moet blijven de codex, waarin verder noodige wijzigingen w-orden aangebracht, is deze, dat in die wet tallooze gedetailleerde administratieve bepalingen voorkomen en bij elke herziening tot een grootere volmaaktheid worden gebracht, welke opnieuw tot teleurstelling zal leiden; administratieve bepalingen, die veel doelmatiger bij bestuursniaatregelen kunnen worden vastgesteld, terwijl de wet beperkt blijft tot voorschriften, die naar hun aard en naar het belang, dat zij raken, in de wet behooren te zijn vastgelegd, en dan in doelmatiger ordening dan waarin zij thans in de wet zijn behandeld. De leden, die niet overtuigd waren van de noodzakelijkheid, dat de voorgestelde regeling met 1 September 1934 in werking zou treden, kunnen gerust zijn: toen de ondergeteekende het Verslag ontving was het niet meer mogelijk. Hij acht geen motief aanwezig om van een regeling, die men juist acht, de invoering uit te stellen als geen nadere voorbereiding noodzakelijk is. Acht de Kamer ze niet juist, dan wijze zij haar af. Allerminst kunnen de leden, die voor alles aan bezuiniging bleken te hechten, de urgentie ontkennen van de beperking der opleidingsinrichtingen, die thans produceeren ver boven de behoefte. Wie de behandeling van het voorstel vertraagt, vertraagt daarmede die bezuiniging, aan te brengen hetzij gekoppeld aan een verbeterde opleiding, hetzij op zich zelf alleen. Het aanhouden van een voorstel totdat alle voornemens van de Eegcering in wetsvoorstellen bij de Kamer ter tafel liggen zou de werkzaamheid van den ondergeteekende volslagen steriliseeren en het onderwijs onherstelbaar kunnen schaden. Dit wetsontwerp bevat geenerlei verborgen beginsel, waarop men zich later zal beroepen". Het bevat niet anders dan zijn zakelijken inhoud. M.O iverscheidene leden der Commissie brachten opnieuw als hun zienswijze naar voren, dat dit wetsontwerp eerst dan kan worden behandeld, wanneer het plan der Regeering ten aanzien van de reorganisatie van bet onderwijs in zijn geheel bekend is. Speciaal met het oog op de reguleering van de onderwijzersopleiding, welke de Regeering door middel van dit wetsontwerp wcnscht te bereiken, achtten zij het van belang, die plannen te kennen, alvorens hun standpunt met betrekking tot dit ontwerp definitief te bepalen. De onderwijzersopleiding, zoo meenden zij, behoort te passen in het kader van het overige onderwijs; aan de regeling daarvan, en in het bijzonder van het lager onderwijs, behoort het zich aan te passen. Bij de regeling der onderwijzersopleiding moet rekening gehouden worden met de eischen, welke aan het lager onderwijs gestold zullen worden, en met den omvang van dat onderwijs, terwijl kennis van de toekomstige inrichting van het middelbaar en het uitgebreid lager onderwijs voor een beoordeeling van hetgeen in dit wetsontwerp wordt voorgesteld eveneens onontbeerlijk is. De Minister bestreed deze opvatting. Er is zijns inziens geen bij de historische ontwikkeling aansluitende regeling van het lager en het uitgebreid lager onderwijs denkbaar, waarin liet thans voorgestelde omtrent de onderwijzersopleiding niet zou passen. Aanvaardt men dit ontwerp, dan bindt men zich ten aanzien van de toekomstige regeling van het lager en het uitgebreid lager onderwijs nog in geenen deele. Daarop wordt niet vooruitgcloopen. Van het ontwerp-grondslagenwet behoeft geen principieele omverwerping geducht te worden. Dat ontwerp betreft in hoofdzaak de tecliniscli-legislatieve zijde van het onderwijs. Het thans besproken wetsontwerp zal daarbij dus steeds passen. >' '2. \/. Vele leden waren van oordeel, dat de vijfjarige onderwijzersopleiding, welke het wetsontwerp wil invoeren, beter zal zijn dan de thans bestaande driejarige, gevolgd door hoofdaktestudie. Aan den nieuwen toestand zullen drie groote voordeelen verbonden zijn: in de eerste plaats, dat alleen volledig bevoegden les zullen geven in de lagere school (althans in de hoogste klassen); ten tweede, dat de zware studie voor de hoofdakte, die thans moet worden volbracht in de eerste jaren, welke de onderwijzer in de school doorbrengt, terwijl hij al zijn zorg moest kunnen wijden aan het geven van onderwijs, zal verdwijnen, zoowel in het belang van den onderwijzer als van de school; en ten derde, dat de onderwijzer eerst op twee jaar lateren en dus rijperen leeftijd voor de klas zal komen te staan. Het ontwerp brengt huns inziens dan ook een lang verbeide verbetering. Verscheidene leden voegden hieraan echter dadelijk toe, dat zij sterk betwijfelden, of invoering dezer verbetering financieel mogelijk zal zijn. Daarop zal hieronder worden teruggekomen. Sommige leden zouden intusschcn nog verder willen gaan dan in het ontwerp wordt voorgesteld. Het zou naar hun meening aanbeveling verdienen, in plaats van een vijfjarige vakopleiding na een driejarigen onderbouw een driejarige vakopleiding na een vijfjarigen onderbouw te stellen. Erkennende, dat hetgeen wordt voorgesteld reeds een aanzienlijke vooruitgang beteekent, konden zij niet inzien, dat het thans nog niet de tijd zou zijn om tot den door hen wenschelijk geachten uiteinde]ijken toestand te geraken. Het bestaande middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs is naar hun oordeel zeer goed in staat om de algcmeene vorming ook van de onderwijzers te verzorgen; door een dergelijke concentratie van leerlingen aan de inrichtingen voor middelbaar onderwijs zouden deze inrichtingen zelve beter kunnen worden georganiseerd. Ook zou zulk een regeling naar hun overtuiging bezuiniging meebrengen. Verplaatst men de algemeene vorming der onderwijzers geheel naar de bestaande middelbare scholen en richt men daarnaast driejarige vakscholen in, dan zou het bovendien mogelijk worden, die vakscholen in verband te brengen met de universiteiten of wellicht zelfs de vakopleiding geheel aan de universiteiten te doen geschieden. Sommige andere leden deelden niet alleen de meening dezer kiatste leden in het geheel niet, doch zij waren ook niet overtuigd, dat de vijfjarige opleiding, welke het ontwerp, met afschaffing van de hoofdaktestudie, wil invoeren, een verbetering zal beteekenen. De arbeid in de lagere school, aldus deze leden, is wel is waar zeer belangrijk, doch ook betrekkelijk eenvoudig, en het is de vraag, of deze aan degenen, die een zoo hoog opgevoerde opleiding hebben gehad, op don duur bevrediging zai schenken. De afschaffing der hoofdakte scheen dezen leden evenmin een voordeel. Aan de opleiding voor de hoofdakte en aan de examens daarvoor mogen bezwaren verbonden zijn, daarin kan door verandering van die opleiding en van de exameneisehon verbetering

4 Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. gebracht worden. Zij konden echter niet inzien, dat de bezwaren zóó groot zouden zijn, dat men daarvoor het voordeel, dat sommigen zich gedurende een aantal jaren extra inspannen om deze hoogere bevoegdheid te verkrijgen, verloren moet laten gaan; de prikkel tot verdere studie zal, naar zij vreesden, bij de voorgestelde regeling verdwijnen. In de afschaffing der hoofdakte zagen zij bovendien een gevaar voor nivelleering van het peil der onderwijzers als geheel. Immers niet alle leerlingen van de vijfjarige kweekschool zullen even begaafd zijn; zooals steeds zal men zich moeten richten naar de middelmatigen. Dat was echter bij de bestaande hoofdakte-examens, naar deze leden meenden, niet het geval. Ook wie de hoofdakte niet behaalde, kon als onderwijzer geplaatst worden; daardoor was het mogelijk de hoofdakte te reserveeren voor de meer begaafden. Deze meening werd van andere zijde tegengesproken. De hier aan het woord zijnde leden waren van oordeel, dat er geen reden is om aan te nemen, dat de toekomstige onderwijzer met volledige bevoegdheid de mindere zou zijn van den tegenwoordigen hoofdaktebezitter. Ook zal de lust tot verdere studie huns inziens zeker niet afnemen, omdat de toekomstige onderwijzers beter geleerd zullen hebben wat studie is, nu zij niet meer gedwongen zullen zijn zich voor het hoofdakte-examen in zeer vele vakken uitsluitend parate kennis eigen te maken, waarvan een groot deel spoedig weer vergeten is. Tevens werd echter opgemerkt, dat de vervanging van de hoofd en de onderwijzersakte door één nieuwe akte een ander bezwaar heeft. Onder de bezitters der onderwijzersakte zijn er velen, die zeer goede onderwijzers zijn, ook al hebben zij wellicht geen kans gezien, de hoofdaktestudie te volbrengen. Deze categorie van personen zal voortaan van het onderwijs worden uitgesloten, althans voor zoover het geen vrouwelijke leerkrachten betreft, die de lichtere bevoegdheid voor de laagste klassen waarover later kunnen verkrijgen. Te hoog opvoeren der eischen, welke aan alle leerkrachten gesteld worden, beteekent voor de school als geheel niet steeds een voordeel, omdat het bij het onderwijs nu eenmaal niet uitsluitend op de intelleetueele begaafdheid aankomt, doch evenzeer op de persoonlijkheid. Nog een ander bezwaar werd tegen de vijfjarige opleiding aangevoerd. Zij moge door haar langeren duur beter zijn dan de thans bestaande aldus sommige leden, daartegenover staat, dat de aanstaande onderwijzers nog langer dan thans het geval is niet in staat zullen zijn in hun eigen onderhoud te voorzien en zelfs nog schoolgeld zullen moeten betalen. Het wordt op die wijze voor vele ouders wel zeer moeilijk gemaakt, hun kinderen voor onderwijzer te laten opleiden. Een groot deel onzer onderwijzers is nu eenmaal afkomstig uit kringen van niet zeer draagkrachtigen. Men mag daarom de zwaardere lasten, welke de nieuwe regeling op de ouders legt, vooral niet onderschatten. De Lager-onderwijswet 1920 kende de mogelijkheid, aan de adspirant-onderwijzers" een toelage van f 500 per jaar toe te kennen. Door den nood der tegenwoordige omstandigheden valt aan een dergelijke tegemoetkoming echter niet te denken. En op jongelieden, uit meer gegoede kringen voortkomende, voor wie do hoogere kosten der opleiding minder bezwaarlijk zijn, zal de positie, welke na een zoo langdurige opleiding verkregen kan worden, althans wat het salaris betreft, zeker geen aantrekkingskracht uitoefenen. Het scheen dezen leden zelfs twijfelachtig, of de voorgestelde vijfjarige opleiding op den duur wel in staat zal zijn te voorzien in de behoefte aan mannelijke onderwijzers, tenzij het mogelijk mocht zijn, de salarissen te verhoogen, waarop echter voorshands wel geenerlei uitzicht bestaat. En mocht het wèl in de bedoeling liggen, te zijner tijd een dergelijke verhooging in te voeren, dan zou het ontwerp zeer slecht passen in het algemeene Eegeeringsbeleid, dat juist op bezuiniging gericht is. Ten slotte waren een aantal leden huiverig om de voorgestelde verlenging der opleiding te aanvaarden, omdat zij meenden, dat Oji overlading wordt aangestuurd en omdat naar hun oordeel met een opleiding, welke aan minder hoog opgevoerde eischen voldoet, zeer goed kan worden volstaan. Daarbij wezen zij o. m. op het onderwijs in Engeland, dat zooveel practischer is dan het onze. De klachten over de resultaten van het onderwijs hier te lande houden aan, niettegenstaande de verschillende verbeteringen, welke reeds in de opleiding zijn aangebracht; door den omvang van het theoretisch onderwijs aan de kweekscholen nog te vergrooten zal huns inziens niet worden bereikt, dat deze klachten afnemen. Tegen deze opvatting werd aangevoerd, dat, indien men het onderwijs van thans vergelijkt met dat van een halve eeuw geleden, een aanmerkelijke verbetering te constateeren valt. Nu inmiddels allerwegen de ontwikkeling zooveel grooter geworden is, stelt men tegenwoordig echter ook veel hoogere eischen aan het onderwijs. Wil men, dat de onderwijzers grondige kennis bezitten en geen halve kennis of soms nog wel minder, dan is inderdaad verbetering in de aangegeven richting noodig. Deze verbetering omvat toch niet alleen de theorie, doch evenzeer de practijk. A. Het verheugt den ondergeteekende, dat vele leden de voordeden van de voorgestelde regeling hebben erkend en het ontwerp als een lang verbeide verbetering" hebben begroet. Met de formuleering van die voordeelen kan hij zich geheel vereenigen. Hij is overtuigd, dat de invoering financieel mogelijk zal zijn. Het spreekt vanzelf, dat onder elke nieuwe, in wezen betere regeling met de in eiken tijd beschikbare middelen zal zijn rekening te houden. Onuitvoerbaar maakt deze omstandigheid de voorgestelde regeling niet. Zij houdt alleen een waarschuwing in, dat niet nu reeds financieele regelingen mogen worden getroffen, waardoor de organisatie onhoudbaar zou worden, indien verbetering van den finaneieelen toestand mocht uitblijven. Voor het overbrengen van de geheele vooropleiding van de onderwijzers naar het bestaande middelbaar onderwijs kan de ondergeteekende de verantwoordelijkheid niet aanvaarden: de gevolgen van een dergelijken maatregel zijn niet te overzien. De omvang van het middelbaar onderwijs zou, zoowel wat betreft het getal der scholen als wat aangaat den omvang van deze, moeten worden vergroot. De kosten daarvan zijn niet te ramen. Evenmin is te overzien, welke kosten uit de liquidatie van alle bestaande kweekscholen voor het rijk zouden voortvloeien. Het denkbeeld, dat de vakopleiding van de onderwijzers bij het gewoon lager onderwijs naar de universiteit zou worden overgebracht, meent de ondergeteekende voorshands naar het rijk der utopieën te mogen verwijzen. Hij wil hier alleen nog de opmerking aan vast knoopen, dat hij er niet van overtuigd is, dat bij een dergelijke verschuiving naar de sfeer der wetenschap, onvermijdelijk gepaard gaande met een minder innig contact met de klasse" dan bij zijn voorstel mogelijk is, de practische waarde der opleiding winnen zou. Hier tegenover stelt de ondergeteekende de overtuiging, dat de voorgestelde opleiding geenszins hoog opgevoerd is. De opleiding moet den onderwijzer niet slechts met een zekere hoeveelheid positieve kennis, voldoende voor een betrekkelijk eenvoudig" werk, uitrusten. Zij moet hem een zoodanigen grondslag van algemeene ontwikkeling verschaffen, dat hij zonder uitermate groote moeite de ontwikkeling van het geestelijk leven kan volgen, en dat een deugdelijke basis voor verdere studie aanwezig is. De paedagogische en practische voorbereiding behoort zoodanig te zijn, dat de onderwijzer, die onmiddellijk voor een groote klasse kan worden verantwoordelijk gesteld, niet als leerling, maar volledig voorbereid de school binnen treedt. Dat afschaffing van de hoofdakte ook maar eenig gevaar voor het verdwijnen van den prikkel tot verdere studie met zich brengt, moet de ondergeteekende met veel nadruk ontkennen. Veeleer is de toestand aldus, dat de in veel brokken uiteenvallende studie voor de hoofdakte op een oogenblik, dat de geest naar concentratie in een bepaalde richting, dat is naar studie, neigt, bij velen den lust doodt tot verderen arbeid, nadat zij de hoofdakte eenmaal hebben verworven. Naar deze hoofdakte streven zij, omdat aan het bezit ervan over een zeker aantal jaren de benoembaarheid tot hoofd der school verbonden zal

5 Bijlagen Tweede Kamer. 5 Regeling van de opleiding' van onderwijzers onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. zijn, geheel afgezien van de vraag, welke wezenlijk wetenschappelijke vorming intussehen verworven is, en omdat liet bezit der hoofdakte tot een onmiddellijke en blijvende verhooging van inkomsten voert. Dat onder de bestaande verhoudingen de hoofdakte is gereserveerd voor de meerbegaafden, is met de feiten in strijd. Alleen reeds hierom kan het vervallen van de hoofdakte niet nivelleerend werken. Dat het bij het onderwijs niet alleen op intellectueele eischen aankomt, maar vooral ook op de persoonlijkheid, geeft de ondergeteekende grif toe. Maar aan persoonlijkheden" met een tekort aan intellect heeft het onderwijs niets. De ontworpen opleiding is zoodanig, dat zij door normaal begaafden zal kunnen worden gevolgd. Anderen behooren in een intellectueel beroep, wat het onderwijzersambt nu eenmaal is, niet thuis. Dat de voorgestelde opleiding wat langer duurt dan de tegenwoordige is om verschillende redenen een voordeel. In de eerste plaats staat het wel vast, dat, als men van uitzonderingsgevallen afziet, de achttien jarigen nog niet rijp zijn om als verantwoordelijke opvoeders op te treden, vooral niet als, wat vermoedelijk gedurende een niet gering getal jaren het geval zal zijn, in sterk bezette klassen moet worden gewerkt. Bovendien is in de tegenwoordige omstandigheden zeer in het algemeen voor den achttienjarige bij het onderwijs geen emplooi te vinden. Het afronden van de opleiding met een behoorlijke practische vorming is dus verre te verkiezen boven een toestand, waarin de opleiding door eenige jaren van lediggang wordt gevolgd. Dat onder de bestaande economische verhoudingen de vijfjarige opleiding niet in de behoefte aan jonge mannelijke leerkrachten zou kunnen voorzien, schijnt uitgesloten. Indien de economische omstandigheden belangrijk verbeteren, zullen ongetwijfeld ook de bezoldigingen der onderwijzers den invloed daarvan moeten ondergaan. De Eegeering, die alsdan de aantrekkelijke taak van verbetering der onderwijzerssalarissen zal mogen uitvoeren, zal daarbij erop hebben te letten, dat zij niet een regeling vast stelt, welke de tendens heeft om van het kiezen der onderwijzersopleiding terug te houden. Dat op overlading wordt aangestuurd moet de ondergeteekende met nadruk ontkennen. Dat het Engelsche onderwijsstelsel, als geheel genomen, zooveel practischer is dan het onze, kan hij niet toegeven. Een vergelijking tusschen de onderwijsstelsels van verschillende landen wat hun deugden en gebreken aangaat behoort tot de allermoeilijkste opgaven. De ondergeteekende moge volstaan met hier de woorden aan te halen van de Engelsche Consultative Committee on the Education of the Adolescent: Educational organisation and policy are so closely dependent upon the varying characteristics historica!, political and social, of different communities, that the experience of one can only with large qualifications be applied to another. The interpretation of such experience is always a matter of great difficulty, and conclusions based merely on a study of documentary accounts of foreign developments are, at best, highly precarious." *) Intussehen stelt de ondergeteekende zich allerminst voor, dat de verbeterde opleiding, die eerst na jaren tot een vernieuwing van het grootste deel van het onderwijzerscorps zal leiden, de klachten over het onderwijs zal doen afnemen. Hij zal gelukkig zijn, als slechts het getal gegronde klachten vermindert, en als het onderwijs geleidelijk de beschikking krijgt over een staf van jonge leerkrachten, van wie de voorbereiding waarborgt, dat men de toekomst van ons volk met gerustheid in hun handen leggen kan. Met het oordeel, dat ons onderwijs in de laatste halve eeuw zeer is verbeterd, stemt hij in. Hiermede wordt niets gezegd ten nadeele van de toegewijde werkers van een vorige generatie: niet het beste van thans is relatief beter dan het beste van voorheen, slechts het gemiddelde peil is aanmerkelijk gestegen. ') London, 1026, bh, V. Vele leden, onder wie ook verscheidene, die de invoering der vijfjarige opleiding en de afschaffing der hoofdakte zouden toejuichen, hadden zeer ernstige bezwaren tegen de invoering of liever handhaving van het instituut der onderwijzeres met geringere bevoegdheid, verkregen na driejarige opleiding. Ook voorzoover zij de vijfjarige opleiding tot volledige bevoegdheid een verbetering achtten, waren deze leden van meening, dat door de invoering van deze geringere bevoegdheid voor onderwijzeressen het peil van de leerkrachten in zijn geheel zal worden verlaagd. Aanvaardt men het wetsontwerp dus niet alleen wat de opleiding tot volledige bevoegdheid betreft, doch ook voorzoover het deze lagere bevoegdheid voor onderwijzeressen invoert, dan zal het resultaat geen verbetering van de opleiding zijn, doch achteruitgang. Betwijfeld werd, of het wel in overeenstemming met de Grondwet is, vast te stellen, dat een bepaalde onderwijsbevoegdheid alleen voor meisjes te verkrijgen is, terwijl de Grondwet het geven van onderwijs vrij laat behoudens onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid der leerkrachten. Afgezien hiervan werden tegen dit onderdeel van het ontwerp in hoofdzaak de volgende bezwaren aangevoerd: Men betoogde, dat voor het lesgeven in de lagere klassen niet minder algemeene ontwikkeling en niet minder vakopleiding noodig is dan voor dat in de hoogere klassen; dat de scholen niet belemmerd moeten worden in de verdeeling der leerkrachten over de verschillende klassen; dat de school een eenheid vormt, zoodat de leerkrachten van de lagere klassen moeten weten, wat op> hun onderwijs volgt en alleen dan een goede overgang tot het onderwijs in de hoogere klassen kan worden gewaarborgd. Men vreesde, dat in de practijk alleen de minder begaafden voor deze opleiding in aanmerking zullen komen; zij zullen als eenigszins minderwaardig beschouwd worden, en het zal er op neer komen, dat niet de geschiktheid voor den omgang met jonge kinderen den doorslag zal geven, doch de ongeschiktheid tot het volgen van den vijfjarigen cursus. Dat in een tweemansschool een onderwijzeres met bevoegdheid alleen voor de laagste twee klassen ook les mag geven in de derde klasse, werd wonderlijk genoemd. Voorts werd op psychologische gronden de verdeeling van de lagere school in twee deelen, respectievelijk bestaande uit de beide laagste en de andere klassen, bestreden. Verscheidene dezer leden verklaarden tegen de instelling van het afzonderlijke diploma voor de laagste klassen vooralsnog zóó groote bezwaren te hebben, dat zij zich reeds daarom niet met het wetsontwerp zouden kunnen vereenigen. De mogelijkheid van een zekere specialisatie zouden zij geenszins afkeuren, doch dan zou geen verschil in duur en degelijkheid van opleiding moeten bestaan. Een ander deel dezer leden, die eveneens ernstige bezwaren tegen invoering van dit diploma hadden, waren van meening, dat, indien een dergelijke regeling toch tot stand mocht komen, de opleiding der voor de laagste klassen bestemde onderwijzeressen in ieder geval vier jaar in plaats van drie jaar zou behooren te duren en dat de mogelijkheid om later, ook langs den weg van de kweekschool, de volledige bevoegdheid te verkrijgen, zou behooren te worden verzekerd. Dit laatste scheen hun te meer noodig, omdat het verkrijgen dier bevoegdheid langs den weg van het Staatsexamen voor deze onderwijzeressen theoretisch mogelijk, doch practisch zeer bezwaarlijk zal zijn. Door andere leden werd de instelling van een diploma voor onderwijzeressen voor de laagste klassen verdedigd. Deze leden meenden, dat het juist gezien is, voor de laagste klassen de opleiding eenigszins anders in te richten dan voor de hoogste. Het onderwijs in de eerste jaren stelt huns inziens inderdaad andere eischen dan dat in de volgende; naar hun oordeel is het zeer goed mogelijk in drie jaar een opleiding te geven, welke voor het geven van dit onderwijs geschikt maakt. Sommige leden drongen er echter, niet alleen op grondwettelijke, doch ook op practische gronden, op aan, deze driejarige opleiding niet alleen open te stellen voor meisjes, doch eveneens voor jongens. Zij wezen er op, dat aan vele bijzondere jongensscholen geen vrouwelijke leerkrachten worden toegelaten Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen

6 M.O. Verscheidene leden der Commissie gaven opnieuw uiting aan hun ernstige bezwaren tegen het voorstel tot het scheppen van een afzonderlijke bevoegdheid voor onderwijzeressen voor de laagste klassen, te verkrijgen na driejarige opleiding. Zij verklaarden dit als een belangrijken achteruitgang te beschouwen. Eenige dezer leden gingen verder; zij verklaarden, dat het hun waarschijnlijk onmogelijk zou zijn, met het ontwerp mede te gaan, wanneer de thans voorgestelde regeling met betrekking tot de onderwijzeres met lichtere bevoegdheid daarin gehandi Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. en dat het stelsel van het ontwerp de strekking heeft, de werkgelegenheid voor de mannen te verkleinen ten gunste van die voor de vrouwen. Ook waren er leden, die tegen de instelling eener afzonderlijke lagere bevoegdheid op zich zelve geen bezwaar hadden, doeh die zich daarmede niet zouden kunnen vereenigen, indien het de bedoeling mocht zijn om alle leerkrachten in de laagste klassen, onverschillig of zij de volledige of de mindere bevoegdheid hebben, lager te bezoldigen. Op de financieele zijde van het vraagstuk der geringere bevoegdheid zal overigens hieronder worden teruggekomen. A. Ten onrechte wordt gesproken van de handhaving van het instituut der onderwijzeres met geringere bevoegdheid, verkregen na driejarige opleiding. Dat de ondergeteekende niet bedoelt handhaving van het instituut der onderwijzeres A uit artikel 135 der Lager-onderwijswet 1920 zou duidelijk geworden zijn als men meer aandacht had geschonken aan het feit, dat hij niet voorstelt, dat de speciale bevoegdheid voor vrouwelijke leerkrachten ook langs den weg van een staatsexamen zal kunnen worden verkregen. Hij wenscht niet, dat langs den weg van een vrij gemakkelijk examen de weg naar het onderwijs voor alle jonge meisjes zal worden opengesteld. Hij wenscht slechts, dat die weg niet zal afgesloten zijn voor haar, die na uit roeping de onderwijzersloopbaan te hebben gekozen, de vijfjarige opleiding slechts met moeite zullen kunnen volbrengen, terwijl zij door neiging en aanleg bij uitnemendheid geschikt zijn voor het geven van onderwijs in de laagste leerjaren. Het onderwijs heeft er tot dusverre niet door geleden, dat men honderden onderwijzeressen heeft, die nooit getracht hebben de hoofdakte te halen of die, zoo zij al in de eerste jaren na het behalen der hulpakte ook de tweede bevoegdheid hebben verworven, daarna de studieboeken voor goed hebben dicht geslagen en zich zelve volkomen onbevoegd verklaren om in de hoogere leerjaren les te geven. Nog minder zal het er in de toekomst door lijden, als naast den onderwijzer en naast de onderwijzeres met vijfjarige voorbereiding staat de onderwijzeres der driejarige opleiding, voor wie, nog afgezien van de kans op mislukking, de dwang om de volledige opleiding te volgen slechts een onaangename last zou zijn, terwijl zij met haar geheele hart en haar geheele persoonlijkheid uitgaat naar den arbeid voor het jonge kind. De moeilijkheden, die men vreest, zullen zich niet voordoen, omdat ook de onderwijzer en de onderwijzeres der volledige opleiding in alle klassen dienst zullen kunnen doen. Overal, waar men een onderwijzeres kan noodig hebben, die ook in de hoogere leerjaren moet dienst doen, benoeme men dus iemand van de vijfjarige opleiding. Overal echter, waar een grooter personeel het mogelijk maakt met persoonlijke voorkeur en geschiktheid van de leerkrachten rekening te houden, zal men door benoeming van leerkrachten der driejarige opleiding vaak kunnen beschikken over de beste onderwijzeressen voor de aanvangsklassen, wier wat geringere positieve kennis ruimschoots door liefde en toewijding worden gecompenseerd. De ondergeteekende stelt zich voor, dat door overleg met de organisaties, die akten voor het voorbereidend onderwijs afgeven, het middel gevonden zal kunnen worden om deze onderwijzeressen ook nog den weg tot een voor haar waardevolle hoogere" bevoegdheid te openen. Dat de grondwet, den wetgever opdragende het onderzoek naar de bekwaamheid van den onderwijzer te regelen, zich zou verzetten tegen een differentiatie als wordt voorgesteld, schijnt niet vol te houden. Het verschil tusschen de eischen, welke gesteld dienen te worden voor leerkrachten van de hoogere en voor leerkrachten van de lagere klassen, is voor den ondergeteekende niet een kwestie van meer of minder; het is een zaak van het anders licn-cn van het zwaartepunt en van de mogelijkheid, dat met het oog daarop de opleiding voor een deel der onderwijzeressen anders zal zijn dan voor de overige leerkrachten. Dat die andere opleiding ook korter kan zijn, is een bijkomstigheid en natuurlijk ook een financieel voordeel, maar het is niet het uitgangspunt. Het zou echter wel een fout zijn om die andere opleiding langer te laten duren dan noodzakelijk is. Dat in de practijk alleen de minder begaafden voor deze opleiding in aanmerking zullen komen is denkbaar, als men onder minder begaafden verstaat de minder knappen. Onder die minder knappen kunnen echter begenadigde onderwijzeressen voorkomen, en het is in het belang van het onderwijs, dat men haar niet langer buiten de school houdt, dan voor een goede vorming noodzakelijk is. Dat zich overigens in de practijk meer bezwaren zullen voordoen dan thans, behoeft niet gevreesd te worden omdat ook thans de toestand aldus is, dat tal van onderwijzeressen uitsluitend het onderwijs in de lagere klassen voor haar rekening hebben en de zorg voor hetgeen in de hoogere klasse geschiedt gaarne aan haar collega's overlaten. Dat in een tweemansschool, waar met twee leerkrachten al het werk gedaan moet worden, de onderwijzeres met speciale bevoegdheid ook in het derde leerjaar zal mogen les geven, is niet zoo wonderlijk als het schijnt. De tweemansschool is nu eenmaal alleen dan niet geheel verwerpelijk, als zij beschikt over twee werkelijk goede leerkrachten. Compensatie van tekortkomingen van een leerkracht door de leerkracht van een hoogere klasse is daar practisch niet mogelijk. Dat voor de wezenlijk goede leerkracht der lagere klassen een uitzondering wordt toegelaten op de norm, is naar het oordeel van den ondergeteekende geenszins verkeerd. Een weerlegging van de bezwaren van hen, die op psychologische gronden een verdeeling van de lagere school in tweeën afkeurden, vermag de ondergeteekende niet te geven, zoolang die psychologische gronden niet nader worden aangeduid. Hij moge zich dus bepalen tot de opmerking, dat z. i. de regeling omtrent de bevoegdheid van de leerkrachten geenszins tot gevolg zal hebben, dat de school als het ware in twee helften uiteen valt. Over de vraag, of het de voorkeur verdient de opleiding voor de onderwijzeressen der laagste klassen drie of vier jaren te laten duren, kan verschillend worden gedacht. Het verschuiven der splitsing zal echter in het nadeel zijn van hen, die de volledige opleiding volgen. Het invoegen van een afzonderlijk vierde jaar voor de onderwijzeressen der laagste klassen zal de opleiding duurder maken. De ondergeteekende meent, dat met vertrouwen met de voorgestelde regeling een proef kan worden genomen. In de uitzonderingsgevallen, waarin een onderwijzeres met de bevoegdheid voor de lagere leerjaren later verder studeeren wil, en geen voldoening vinden kan in de vele richtingen, die voor een ieder open staan, zal zij de volledige bevoegdheid moeten verwerven langs den weg van het staatsexamen of door wederom in een kweekschool plaats te nemen. Dat voor deze gevallen een bijzondere voorziening noodig zou zijn, kan niet worden toegegeven. Het is niet noodig om deze bijzondere bevoegdheid voor de lagere klassen ook voor mannen open te stellen. De onderwijzer met volledige bevoegdheid toch kan ook in de lagere klassen les geven. Indien de bedoeling voorop stond om op het onderwijs in de lagere klassen te bezuinigen, ware de eisch van het vormen van goedkoope mannelijke leerkrachten te stellen. Waar slechts bedoeld wordt een regeling, die recht doet aan de belangen van het jonge kind en aan de psychologie der vrouw, is het niet noodig daaraan uitbreiding te geven in gevallen, waarin men op grond van andersoortige overwegingen ook in de aanvangsklassen onderwijzers plaatst.

7 Eegeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. haafd zou blijven. Deze leden zouden tegen een zekere specialisatie in de opleiding voor onderwijzeressen der lagere klassen geen bezwaar hebben, evenmin als zij bezwaren zouden inbrengen tegen een andere specialisatie voor de leerkrachten der hoogere klassen. Doch zij meenden, dat specialisatie eerst kan plaats vinden na een gemeenschappelijke algemeen-wetenschappelijke voorbereiding. Een medicus, die zich wil specialiseeren, tot kinderarts bijv., behoort toch eveneens eerst een algemeene opleiding tot arts achter den rug te hebben. Andere leden, eveneens tegenstanders van dit gedeelte van het ontwerp, meenden, dat er geen principieel verschil bestaat tusschen het voorstel en het tegenwoordige systeem: in beide gevallen zijn er twee bevoegdheden. Het verschil is alleen, dat volgens het stelsel van het ontwerp de laagste van de twee bevoegdheden uitsluitend voor onderwijzeressen verkrijgbaar is, terwijl het thans ieder vrij staat te kiezen, of hij of zij ook de hoogste bevoegdheid wil trachten te verkrijgen, dan wel zich metde laagste tevreden wil stellen. Tegen dit reserveeren van de laagste bevoegdheid voor vrouwelijke leerkrachten hadden deze leden ernstige bezwaren. Daardoor worden goede mannelijke leerkrachten van het onderwijs uitgesloten; er zijn ook onder de mannen, zoo meenden deze leden, personen, die de vijfjarige opleiding slechts met moeite of niet zullen kunnen volbrengen, terwijl zij door neiging en aanleg uitnemend geschikt zijn voor het geven van onderwijs. Daar komt bij, dat het in de kringen, waaruit vele onzer onderwijzers voortkomen, voor de meeste ouders onmogelijk is, hun zoons een vijfjarige kweekschoolopleiding te laten volgen. Weder andere leden wezen er bovendien op, dat de broederscholen bestaan, waarvoor het van belang kan zijn, te beschikken over mannelijke leerkrachten, speciaal opgeleid voor het onderwijs in de laagste klassen. Indien dus een afzonderlijke lagere bevoegdheid mocht worden ingesteld, zouden de hier aan het woord zijnde leden in ieder geval de mogelijkheid tot het verkrijgen van die bevoegdheid ook voor mannen opengesteld willen zien. De Minister en bij diens zienswijze verklaarden eenige leden der Commissie zich aan te sluiten bestreed nogmaals zoowel de opvatting, dat de voorgestelde regeling een achteruitgang zou beteekenen, als die, dat ook voor mannen de mogelijkheid zou moeten openstaan, de afzonderlijke bevoegdheid voor de lagere klassen te verkrijgen. Deze bevoegdheid is volstrekt geen mindere, het is alleen een andere bevoegdheid. De omgang met jonge kinderen vraagt in de eerste plaats om een daarop ingestelde mentaliteit, om aanleg en neigingen, die daarin op den duur bevrediging kunnen vinden. Dit is van primaire beteekenis. Ook zonder een zeer uitgebreide theoretisch-paedagogische kennis kan een jonge onderwijzeres aan kinderen uit de laagste klassen goed onderwijs geven. Er zijn inderdaad wel enkele mannen, die niet in staat zullen zijn, de vijfjarige opleiding te volgen, en die toch voor de laagste klassen bijzonder geschikte onderwijzers zouden zijn. Hun aantal is echter zeer gering, te gering om een opleiding, welke geheel op vrouwelijke leerlingen zal zijn ingesteld, ook voor hen in te richten. Voorts werden inlichtingen gevraagd omtrent den aard van de,,hoogere" bevoegdheid, welke de Minister dcor overleg met de organisaties, die akten voor het voorbereidend onderwijs afgeven, voor de hierbedoelde onderwijzeressen bereikbaar wil maken. Hierop antwoordde de Minister, dat gedacht is aan de hoofdakte voor het bewaarschoolonderwijs. Brengt men nu een zekere aaneensluiting tot stand tusschen de nieuwe onderwijzersopleiding voor het lager onderwijs en die voor het voorbereidend onderwijs, dan is het mogelijk, dat een aantal meisjes, na de bevoegdheid voor onderwijzeres te hebben verworven, zich verder in de richting van het bewaarschoolonderwijs ontwikkelen. Zonder in de verhouding tusschen lager en voorbereidend onderwijs verandering te willen brengen, verklaarde de Minister het van belang te achten, indien leerkrachten, opgeleid voor het geven van onderwijs aan kinderen van de laagste klassen der lagere school, eventueel naar het voorbereidend onderwijs zouden kunnen overgaan. Eenige leden meenden, dat hier zeer duidelijk de wenschelijkheid aan den dag treedt om de onderwijzersopleiding te regelen in verband met de organisatie van het geheele onderwijs. Men kan de onderwijzeres van de lagere school, naar de meening dezer leden, in ons bestaande schoolsysteem niet naar het voorbereidend onderwijs laten overgaan, omdat zij geheel is opgeleid tot het met de kinderen afwerken van een stuk concreet onderwijsprogram. Het wezen van het bewaarschool,,onderwijs" is juist, dat het nog geen onderwijs is, met een leerplan en een program, dat afgewerkt moet worden. De door den Minister in uitzicht gestelde leerkracht: onderwijzeres voor de laagste klassen der lagere school met hoofdakte voor het voorbereidend onderwijs past aldus deze leden - eerst in een schoolsysteem, waarbij de lagere school twee jaar later met haar program zou aanvangen en dan ook later zou eindigen, en haar twee laagste klassen zou afstaan aan het voorbereidend onderwijs. Dat is echter een zaak van ver-gaande reorganisatie, welke in den tegenwoordigen tijd wegens de daaraan verbonden kosten economisch wel niet mogelijk zou blijken. De juistheid van deze voorstelling werd door den Minister met nadruk ontkend. Zij miskent het karakter van de goede bewaarschool. Zij ziet voorbij, dat het op zich zelf voor de aanvangsklassen van de lagere school een voordeel kan zijn, als zij minder ver dan thans komen af te staan van de paedagogiek en de methodiek der bewaarschool. Overigens valt te bedenken, dat hier slechts sprake is van een denkbaarheid in de toekomst, geenszins van een in het 'wetsontwerp verankerde regeling. f 4. V. Vele leden stemden in met het betoog van den Minister, dat de opleiding aanzienlijk zal moeten worden beperkt, om' haar in overeenstemming te brengen met de behoefte aan leerkrachten. Zij waren overtuigd, dat er een te veel aan kweekscholen is, dat met Overheidsgelden een te groot aantal onderwijzers wordt opgeleid, en dat beperking der opleiding daarom een gebiedende eisch is. Andere leden merkten intusschen op, dat de Minister geen enkel cijfer heeft gegeven om een dergelijk te veel aan te toonen. Waaruit blijkt, dat er te veel kweekscholen zijn? En indien dat zoo is, zijn er dan van elke der drie bekende richtingen te veel? Om dit te kunnen beoordeelen, heeft de Kamer statistische cijfers noodig. Sommige leden meenden te weten, dat het Centraal Bureau voor de Statistiek in het bezit van dergelijke cijfers is; deze zijn echter niet gepubliceerd. De hier aan het woord zijnde leden drongen er bij de Begeering op aan, dat deze een statistiek, als hier bedoeld, aan de Kamer zal overleggen. Daaruit zou moeten blijken, hoeveel onderwijzers op het oogenblik zonder werk zijn, hoeveel er jaarlijks door het afleggen van examens bij komen en hoeveel er door het verkrijgen van een aanstelling deze reserve" weer verlaten. Welke maatstaf, zoo werd van verschillende zijden gevraagd, zal worden toegepast bij de bepaling der behoefte? Hoeveel kweekscholen stelt de Minister zich voor te laten voortbestaan en hoe zullen deze over de verschillende richtingen verdeeld zijn? Sommige leden meenden, dat bij het tot stand brengen van dit wetsontwerp niet behoort te worden uitgegaan van de tegenwoordige abnormale omstandigheden, nu door de vergrooting der klassen en de opheffing van scholen een groot aantal onderwijzers overcompleet geworden zijn. Een wettelijke regeling der onderwijzersopleiding behoort huns inziens berekend te zijn op de behoefte in normale tijden, en daarbij moet gelet worden op de toeneming der bevolking. Onder de leden, die zich met een beperking der opleiding op zich zelve zeer wel konden vereenigen, waren er verscheidene, die betwijfelden, of door do voorgestelde regeling dat doel wel zal worden bereikt. Het ontwerp stelt alléén vermindering van het aantal gesubsidieerde bijzondere kweekscholen voor (in de artikelen 16 en 43); van voornemens tot vermindering van het aantal Bijkskweekscholen blijkt niet en de gesubsidieerde gemeentelijke kweekscholen kunnen alle in stand gehouden wor

8 61. Regeling van de opleiding van onderwijzers en den. De opleiding aan cursussen wordt niet onmogelijk gemaakt, alleen geremd door de bepaling, dat niet jaarlijks gelegenheid gegeven zal worden om door het afleggen van een examen de akte van bekwaamheid te verkrijgen. Deze leden waren van oordeel, dat het wetsontwerp eenzijdig beperken wil, en daartegen hadden zij ernstige bezwaren, te meer, waar juist het bijzonder onderwijs zijn aantal leerlingen, en daardoor zijn behoefte aan leerkrachten, nog ziet toenemen. Gaat men uit van de behoefte aan onderwijzers voor de openbare en bijzondere scholen, dan mag de maatstaf der behoefte niet uitsluitend voor de bijzondere kweekscholen worden gehanteerd, en zal in het oog moeten worden gehouden, dat de bijzondere kweekscholen ook leerkrachten voor het openbaar onderwijs leveren. Een overwegend bezwaar zagen de hier aan het woord zijnde leden daarnaast in de wijze, waarop het wetsontwerp de inkrimping van het aantal bijzondere kweekscholen wil bereiken. De wet geeft daarvoor geen normen aan; alles wordt aan het inzicht der Eegeering overgelaten, zonder dat objectieve criteria de handelwijze der Eegeering zullen bepalen. Dit achtten zij onaanvaardbaar. Bij andere leden bestonden ernstige bezwaren tegen het ontworpen voorschrift, dat het Staatsexamen ter verkrijging van de akte van bekwaamheid slechts op door den Minister te bepalen tijdstippen zal worden afgenomen. Zij vroegen zich af, of de Grondwet wel toelaat, den Minister een bevoegdheid te verleenen, welke het hem mogelijk maakt te bepalen, dat een dergelijk examen in het geheel niet wordt afgenomen. Doch bovendien zal, indien dit examen niet op geregelde tijden plaats heeft, de opleiding aan particuliere cursussen niet alleen worden geremd, doch practisch geheel onmogelijk gemaakt worden. Immers wanneer de opleiders niet weten, op welke tijdstippen er gelegenheid zal zijn voor het afleggen van het examen, kunnen zij hun cursussen niet behoorlijk inrichten, en wanneer de candidaten niet weten, op welk tijdstip zij klaar moeten zijn voor hun examen, zullen dezen het bezoeken eener opleiding evengoed kunnen nalaten; het is nu eenmaal niet wel mogelijk, een groote hoeveelheid parate kennis langen tijd op peil te houden. Wil men daarom een vermindering van het aantal onderwijzers bereiken door niet onbeperkt iedereen toe te laten tot het afleggen van het hierbedoelde examen, en toch dat examen en de daarvoor opleidende particuliere cursussen behouden, dan zal men in ieder geval zeer geruimen tijd van te voren moeten bekendmaken, wanneer er gelegenheid tot het afleggen van het examen zal worden gegeven. Deze leden onderschreven geheel de meening van den Minister, dat met afschaffing der particuliere opleiding geen enkel belang gemoeid is; dan behoort echter ook dienovereenkomstig te worden gehandeld. Hiertegen werd aangevoerd, dat beperking der vrije opleiding een doeltreffend middel is om te komen tot een vermindering van het aantal onderwijzers. Onder de tegenwoordige cursussen zijn er, welker methode men niet anders kan aanduiden dan als klaarstoomen", en welker opheffing men geenszins zou behoeven te betreuren. Sommige leden zouden er geen bezwaar in zien, indien voortaan in het geheel geen Staatsexamen ter verkrijging van de onderwijzersakte meer werd afgenomen; bij hen woog vooral zwaar, dat de controle op de practische oefening dor candidaten zoo moeilijk is. Van de zijde der in de vorige alinea aan het woord zijnde leden werd intusschen opgemerkt, dat alpeheele afschaffing van het Staatsexamen zeker in strijd zou zijn met de Grondwet, welke een onderzoek naar de bekwaamheid, doch niet een bepaalde wijze van opleiding voorschrijft. Eenige andere leden zouden het jaarlijksch examen wel willen behouden, mits van de examinandi zou worden geëischt, dat zij naar het oovdeel van den inspecteur voldoende zelfstandig gewerkt hebben. Ai De ondergeteekende legt hierbij over een op zijn verzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek opgestelde nota nopens de toekomstige behoefte aan onderwijzers bij het lager onderwijs in verband met den omvang van de opleiding. 1. onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. De ondergeteekende is van oordeel, dat indien al mocht worden aangenomen, dat de slijtingspercentages" iets hooger zouden kunnen worden gesteld, dan bij het samenstellen van dit rapport is aangenomen, in ieder geval een dan blijkend tekort" ruimschoots door de vrije opleiding zal worden aangevuld. Dat van de tegenwoordige abnormale tijdsomstandigheden wordt uitgegaan is minder juist. Geheel onjuist zou het zijn om uit te gaan van een onderstelde behoefte in onderstelde normale" omstandigheden. Hoe groot alsdan de gemiddelde klassebezetting zal zijn en op hoeveel leerlingen moet worden gerekend, kan niemand bij benadering bepalen. Bovendien kan blijkens de ervaring een dreigend tekort aan leerkrachten in zeer korten tijd door vorming van parallelklassen worden aangevuld. Het is dus niet te verantwoorden, een omvangrijker oplei? dingsapparaat in stand te houden dan men mag aannemen, dat naar de thans beschikbare gegevens voor het oogenblik en in de naaste toekomst noodig zal zijn. Dat daarbij naar eenzijdige beperking wordt gestreefd, is niet juist. Bij de openbare opleiding is reeds een belangrijke beperking aangebracht. Hiertegenover produceert de bijzondere opleiding nog onbeperkt in den ouden omvang voort. Intusschen spreekt het vanzelf, dat ook de vraag, of nog verdere beperking van de openbare opleiding noodig is, zal worden onder de oogen gezien. Dit wetsontwerp is echter de plaats niet om deze vraag op te lossen. Betreffende de beperking van de Rijksopleiding kan het volgende worden medegedeeld. Toen in 1923 ter verkrijging van bezuiniging op de Bijksopleiding, tevens als verbetering daarvan, begonnen werd met de vervanging van de Rijksnormaallessen door een kleiner aantal kweekscholen, waren er 7 Rijkskweekscholen en 70 Rijksnormaallessen. Van de 70 Rijksnormaallessen zijn er in de jaren 1923 tot 1926 in het geheel 60 opgeheven, waarvoor 22 Rijkskweekscholen in de plaats kwamen. Het schooljaar begon aldus met 29 Rijkskweekscholen en 10 Rijksnormaallessen. In 1927 werden 5 normaallessen opgeheven en werd 1 normaalinrichting omgezet in kweekschool. In 1928 werd 1 kweekschool opgeheven en werd 1 normaalinrichting in kweekschool omgezet. In 1930 werden 1 kweekschool en 1 normaalinrichting opgeheven en werd 1 kweekschool opgericht. In 1932 werden 1 kweekschool en 1 normaalinrichting opgeheven. In 1934 wordt 1 kweekschool opgeheven. In 1935 zal de laatste normaalinrichting opgeheven worden. Aldus zal met 1 September 1935 de Rijksopleiding beperkt zijn tot de 28 kweekscholen. De driejarige Rijkskweekschool deed met 1925 haar intrede: van haar oprichting af zijn driejarig de kweekschool te Alkmaar (Januari 1925), te Utrecht (September 1925), te 's Hertogenbosch (September 1927), te 's-gravenhage (Januari 1928); van vier tot driejarige school zijn omgezet de kweekschool te Breda (September 1928), te Doctinchem (September 1928) en te Apeldoorn (September 1932). Met September 1934 worden ook alle andere driejarig. De van 1923 af toegepaste inkrimping van de Rijksopleiding spreekt zich ook uit in de voor die opleiding gedane uitgaven. De Rijksnormaal gezamenlijke kosten der Rijkskweekscholen en lessen bedroegen in: 1920 f

9 Bijlagen Tweede Kamer. 9 Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz f Zij zijn geraamd voor: 1933 op f 'op op Bij deze cijfers is er rekening mede te houden, dat daarin sinds 1929 de wachtgelden en de pensioenlast is opgenomen, die in dat jaar resp. f en f beliepen. Voor 1935 zijn die bedragen resp. f en f Eveneens zijn daarin begrepen de kosten van de leerscholen (eerst 7; sedert 1928: 6), die aanvankelijk op ongeveer f , thans op ongeveer f kunnen worden gesteld. Het aantal gesubsidieerde gemeentelijke kweekscholen is na 1920 op' 5 gebleven. Het aantal gesubsidieerde bijzondere kweekscholen heeft sedert dat jaar in zoover wijziging ondergaan, dat dit in 1923 met 2 is vermeerderd en daardoor op 68 gekomen is. Tot heden was geen der gesubsidieerde kweekscholen driejarig. Zij worden dit met September De kosten voor het Rijk beliepen van 1920 tot 1926 ongeveer 3 ton per jaar, en in: 1927 f Zij zijn geraamd voor: 1933 op f op op In deze bedragen zijn ook de wachtgelden en de pensioenlast opgenomen, die voor 1935 op resp. f en f komen. Het is den ondergeteekende niet duidelijk, op welke wijze men uit de Grondwet kan afleiden, dat een van Staatswege in te stellen onderzoek naar de bekwaamheid der aanstaande onderwijzers ieder jaar zou moeten plaats vinden. Met evenveel recht zou men kunnen beweren, dat slechts aan de Grondwet zou worden voldaan, als te allen tijde ieder, die zich aanmeldde, aan een onderzoek zou kunnen worden onderworpen. Waar geen enkele bepaling van de Grondwet rechtstreeks of indirect op een bepaalde periodiciteit in het onderzoek naar de bekwaamheid van de onderwijzers wijst, is het naar het oordeel van den ondergeteekende volkomen toelaatbaar, indien aan den Minister wordt overgelaten, ter uitvoering van de wet de data te bepalen, waarop het onderzoek zal plaats hebben. Tegen het voorschrift, dat het ten minste eenmaal in de twee jaren zal plaats hebben, zal hij zich c. q. niet verzetten. Geheele afschaffing van het Staatsexamen zou z. i. met de Grondwet niet in strijd zijn. Hij kan niet inzien, waarom niet als een der elementen, waaruit het bezit van bepaalde bekwaamheid werd afgeleid, zou mogen worden gesteld het gedurende een bepaalden tijd bezoeken van een opleidingsinrichting, die aan bepaalde eischen zou voldoen. Intusscben eischt z. i. het belang van het onderwijs een dergelijken maatregel niet. Maatregelen tegen het klaar stoomen" en maatregelen om te voorkomen, dat men zich zonder voldoende practische voorbereiding aan het examen onderwerpt, zijn zeer wel uitvoerbaar. M.O. Sommige leden der Commissie spraken opnieuw als hun meening uit, dat er van een doeltreffende reguleering van de onderwijzersopleiding volgens het systeem van het ontwerp weinig terecht zal komen. De Minister wil het aantal gesubsidieerde kweekscholen beperken en zich bovendien het recht voorbehouden om niet alle kweekscholen aan te wijzen als bevoegd tot het afgeven van akten; de niet-gesubsidieerde scholen en de zg. stoomcursussen, welke voor het Staatsexamen opleiden, zullen echter met die opleiding mogen voortgaan. Deze leden vreesden, dat in de toekomst het aantal kweekscholen, dat zal worden gesubsidieerd, en het aantal dier scholen, dat een aanwijzing zal krijgen, afhankelijk zal worden van het aantal onderwijzers, dat door de vrije opleiding zal worden afgeleverd. Wil men het kweeken van nieuwe onderwijzers in de hand houden hetgeen noodig is, omdat er een belangrijk teveel aan onderwijzers is, dan zal men de opleiding uitsluitend aan kweekscholen moeten laten plaats vinden. Het onthouden van de aanwijzing aan bijzondere kweekscholen, die aan alle eischen, welke aan de openbare kweekscholen worden gesteld, voldoen, achtten de hier aan het woord zijnde leden m elk geval ongemotiveerd. Eenige leden zouden de vrije opleiding geheel willen verbieden, al zouden zij tegen een overgangsbepaling voor bestaande cursussen geen overwegend bezwaar hebben. Enkelen hunner meenden, dat de vrije opleiding zou kunnen worden gemist, indien de mogelijkheid geopend werd, leerlingen rechtstreeks toe te laten tot de derde klasse van de kweekschool. Anderen pleitten voor het behoud van de vrije opleiding, o. a. omdat niet overal de gelegenheid bestaat tot het volgen van kweekschoolonderwijs, en drongen, mede in het belang van de middelbare scholen, waaraan een onderwijzersopleiding verbonden is, aan op jaarlijks afnemen van het Staatsonderwijzersexamen. De Minister handhaafde zijn standpunt, dat de vrije opleiding niet gemist kan worden. Wie na het doorloopen van H.B.S. of gymnasium door aanleg en neiging de onderwijzersloopbaan wil volgen, behoort daartoe de gelegenheid te hebben, zonder dat hij de geheele kweekschool behoeft af te loopen. Dit is een correctie op de in het algemeen niet te vermijden vroege beroepskeuze. Op die wijze verkrijgt men naast hen, die de kweekscholen afleveren, onderwijzers uit een ander milieu en met een andere ontwikkeling, wier aanwezigheid voor het onderwijs in zijn geheel heilzaam kan werken. Het opleiden van dergelijke menschen behoeft niet een onderdeel te vormen van het in de wet neergelegde opleidingssysteem, doch incidenteel heeft hun aanwezigheid waarde. Er is evenwel een rem noodig om te voorkomen, dat allerlei personen, die zich niet uit roeping tot het onderwijs aangetrokken gevoelen, doch die in het bezit van de onderwijzersakte eenig belang zien, trachten deze in korten tijd na een oppervlakkige voorbereiding te verwerven. Met het oog hierop is voorgesteld dit examen slechts van tijd tot tijd af te nemen. Ten einde aan de bezwaren, welke hieruit voor de vrije opleiding voortvloeien, te gemoet te komen, zouden wellicht in het programma van het Staatsexamen eischen kunnen worden opgenomen ten aanzien van den duur der opleiding en ten aanzien van de practische oefening der candidaten. Op die manier zou de vrije opleiding (en hiertoe moeten ook gerekend worden de hoogere burgerscholen, die voor het onderwijzersexamen opleiden) gedwongen worden aan bepaalde eischen van deugdelijkheid te voldoen. Toelating van leerlingen rechtstreeks tot do derde klasse van de gewone kweekschool achtte de Minister niet juist; de kweekschool geeft niet alleen een algemeene ontwikkeling, doch zij is van het begin af gericht op het vormen van onderwijzers; in een zoodanige opleiding kan men niet halverwege andere personen inschuiven. Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen

10 Eegeling van de opleiding van onderwijzers en 1. onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Naar aanleiding hiervan, doch in tegenstelling met de meening van den Minister, betoogden enkele leden, dat de toekomstige onderwijzers niet onmiddellijk op het geven van onderwijs afgericht behooren te worden. Dit is vakopleiding, waarmede pas begonnen behoort te worden na een voldoende algemeene vorming, die in staat stelt de theorie, welke de grondslag voor het vak moet zijn, met vrucht te bestudecren. Naar de meening dezer leden kunnen enkele kweekscholen wel worden opgeheven, mits de gezamenlijke capaciteit der kweekscholen slechts berekend blijft op de behoefte aan onderwijzers. Andere leden waren van oordeel, dat een niet onbelangrijk aantal kweekscholen zal moeten verdwijnen. Opheffing mag huns inziens echter niet geschieden zonder dat normen voor het aantal kweekscholen in de wet worden vastgelegd. Als norm zou kunnen gelden het aantal leerlingen van de groep van scholen, waarvoor een kweekschool onderwijzers opleidt, of de verhouding tusschen het aantal leerlingen van het openbaar onderwijs en het aantal openbare kweekscholen. Met den omvang der kweekscholen zou dan tevens rekening moeten worden gehouden. De Minister handhaafde zijn standpunt, dat een belangrijk aantal kweekscholen zal moeten worden opgeheven. Tegen het laatstgenoemde denkbeeld bleek hij evenwel niet geheel afwijzend te staan. Een dergelijke norm zou echter alleen kunnen gelden voor het al of niet subsidieeren; daarnaast zouden nietgesubsidieerde kweekscholen kunnen blijven voortbestaan. Deze zouden echter haar leerlingen voor een Staatsexamen moeten opleiden. In aansluiting aan zijn hier weergegeven opvattingen heeft de Minister alsnog in het ontwerp van wet eenige wijzigingen aangebracht. En wel betreffende het Staatsexamen in art. 32, en betreffende de beperking van het aantal kweekscholen in de artikelen lö en V. Dat de Regeering de financieele gelijkstelling tusschen het openbaar en het bijzonder kweekschoolonderwijs in de wet wil vastleggen, juichten zeer vele leden toe. Intusschen waren verscheidene dezer leden niet gerust, dat het beginsel der pacificatie ook werkelijk zal worden doorgevoerd. Zooals jeeds bleek, hadden zij zeer ernstige bezwaren tegen de voorgestelde bepaling, dat de Kroon het aantal bijzondere kweekscholen, waarvoor Eijksvergoeding wordt toegekend, vermindert, gelet op de behoefte aan kweekschoolopleiding". Een dergelijke bepaling, waarvan de uitvoering geheel van het subjectief inzicht der Begeering afhankelijk is, brengt naar hun oordeel de pacificatiegedachte in gevaar. Doch niet alloen voor het doen vervallen der Rijksvergoeding voor bestaande bijzondere kweekscholen ontbreken in de wet vastgelegde normen, hetzelfde geldt voor de oprichting en instandhouding. Ook deze immers moeten door de Kroon worden goedgekeurd, wil een kweekschool haar kosten uit 's Rijks kas vergoed zien, en ook voor deze goedkeuring zijn geen andere normen voorgeschreven dan dat de Kroon daarbij moet letten op de behoefte aan de kweekschool en de daaraan verbonden verhooging van de Rijksuitgaven. Dat de Minister in zijn toelichting op deze bepaling verwijst naar een overeenkomstig voorschrift in de Nijverheidsonderwijswet maakte voor de hier aan het woord zijnde leden de bedoelde bepaling geenszins aannemelijker, omdat naar hun oordeel met dat voorschrift van de Nijverheidsonderwijswet juist ongunstige ervaringen zijn opgedaan. Waarom, zoo vroegen enkele leden, wordt de regeling der kweekschoolopleiding thans in een afzonderlijke wet ondergebracht? Zoolang zij was opgenomen in de Lager-onderwijswet viel zij als het ware vanzelf onder het systeem der gelijkstelling. Thans zal dat echter niet het geval zijn. In dit verband werd de vraag gesteld, of het kweekschoolonderwijs gerangschikt blijft onder het algemeen vormend lager onderwijs. Sommige leden, die in principe voorstanders van de financieele gelijkstelling verklaarden te zijn, betwijfelden, of met het oog op de kosten van dit stelsel thans wel tot invoering mag worden overgegaan. Op het vraagstuk der kosten zal hieronder worden teruggekomen. Eenige andere leden verklaarden, dat zij niet bereid waren, tot wettelijke invoering van de financieele gelijkstelling in dezen tijd mede te werken. A. Het valt moeilijk in te zien, waarom de pacificatie* gedachte thans te midden van een diep insnijdende crisis in gevaar zou worden gebracht, doordat aan de Kroon wordt overgelaten datgene, wat ook volgens artikel 156 der Lager-onderwijswet 1920, ware het tot uitvoering gekomen, tot de bevoegdheden van de Kroon zou hebben behoord. Artikel 214 der wet waarborgt het behoud van subsidie voor de bestaande bijzondere kweekscholen immers slechts tot 31 December Eenig voorschrift volgens hetwelk, als het tot uitvoering der voorschriften van de Lager-onderwijswet 1920 nopens de opleiding der onderwijzers ware gekomen, alle bestaande bijzondere kweekscholen hadden moeten worden aangewezen", zoekt men in de wet tevergeefs. Principieel sluit het wetsontwerp dus in dit opzicht aan bij het bestaande. Dat bet voorschrift der Nijverheidsonderwijswet, waarnaar in de toelichting werd verwezen, niet gunstig heeft gewerkt, kan de ondergeteekende niet toegeven, al moet hij erkennen, dat naar het subjectief oordeel van hen, wier wenschen niet vervuld werden, de ervaringen met een soortgelijk voorschrift wel steeds ongunstig zullen zijn. De ambtsvoorganger van den ondergeteekende heeft de zaak niet anders beschouwd. Artikel 16a van het tegenwoordig wetsontwerp komt woordelijk overeen met artikel 161a van het wetsontwerp van dien Minister. Ook daartegen zijn blijkens het door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer uitgebracht Verslag over dat wetsontwerp bezwaren aangevoerd. Wel was het ook tegen dien bewindsman gericht verwijt, dat hij met deze bepaling de pacificatiegedachte in gevaar bracht, in vager termen vervat, maar de bedoeling zal toch geen andere zijn geweest. In een krachtig betoog heeft de Minister die opvatting weerlegd. Hij stelde daarbij voorop, dat do stelling, dat de vrijheid van opleiding en de gelijkstelling met de van Overheidswege in stand gehouden kweekscholen vorderen, dat de subsidieering slechts afhankelijk zij van in de wet uitdrukkelijk aangegeven objectieve voorwaarden, hem in hare algemeenheid te ver ging. Zou men de vrijheid van opleiding opvatten in dien zin, zoo schreef hij dat elke vereeniging, welke over voldoend bouwkapitaal beschikt, de gelegenheid moet krijgen een kweekschool in te richten, waarvan de volledige kosten ten laste van het Rijk zullen komen, dan zou men, in het bijzonder met het oog op den tegenwoordigen tijd, in plaats van vrijheid immers veeleer van ongebondenheid kunnen spreken. Hij lichtte toe, waarom men voorzichtig moet zijn, een parallel te trekken met de lagere school: Waar in voldoenden getale kinderen zijn, moet een lagere school worden ingericht; het tegenhouden van de maatregelen om in het onderwijs voor die kinderen te voorzien zou terecht een belemmering mogen heeten van de vrijheid van onderwijs geven. Met de kweekschool staat de zaak geheel anders. Het is immers niet zóó, dat voor ieder, die tot onderwijzer of onderwijzeres wenscht te worden opgeleid, daartoe op kosten van het Rijk de gelegenheid geopend moet worden. De opleiding heeft het beperkte doel, de lagere school van het noodige aantal leerkrachten te voorzien: zij is vakopleiding. Er behoort een evenredigheid te bestaan tusschen het aantal in opleiding genomen kweekelingen en de behoefte van de scholen aan leerkrachten; en het zou geldverspilling zijn, de opleiding boven de behoefte uit te breiden. In een tijd als de tegenwoordige, waarin het voor het opgroeiend geslacht wel heel moeilijk zal worden, zich een bestaan in de maatschappij te verzekeren, zal zich vermoedelijk een al breeder wordende stroom van gegadigden voor de kweekschoolopleiding aanmelden. Werd, om aan dien drang te voldoen, de schatkist opengesteld, dan zou met de ongetemperde vrijheid om kweekscholen op te richten geen enkel voordeel worden verkregen, maar wel vele nadeelen.

11 Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. De ambtsvoorganger van den ondergeteekende kon daarvoor de verantwoordelijkheid niet op zich nemen. Hij is er dus op bedacht geweest om eenerzijds een ongebreidelde onderwijzersopleiding in de toekomst tegen te gaan, en anderzijds er vcor te waken, dat aan de wezenlijke behoeften van het onderwijs in zijn verschillende schakeeringen niet zou worden te kort gedaan. Het middel, dat hij daartoe wilde toepassen is, bij de beoordeeling van de vraag in welke mate Rijksgelden beschikbaar zullen wordei gesteld voor nieuwe kweekscholen, overleg te plegen, behalve rnet den Onderwijsraad, met organisaties, die uit kracht van haar positie en werkzaamheid de onderwijstoestanden met ruimen blik overzien. Dit middel nu heeft de ondergeteekende gemeend van zijn voorganger te kunnen overnemen, omdat hij het hier weergegeven pleidooi daarvoor geheel kan onderschrijven. De zucht om tot onberaden en gevaarlijke proefnemingen over te gaan, zal door dat middel zeker in toom worden gehouden, maar dat aldus de vrijheid van onderwijs, in gezonden zin genomen, zou worden aangetast, kan de ondergeteekende evenmin als zijn ambtsvoorganger toegeven. Een formeel afdoende grond voor het in een afzonderlijke wet regelen van de onderwijzersopleiding ligt naar het oordeel van den ondergeteekende in de termijnbepaling van artikel '214 der Lager-onderwijswet Komt vóór 31 December 1935 geen nieuwe regeling tot stand, dan vervalt het bestaande. Wellicht zullen sommigen daarin een eenvoudige, automatisch intredende bezuiniging zien. Voor den ondergeteekende zou deze bezuiniging te ver gaan; zij zou essentialia van het onderwijs bedreigen, De aangewezen weg om, rnet medewerking van de Staten Generaal, het intreden van dit ongewenschte gevolg te voorkomen, is dus het tot stand brengen vóór den fatalen datum van een nieuwe regeling der onderwijzersopleiding. Het tot stand brengen van een afzonderlijke wet is daartoe het aangewezen middel. De vraag, tot welken tak van onderwijs de kweekschoolopleiding behoort, moet verschillend beantwoord worden, naar gelang men het materieel karakter van dit onderwijs beschouwt, dan wel zich plaatst op constitutioneel of legaal standpunt. Materieel behoort het kweekschoolonderwijs naar het oordeel van den ondergeteekende tot het middelbaar onderwijs; wellicht zullen zij, die oordeelen, dat de onderwijzersopleiding aan de universiteit moet worden voltooid, het nog liever voorbereidend hooger onderwijs noemen. Constitutioneel is het karaktervan het kweekschoolonderwijs slechts negatief in zooverre bepaald, dat het niet behoort tot het algemeen vormend lager onderwijs. De term algemeen vormend lager onderwijs" heeft ongetwijfeld in artikel 195 der Grondwet slechts één beteekenis; uit het vierde lid van het artikel volgt onafwijsbaar, dat het kweekschoolonderwijs er niet onder begrepen is. Aan dit alles verandert niets. Indien men moet aannemen, dat door titel en considerans der Lageronderwijswet 1920 niet slechts de algemeene strekking van deze wet wordt aangegeven, maar tevens wordt beslist, dat dezo wet niet anders dan het algemeen vormend lager onderwijs bedoelt te regelen, behoort naar formeel wettelijk voorschrift het kweeksehoolonderwijs op het oogenblik tot het algemeen vormend lager onderwijs. Zou men er prijs op stellen dezen niet geheel zuiveren toestand te handhaven, dan zou dit met een aanvulling van de considerans van het wetsontwerp te bereiken zijn. De ondergeteekende acht dit intusschen niet noodig; zelfs met het oog op onge het materieele karakter van het kweekschoolonderwijs wenscht.. 0. V. Vrij algemeen verwonderde men er zich over, dat de Regeering in financieel opzicht het wetsontwerp zoo gebrekkig heeft toegelicht. Geen enkele berekening van de te verwachten verhoogingen en verlagingen der uitgaven, zelfs geen schatting daarvan, is aan de Kamer overgelegd. Toch is het zonder gegevens over de financieele gevolgen van aanvaarding van het ontwerp zeer moeilijk het voor en tegen daarvan af te wegen. Men drong er dan ook krachtig op aan, dat de Regeering dergelijke gegevens alsnog ter beschikking zal stellen. Inmiddels gaven vele leden reeds als hun meening te kermen, dat het ontwerp niet tot de hoognoodige beperking der onderwijsuitgaven zal medewerken en dat daarom bij hen zeer ernstige financieele bezwaren tegen het ontwerp bestonden. Bestreden werd allereerst het uitgangspunt van den Minister, neergelegd in de stelling, dat een vijfjarige kweekschool niet meer behoeft te kosten dan een vierjarige. Deze vergelijking tusschen de in te voeren vijfjarige opleiding en de vroegere vierjarige mag men niet als uitgangspunt nemen voor beschouwingen over de financieele gevolgen van het wetsontwerp. Immers de vierjarige kweekschool zal op het oogenblik, waarop dit ontwerp in werking moet treden, in feite hebben opgehouden te bestaan; er is dan nog slechts een driejarige kweekschool. En nu wil de Regeering deze driejarige opleiding uitbreiden tot een vijfjarige, waarbij dan de laatste twee leerjaren slechts voor de helft uit theoretische lessen bestaan en voor de andere helft uit practische oefeningen. In het gunstigste geval, nl. dat het vierde en het vijfde leerjaar gezamenlijk niet meer zullen blijken te kosten dan één der andere jaren, zal dus de reeds verkregen bezuiniging, welke alleen voor de Rijkskweekscholen f G9 000 bedroeg, dadelijk weer te niet gedaan worden, terwijl op den duur de kosten der vijfjarige opleiding, wat betreft het onderwijzend personeel, ten minste één derde grooter zullen zijn dan die der driejarige. Doch de Minister deelt zelf mede, dat bovendien hielen daar aan de kweekscholen, welke ook onderwijzeressen voor de lagere schoolklassen zullen opleiden, een lokaal zal moeten worden toegevoegd, hetgeen extra kosten meebrengt, welke de Minister van weinig beteekenis acht. Ten einde hierover te kunnen oordeelen, zou men in ieder geval een gemotiveerde schatting dezer kosten willen vernemen; in het bijzonder zou men wenschen te weten, hoe groot thans de personeelskosten zijn van een vierjarige en van een driejarige kweekschool. Invoering van de financieele gelijkstelling van de bijzondere met de Rijkskweekscholen zou volgens de Memorie van Toelichting in den tegenwoordigen tijd een onoverkomelijk bezwaar opleveren, ware het niet, dat inkrimping van het aantal opleidingsinrichtingen die invoering mogelijk maakt. Of deze stelling juist is, zoo merkte men op, kan alleen blijken, indien de Kamer weet, welke kosten de gelijkstelling aan het Rijk zal opleggen en welke bezuiniging door opheffing van scholen kan worden verkregen. Er werd aan herinnerd, dat doorvoering van de paciiicatiegedaehte zonder vermindering van het getal kweekscholen alleen reeds met betrekking tot de gebouwen en de eerste inrichting volgens de Commissie-RuTOERS een bedrag van f 3 millioen zou vorderen. Acht de Minister dit bedrag juist? En zoo ja, hoeveel kweekscholen zullen moeten verdwijnen om deze verhooging van kosten voor het Rijk goed te maken'' Naast een berekening van de kosten, welke aanvaarding van het wetsontwerp reeds dadelijk zal meebrengen, en do daar I tegenover staande besparingen, zou men cijfers willen zien overgelegd aangaande de kosten, welke het opleidingsstelsel van het ontwerp op den duur ten gevolge zal hebben. De financieele gevolgen daarvan zullen voor een zeer groot deel afhankelijk zijn van de toekomstige salarieering der onderwijzers en onderwijzeressen. Ook daaromtrent ontbreekt echter elke inlichting. Is het de bedoeling, zoo vroeg men, de onderwijzers, die de vijfjarige opleiding met gunstig gevolg hebben doorlcopen, te bezoldigen op denzelfden voet als de tegenwoordige bezitters der hoofdakte? Wat zal er gebeuren met de bezoldiging van degenen, die thans niet in het bezit zijn van de hoofdakte en die deze akte ook niet meer behalen? Hoe denkt de Minister zich de salarieering der onderwijzeressen met bevoegdheid voor de laagste klassen? Het antwoord op al deze vragen achtte men van het meeste belang ter beoordeeling van de vraag, of aanvaarding van het wetsontwerp in financieel opzicht in dezen tijd verantwoord is. Sommige leden maakten de volgende ruwe berekening: Zij stelden het totale aantal onderwijzers op het oogenblik op ongeveer , waarvan slechts een derde gedeelte in het bezit van de hoofdakte is. Op den duur zal, naar zij aannamen, van de overige de helft worden vervangen door onderwijze

12 Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. ressen met bevoegdheid voor de laagste klassen, terwijl de andere helft zal komen te bestaan uit bezitters van de nieuwe volledige bevoegdheid. (Ook de plaatsen der hoofdakte-bezitters zullen geleidelijk door onderwijzers met de nieuwe opleiding worden ingenomen, doch dat is voor deze berekening niet van belang). Gesteld nu, dat deze volledig bevoegde onderwijzers dezelfde bezoldiging zullen genieten als de tegenwoordige onderwijzers met hoofdakte, dat de marge tusschen de salarieering van de onderwijzers mèt en die van degenen zonder hoofdakte thans gemiddeld f 300 per jaar bedraagt (hetgeen aan den lagen kant is), en dat de onderwijzeressen met bevoegdheid voor de lagere klassen dezelfde bezoldiging zullen genieten als de tegenwoordige onderwijzers met hulpakte, met wie zij wat opleiding betreft kunnen worden vergeleken, dan zal de nieuwe regeling alleen reeds wegens de vervanging van de tegenwoordige onderwijzers door andere, die op de nieuwe manier zijn opgeleid, een meerdere uitgave van maal f 300, dus f vorderen. Dit cijfer kan nog ongunstiger worden, indien in de laagste klassen niet uitsluitend onderwijzeressen met lichtere bevoegdheid worden aangesteld, waartegenover een geringe besparing zal kunnen staan, doordat in tweemansscholen deze onderwijzeressen ook in de derde klasse les zullen mogen geven. Een vermeerdering van uitgaven zal ook dan nog intreden, wanneer de onderwijzeressen in de laagste klassen een geringere bezoldiging zouden ontvangen dan de tegenwoordige onderwijzers met hulpakte. Het verschil in salarieering tusschen deze beide categorieën zal immers zeker kleiner moeten zijn dan dat tusschen de tegenwoordige onderwijzers zonder en die met hoofdakte. Hoewel zij erkenden, dat deze verhooging der uitgaven eerst na vele jaren geheel zal hebben doorgewerkt, verklaarden verscheidene leden, in aanmerking nemend, dat de verhooging toch reeds dadelijk eenigermate haar invloed zal doen gevoelen, het onbegrijpelijk te achten, dat dit wetsontwerp in dezen tijd is ingediend. Zij herinnerden er aan, dat Titel VI van de Lageronderwijswet 1920 nooit is ingevoerd, omdat de daar voorgeschreven opleiding te kostbaar zou worden. Thans, in den ergsten crisistijd, wil men echter veel van wat destijds werd voorgesteld toch gaan invoeren. Verder werd opgemerkt, dat in het ontwerp ontbreekt een bepaling als voorkomt in artikel 148bis van de Lager-onderwijswet volgens het ontwerp-terpstra, betreffende het combineeren van lessen aan een kweekschool met die aan een inrichting voor middelbaar onderwijs. Een dergelijke bepaling opent de mogelijkheid tot het verkrijgen eener wellicht niet onaanzienlijke bezuiniging en zou daarom ook in dit ontwerp niet mogen ontbreken. Verscheidene leden verklaarden tot het verkrijgen van bezuiniging op eenvoudige wijze door opheffing van een aantal kweekscholen wel te willen medewerken; daartoe zou een wijziging van artikel 210 of artikel 214 van de Lager-onderwijswet 1920 w r e!iicht voldoende zijn. Met de wijze, waarop de Minister bezuiniging bereiken, doch daarnaast de uitgaven verhoogen wil, konden zij zich echter niet vereenigen. Intusschen zouden zij toch willen vernemen, hoe groot de besparing zal zijn, welke de Minister door opheffing van scholen verkrijgen wil. Daarbij wezen zij er op, dat volgens artikel 43 van het ontwerp tegenover die besparing een uitgave zal komen te staan wegens schadeloosstelling aan vereenigingen, wier kweekscholen zullen worden opgeheven. Overlegging van een berekening, althans schatting, van het daarvoor noodige bedrag achtten zij noodzakelijk. Het Rijk aldus deze leden kan gebouwen renteloos laten staan; de vereenigingen kunnen dit doorgaans niet, omdat zij obligatieleeningcn hebben uitstaan of op andere wijze geld hebben opgenomen. A^ Dat het wetsontwerp in financieel opzicht gebrekkig is toegelicht, kan de ondergeteekende niet toegeven. Om aan den wensch naar cijfers tegemoet te komen laat hij intusschen eenige berekeningen hieronder volgen. De kosten eener kweekschool worden voornamelijk beheerscht door de nersoneelvoorziening. Stelt men de drie, de vier en de vijfjarige kweekschool naast elkaar, en neemt men de urentabel van het algemeen leerplan der tegenwoordige Rijkskweekscholen en het aantal uren der afdeelingen B dier kweekscholen tot grondslag, dan komt men tot een normaal aantal wekelijksche lesuren van resp. 1211, 156 en 156i-: leerj. I 31 leerj. I 32* leerj. I BH leerj. II 34 leerj. II 31 leerj. II 34 leerj. III 34 leerj. III 34 leerj. lila 34 afd. ] leerj. IV 34 leerj. III& 17 afd. B. 16 leerj. leerj. IV V * * nutt. handw * * Deze cijfers illustreeren de mededeeling op bladz. 3 der Memorie van Toelichting, dat de ontworpen vijfjarige kweekschool niet meer behoeft te kosten dan de tot dusver bestaande vierjarige, en zeker niet, wanneer aan die vierjarige het verlengstuk der B-afrleeling (hoofdakte-cursus) verbonden is. De vijfjarige kweekschool zonder gesplitste derde klasse heeft evenveel lesuren als de vierjarge kweekschool zonder B-afdeeling, en 17 lesuren minder dan de vierjarige met zoo'n afdeeling. In het algemeen zal men mogen zeggen dat, wat men door de inkrimping van een vierjarige kweekschool tot een driejarige spaart, weer uitgegeven wordt bij uitbreiding van die school tot een vijfjarige. Zoo men zich er ^oe bepaalde alle bestaande kweekscholen, die ingevolge de Koninklijke besluiten van 23 Augustus 1933 (Staatsblad nos. 455 en 456) met 1 September 1934 driejarig zullen worden, in vijfjarige om te zetten, dan zou inderdaad de bezuiniging, die op den duur van deze Koninklijke besluiten mag worden verwacht, weer worden teniet gedaan. Maar het wetsontwerp heeft juist niet de bedoeling, alle bestaande kweekscholen te laten voortbestaan. Er zijn thans: 29 Rijkskweekscholen, 5 gesubsidieerde gemeentelijke kweekscholen, 3 gesubsidieerde neutrale bijzondere kweekscholen, 22 gesubsidieerde Protestantsche kweekscholen, 43 gesubsidieerde Roomsch-Katholieke kweekscholen. Van de Rijkskweekscholen zijn er 22 met vierjarigen en 7 met driejarigen cursus, welke aantallen met 1 September 1934 worden 22 en 6. De gesubsidieerde kweekscholen zijn alle vier jarig Rekening houdende met de met 1 Januari 1.1. ingevoerde salarisvermindering moeten de personeelkosten der tegenwoordige Rijkskweekscholen (met inbegrip van den pensioenlast) op f worden gesteld. Die kosten voor zoover zij ten laste van het Rijk komen beloopen voor de gesubsidieerde kweekscholen f Een globale schatting geeft tot uitkomst, dat in die bedragen begrepen is voor de hoofdakte-opleiding (de afdeelingen B) : bij de Rijkskweekscholen f (20 afdeelingen) en bij de gesubsidieerde f (39 afdeelingen). Hierbij is het werkelijk gegeven aantal lesuren op f 100 per jaar geschat. Een nauwkeurige becijfering is niet mogelijk wegens de bepalingen van liet Bezoldigingsbesluit. Zooals hiervoren reeds is aangegeven zullen de personeelkosten der vijfjarige kweekschool bij een gelijk blijvend aantal niet verschillen met die van de vierjarige kweekscholen, omdat het totaal aantal lesuren niet zal veranderen. Wat de Rijkskweekscholec be-treft is er echter rekening mede te houden, dat

13 Bijlagen Tweede Kamer. 13 Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. 7 van deze thans driejarig zijn, zoodat een stijging met f te wachten is. De personeelkosten der Rijkskweekscholen kunnen namelijk gesteld worden: voor de vierjarige op f gemiddeld, en voor de driejarige op f gemiddeld. De personeelkosten der gesubsidieerde kweekscholen bedragen voor het Rijk gemiddeld f : 73 = f Waren deze scholen driejarig, dan kon het gemiddelde op f worden geschat. Aan de hand van bovenvermelde cijfers kan de volgende vergelijking worden opgesteld betreffende de personeelkosten voor Rijksrekening: Tegenwoordige toestand: Rijkskweekscholen 22 x f = f x = f Resumeerende, blijkt dus, dat de personeelkosten aldus zijn te ramen: voor de 102 thans bestaande kweekscholen f voor de 101 driejarige kweekscholen op 1 Sept voor 101 vijfjarige kweekscholen voor 68 vijfjarige kweekscholen voor 51 vijfjarige kweekscholen Bij inkrimping van het aantal kweekscholen met een-derde gedeelte ontstaat volgens het wetsontwerp een bezuiniging van f vergeleken met den toestand op 1 September 1934 en van f vergeleken met den tegenwoordigen toestand. Bij inkrimping met de helft is de bezuiniging f vergeleken met den toestand op 1 September 1934 en f vergeleken met den tegenwoordigen toestand. Gesubs. kweekscholen 73 x f = Totaal f Toestand met 1 September 1934, als alle kweekscholen driejarig worden: Rijkskweekscholen 29 x f = f Gesubs. kweekscholen 73 x = Totaal f Ter wille van de vergelijking zijn hierin 29 Rijkskweekscholen opgenomen. Bij een aantal van 28 zal het totaal op f f = f komen. Werden alle kweekscholen vijfjarig, dan waren de kosten: Rijkskweekscholen 29 x f = f gesubsidieerde kweekscholen 73 x = f Of, bij 28 Rijkskweekscholen, f f =. f Hieruit blijkt, dat indien alle driejarige kweekscholen tot vijfjarige werden uitgebreid, de kosten dier uitbreiding voor zooveel de personeelvoorziening betreft op ongeveer f zouden komen. De uitbreiding van drie tot vijfjarigen cursus zal dus f eischen, indien het aantal kweekscholen bij voorbeeld tot op twee-derde, en f zoo het tot de helft wordt ingekrompen. Laatstgenoemde sommen geven een aanwijzing van hetgeen geacht kan worden te moeten worden gerekend voor de verbetering 'van de opleiding volgens het wetsontwerp. Zou het aantal kweekscholen tot de helft kunnen worden teruggebracht, dan werden de personeelkosten voor de scholen met vijfjarigen cursus: Rijkskweekscholen 14 x f = f gesubsidieerde kweekscholen 37 x = f Werd het aantal tot het twee-derde gedeelte verminderd, dan werden die kosten: Rijkskweekscholen 19 x f = f gesubsidieerde kweekscholen 49 x = f I Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen Het zal wel overbodig zijn op te merken, dat bij de bovenstaande becijferingen buiten rekening is gelaten hetgeen aan wachtgelden is verschuldigd. Dit geldt zoowel bij de inkrimping van het aantal kweekscholen als bij de hervorming met 1 September 1934 van de kweekscholen met vierjarigen tot scholen met driejarigen cursus. Natuurlijk zullen de wachtgelden ter oorzake van het laatste weer vervallen wanneer de scholen vijfjarig worden. Ook is buiten rekening gelaten het nadeel, dat bij de inkrimping van vier tot driejarigen cursus voortvloeit uit de betaling van garantie-uren. Ook dit nadeel vervalt weer als de scholen vijfjarig worden. Ter voorkoming van misverstand zij er nog op gewezen dat, aangezien de kosten der B-afdeeling slechts van ondergeschikte beteekenis zijn, zij in de bovenvermelde gemiddelden der kweekscholen zijn opgenomen. Ten overvloede wordt opgemerkt, dat volgens de hiervoren verstrekte gegevens de kosten der B-afdeeling eener Rijksschool gemiddeld op f 1620 en die eener gesubsidieerde kweekschool gemiddeld op f 1800 kunnen worden geschat. Omtrent de kosten van materieelen aard kan het volgende worden medegedeeld. Zij bestaan uit de rentevergoeding voor grond en gebouwen der gesubsidieerde kweekscholen, huur van lokalen en terreinen voor de Rijkskweekscholen, onderhoud enz. der gebouwen van de Rijkskweekscholen, en de overige exploitatiekosten der Rijks en gesubsidieerde kweekscholen. De rentevergoeding voor grond en gebouwen en de vergoeding van de kosten van instandhouding der gesubsidieerde kweekscholen zullen in de plaats treden van hetgeen thans buiten de salarissen om aan Rijksbijdrage wordt uitgekeerd. Dit beliep in 1933 voor de 73 kweekscholen over het laatste cursusjaar f Aan huur werd in 1933 voor de Rijkskweekscholen f betaald; voor onderhoud der gebouwen f De overige kosten van instandhouding (met inbegrip van bedienend personeel) kwamen op f Er is geen reden om aan te nemen, dat de materieele exploitatiekosten der vijfjarige Rijkskweekschool hooger zullen zijn dan tot dusver die der vierjarige waren. Het verschil tusschen de vier en de driejarige is niet van beteekenis. Deze kosten beliepen in 1933 gemiddeld per kweekschool f Schat men de waarde van grond en gebouwen der gesubsidieerde kweekscholen op gemiddeld f , dan is dat vermoedelijk niet te lang. Bij een rente van 4h pet. zal de vergoeding per jaar f 6750 bedragen. Naar deze gegevens kunnen de materieele uitgaven op den voet van het wetsontwerp voor 28 Rijks en 73 gesubsidieerde kweekscholen als volgt worden geraamd:

14 Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Rijkskweekscholen: 28 huur en onderhoud x f = f exploitatiekosten 28 x = f Gesubsidieerde kweekscholen: vergoeding rente grond en gebouwen 73 x f = f vergoeding exploitatiekosten 73 x 2 608= Totaal f Na opheffing van gesubsidieerde kweekscholen zal ook gerekend moeten worden op de schadeloosstelling volgens artikel 43, tweede lid, van het wetsontwerp. Zooals in de Memorie van Toelichting reeds is opgemerkt zal van schadeloosstelling slechts sprake kunnen zijn ingeval van liquidatie door opheffing. Alleen aan vereenigingen zal volgens het wetsontwerp schadeloosstelling kunnen worden verleend. Geenszins bestaat dus de zekerheid, dat voor alle kweekscholen, die geen Rijksvergoeding meer zullen ontvangen een schadeloosstelling verleend zal worden. De schadeloosstelling zal nooit kunnen uitgaan boven de rentevergoeding van de geschatte waarde van grond en gebouw; zij zal er beneden kunnen blijven naarmate het gebouw weer rendabel wordt gemaakt. Men is dus wel aan den zeer veiligen kant met de schadeloosstelling even hoog te stellen als de rentevergoeding, voor alle scholen die haar subsidie verliezen. De berekening van kosten wordt aldus bij inkrimping van hot aantal scholen met een-derde gedeelte: Rijkskiocckscholen: 19 huur en onderhoud x f = f exploitatiekosten 19 x = f Gesubsidieerde kweekscholen: vergoeding rente grond en gebouwen 49 x f = f vergoeding exploitatiekosten 49 x 2 608= schadeloosstelling 24 x = Totaal f Werd het aantal tot de helft verminderd, dan waren die kosten: Rijkskweekscholen: huur en onderhoud 1/2 x f = f exploitatiekosten 14 x = Gesubsidieerde kweekscholen: vergoeding rente, grond en gebouwen 37 x f = f vergoeding exploitatiekosten 37 x 2 608= schadeloosstelling 36 x = f Totaal f Het is mogelijk, dat hier en daar voorzien zal moeten worden in een lokaal meer aan de kweekscholen, waar ook de driejarige opleiding zal worden gegeven. De vergoeding van de rente of huur zal echter niet van noemenswaardige beteekenis zijn op de hierboven gegeven ramingen. Voor alle kweekscholen zouden naar den grondslag van het wetsontwerp de gezamenlijke materieele kosten, die in 1933 f bedroegen, f hooger zijn. Bij inkrimping van haar aantal tot twee-derde zou f en tot de helft zou f bezuinigd worden. Personeel.. Materieel.. volgons den tegonwoordigen toestand. f Samengevat zijn de kosten: indien alie kweekscholen vijfjarig werden. f bij inkrimping van haar aantal met een-derde. f bij inkrimping van haar aantal met de helft. f Totaal.. f f f f Naar de grondslagen van het wetsontwerp zal dus vergeleken met den tegenwoordigen toestand bij vermindering van het aantal kweekscholen met een-derde rond f en bij vermindering met de helft rond f worden bespaard. Ten sterkste moet de ondergeteekende opkomen tegen de in het Verslag geuite meening, dat men de kosten der toekomstige vijfjarigen kweekschool moet vergelijken met die der driejarige en niet met die der vierjarige. Uitgangspunt behoort te zijn wat thans nog de opleiding kost, omdat men anders een stuk van de bezuiniging buiten de vergelijking houdt. Wel is waar heeft de Eegecring in zoover vooruitloopende op de wettelijke regeling, welke voor een ingrijpende reorganisatie onvermijdelijk is door de Koninklijke besluiten van 23 Augustus 1933 (Staatsbladen nos. 455 en 456) bevorderd, dat alle vierjarige kweekscholen driejarig worden, door het eerste leerjaar daarvan af te kappen. Maar dit is geschied om in elk geval en zoo spoedig mogelijk tot bezuiniging te komen. Daarbij heeft bovendien de overweging gegolden, dat de driejarige kweekschool paste in de plannen der Eegeering van verder gaande reorganisatie. Hiervoren is reeds betoogd, dat de Eegeering zich niet wenschte te bepalen tót besparing, maar tevens opbouwend te werk wilde gaan, hetgeen bij de noodzakelijkheid om de lagere school te blijven voorzien van een behoorlijk opgeleid onderwijzerscorps een eisch is van niet minder gewicht. In het Verslag is gevraagd, welke kosten het opleidingsstelsel volgens het wetsontwerp op den duur ten gevolge zal hebben, in het bijzonder in verband met de toekomstige salarieering der onderwijzers. Dienaangaande zij het volgende opgemerkt. Gaat men er van uit, waar overigens geenszins reden toe bestaat, dat het salaris van den onderwijzer volgens de ontworpen Kweekschoolwet gelijk zal zijn aan dat van den tegenwoordigen hoofdonderwijzer, dan is dat nog geen reden om te meenen, dat de toekomstige salarislast door de nieuwe regeling een belangrijke verhooging zal ondergaan. In dien, overigens te verwerpen gedachtengang, bestaat er toch zeker geen bezwaar tegen om aan te nemen, dat het gemiddeld salaris der onderwijzeres volgens de ontworpen driejarige opleiding beneden dat van den tegenwoordigen onderwijzer zonder hoofdakte zal kunnen blijven. In elk geval zal het maximum veel lager kunnen zijn, waardoor het gemiddelde daalt. Zoowel het in dienst treden van onderwijzeressen volgens de nieuwe driejarige als dat van onderwijzers volgens de vijfjarige opleiding zal uiterst geleidelijk in zijn werk gaan. Er zijn geen gegevens, waarop de meening zou kunnen worden gegrond,

15 Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. dat de aantallen van de beide groepen, die in het corps zullen worden opgenomen, sterk zullen uiteenloopen. Maar te verwachten is toch, dat de onderwijzeressen hierbij ook reeds aanvankelijk in de meerderheid zullen zijn, omdat de nieuwe onderwijzers de concurrentie met de oud-gediplomeerden zullen hebben. Aanleiding om te veronderstellen, dat er in de eerstkomende jaren een verschuiving in financieel ongunstigen zin zal plaats hebben is er dus niet. Wat de t-oekomst betreft moge het volgende worden opgemerkt. Uitgaande van de laatst verschenen statistiek (31 December 1932) was de groep onderwijzers (essen) van bijstand aan de scholen voor gewoon lager onderwijs (waarvan er nog een paar duizend moesten afvloeien) aldus samengesteld: met hoofdakte zonder hoofdakte Bestond de geheele groep uit bevoegden volgens het ontwerp der Kweekschoolwet, dan zou de samenstelling aldus zijn: met de hoogere bevoegdheid lö 934 met de lagere bevoegdheid L ) De geheele omzetting zal echter pas voltrokken zijn als het thans levend geslacht van oud-gediplomeerde onderwijzers uit de school is verdwenen, d. i. over ruim 40 jaar. Op den duur komen er dus, altijd weer als men uitgaat van de praemisse eener gelijkstelling in salaris, waarvoor zooals gezegd, geen grond bestaat, = 7172 meer met het salaris van den tegenwoordigen hoofdonderwijzer, dat in maximum f 450 hoogcr is dan dat van den tegenwoordigen onderwijzer. In totaal zal dit maximaal dus f meer eischen. Daarentegen zullen alle toekomstige onderwijzeressen met de lagere bevoegdheid een salaris hebben, dat lager is dan dat van de tegenwoordige leerkrachten zonder hoofdakte. Dit salarisverschil zou dus maar f 260 behoeven te zijn om het bovengenoemde accres te dekken. Allicht zal het grooter kunnen worden vastgesteld. Overigens moet de ondergeteekende herhalen, dat hij geen grond ziet voor gelijkstelling van de nieuw gediplomeerden met de tegenwoordige hoofdakte-bezitters. Denkt men het algemeene salarispeil stabiel, dan is er veeleer grond om aan te nemen, dat zij althans wat het aanvangssalaris betreft, niet zullen uitkomen boven het peil der tegenwoordige onderwijzers zonder hoofdakte, terwijl de marge voor de hoofden van scholen iets vergroot zou kunnen worden. Hierbij dient er rekening mede gehouden te worden, dat de nieuw gediplomeerden ontheven zullen zijn van de hooge kosten, die de studie voor de hoofdakte meebrengt, en dat daardoor het argument zal vervallen voor opvoering van de aanvangswedden der onderwijzers boven het uit anderen hoofde toelaatbare peil. Bij stabiele verhoudingen en vervanging op eenmaal van het bestaande door een nieuw opgeleid onderwijzerscorps, zou dus de nieuwe regeling tot een belangrijke bezuiniging leiden. Thans is alleen te zeggen, dat haar tendens leidt tot een verlaging van lasten, waarmede echter wegens de gelijk boven werd betoogd zeer geleidelijke invoering geen rekening is te houden. Uit het bovenstaande volgt, dat de ondergeteekende zijn financieele beschouwingen volledig handhaven kan. Alleen moet hij zich verzetten tegen de redeneering, volgens welke men het complex der door hem noodig geachte maatregelen in tweeën snijdt, en niet de financieele uitkomst van het geheel, maar die van ieder gedeelte afzonderlijk beoordeelt. C 1 ) Aantal 2- en 3-mansscholen ( ) X 1 = Aantal grootere scholen 4985 X 2 = Voor zoover met de verstrekte financieele gegevens nog niet alle in 6 van het Verslag behandelde vragen zijn beantwoord, moge nog hot volgende worden medegedeeld. De opmerking, dat doorvoering van de pacificatiegedachte volgens de commissie-rutgeits alleen reeds met betrekking tot de gebouwen en de eerste inrichting een bedrag van 3 millioen gulden zou vorderen, is den ondergeteekende niet duidelijk. Op blz. 14 van haar rapport schrijft deze commissie, dat een berekening, waarbij er van uitgegaan is, dat in de plaats van de 30 Rijkskweekscholen en 73 gesubsidieerde kweekscholen, waarvoor op de begrooting voor 1930 gelden zijn uitgetrokken, bij invoering van de in de wet van 1920 opgenomen regeling zouden komen 88 kweekscholen en 22 opleidingsscholen, leidde tot de slotsom, dat de kosten zouden stijgen van f (raming voor 1930 buiten de leerscholen en na aftrek van de opbrengst der schoolgelden) tot f (na aftrek van schoolgelden). Hier is dus inderdaad sprake van een berekende kostenstijging van rond drie millioen gulden, maar zij heeft betrekking op de volledige uitvoering der wet van 1920 en op een stijging van hot getal inrichtingen van 103 tot 110. Voor een vergelijking van dit cijfer met de hierboven medegedeelde berekeningen bestaat geen aanleiding. De stelling, dat de kosten van het nieuwe opleidingsstelsel voor een goed deel afhankelijk zullen zijn van de toekomstige salarieering van de onderwijzers, kan allerminst worden toegegeven. De opleiding levert de onderwijzers af. Dat deze opleiding een bepaald karakter heeft, is niet beslissend voor het peil der bezoldiging van de eenmaal opgeleide onderwijzers. Dit peil is afhankelijk van den algemeenen economischen toestand en meer in het bijzonder van het niveau, waarop de salarissen van de ambtenaren in overheidsdienst zich over het algemeen bewegen. De tegenwoordige salarisregoling der onderwijzers lijdt naar veler oordeel aan ernstige principieele fouten. Tot deze fouten zou de ondergeteekende onvoorwaardelijk willen brengen het feit, dat het simpel bezit van de hoofdakte, wanneer ook verworven en geheel onafhankelijk van de geschiktheid van den bezitter of bezitster om in hoogere klassen les te geven, den bezitter gedurende zijn geheele loopbaan een hoogcr salaris verzekert dan toekomt aan hem, die, om welke redenen ook, de hoofdakte in zijn jeugd niet behaalde, maar die daarom als leerkracht volstrekt niet de mindere behoeft te zijn van den hoofdaktebezitter. Naar de tegenwoordige salarisregeling geniet een leerkracht, die spoedig na de onderwijzersakte ook de hoofdakte behaalde, en die op 23-jarigen leeftijd vast werd aangesteld, uitsluitend uit hoofde van het eenmaal afgelegde examen, gedurende de eerste 22 dienstjaren in totaal f 0190 meer dan de niet-hoofdaktebezitter, die hetzelfde, werk doet, terwijl voor de geheele verdere loopbaan een verschil in bezoldiging van f 450, of ruim 18 pet. van do laagste bezoldiging bestaan blijft. Het behoeft dus geen verder betoog, dat de salarislasten van het toekomstige onderwijzerskorps op geen enkele wijze, ook niet bij benadering, kunnen worden bepaald uit de bedragen volgens de tegenwoordige regeling. Ook over de toekomstige bezoldiging van de onderwijzeressen voor de laagste klassen kan de ondergeteekende zich dus nog niet uitlaten. Hij hecht er wel aan, om ook op deze plaats er nog eens met nadruk op te wijzen, dat het voorstel om deze bijzondere groep van onderwijzeressen in te voeren, niet steunt op financieele overwegingen, maar op beschouwingen van onderwijskundigen en psychologischen aard. De ruwe berekening van sommige leden is dus niet alleen ruw, maar zij ligt ook buiten de werkelijkheid. De ondergeteekende moet dan ook de opmerking wraken, dat hij, thans in den ergsten crisistijd, wil invoeren, wat destijds werd voorgesteld, on wat sedert werd nagelaten omdat het te kostbaar was. Zij, die zoo spreken, zien over het hoofd, dat zijn voorstel in geenen deele een kopie is van de oorspronkelijke bepalingen der Lager-onderwijswet 1920, en zij verwarren de kosten der opleiding met den salarislast van het onderwijzend personeel.

16 "Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor liet lager onderwijs, enz. Inderdaad is een bepaling als voorkomt in artikel 1486is van de Lager-onderwijswet 1920 volgens het ontwerp-terpstra niet opgenomen. De ondergeteekende kan het combineeren van lessen van een kweekschool met die van een hoogere burgerschool geen gelukkige oplossing vinden. Te licht wordt daarbij de opleiding der onderwijzers aan het middelbaar onderwijs ondergeschikt gemaakt. De leerkrachten, die moeten pogen bij het middelbaar onderwijs hun loopbaan te vinden, zullen zich zelden met de borst toeleggen op de vraagstukken, waar het bij de vorming van de aanstaande onderwijzers speciaal op aankomt; zij zullen slechts in zeldzame uitzonderingsgevallen de geschiktheid hebben om de vorming der aanstaande onderwijzers voor de praktijk der lagere school te leiden. Dat een niet onaanzienlijke bezuiniging uit het toelaten van deze opleiding zou kunnen voortvloeien, zou alleen waar zijn, indien bij het bepalen van het getal kweekscholen, dat voor subsidie in aanmerking komt, de omvang van deze vrije opleiding mee in aanmerking zou mogen worden genomen. Zoodra deze opleiding echter op die wijze >mee in de berekeningen zou worden opgenomen, zou zeker ook op tegemoetkoming in de kosten aanspraak worden gemaakt. Niet alleen zou dan van eenig financieel voordeel geen sprake zijn, maar het aanpassen van den omvang van het middelbaar onderwijs bij de reëele behoeften zou nog moeilijker worden dan het reeds is. Een voorstel tot wijziging van artikel 214 der Lager-onderwijswet 1920 in dier voege, dat eenvoudig het getal gesubsidieerde onderwijsinrichtingen verminderd werd, zonder dat daarmede eenige verbetering van de opleiding gepaard zou gaan. kan de ondergeteekende niet doen. Een dergelijk voorstel is ook niet noodig. Krachtens genoemd artikel 214, voor welks ontstaan de ondergeteekende ambtshalve geen verantwoordelijkheid draagt en voor welks voortbestaan tot op dezen dag hij elke verantwoordelijkheid moet afwijzen, vervalt op 31 December 1935 automatisch het recht van de bestaande kweekscholen op Eijksbijdragen. Overigens moge de ondergeteekende naar de hierboven opgenomen berekeningen verwijzen. M.O. Eenige leden brachten opnieuw als hun standpunt naar voren, dat het thans niet de tijd is om naast bezuiniging eenerzijds een belangrijk bedrag anderzijds uit te geven aan verbetering van de opleiding. Sommige leden gaven uiting aan hun teleurstelling over de perspectieven voor de onderwijzerssalarissen, welke de Minister in zijn schriftelijk antwoord heeft geopend. De onderwijzeres met de nieuwe bevoegdheid zal een lager salaris ontvangen dan de tegenwoordige onderwijzer zonder hoofdakte; de onderwijzer met de nieuwe algemeene bevoegdheid zal lager bezoldigd worden dan de tegenwoordige onderwijzer met hoofdakte. Iedereen zal e>- dus op achteruitgaan. Aan een regeling, welke tot dit resultaat leidt een resultaat, dat huns inziens niet kan worden losgemaakt van de voorgestelde verbetering van de opleiding, zouden de hier aan het woord zijnde leden reeds daarom niet kunnen medewerken. De maatschappelijke positie van den onderwijzer achtten zij van nog grooter belang dan een goede opleiding; zou de verbetering der opleiding een nog slechtere salarieering ten gevolge hebben dan de tegenwoordige, dan zou door den achteruitgang in maatschappelijke positie der onderwijzers het onderwijs zelf slechter worden dan het nu is. Bovendien dient te worden gevreesd, dat voor een zoo langdurige opleiding zich niet genoeg leerlingen zullen aanmelden, indien de salarissen nog verder dalen. Eenige andere leden betoogden, dat er onder de nieuwe regeling op den duur méér onderwijzers zullen zijn met de nieuwe algemeene bevoegdheid dan thans met de hoofdakte. Tndien de totale uitgaven voor salarissen niet mogen stijgen, zullen dus de salarissen van de individuecle onderwijzers onder de voorgestelde teffelins; lager moeten zijn dan thans. Gebeurt dit niet, dan zullen als gevolg van deze wet de onderwijsuitgaven voor het Rijk worden verhoogd. Daarom is het moeilijk de salarieeringsquaestie van het ontwerp los te maken. Weer andere leden meenden, dat de vooruitzichten voor de salarieering der onderwijzers buiten den eigenlijken inhoud van het ontwerp omgaan. Op de beslissing over het ontwerp behoort de daarin niet opgenomen regeling van de salarissen huns inziens dan ook geen invloed te hebben. De Minister, zich aansluitende bij do leden, die het laatst aan het woord waren, handhaafde het standpunt, dat er geen zakelijk verband bestaat tusschen de quaestie van de toekomstige salarieering en die van de verbetering der opleiding. Ook wanneer er in de regeling der opleiding niets zou veranderen, zal te zijner tijd in de salarieering der onderwijzers wijziging gebracht moeten worden. Mocht in de toekomst nog hetzelfde totaalbedrag aan salarissen kunnen worden uitgekeerd, dan zou de verdeeling daarvan in elk geval billijker worden; sommigen zullen iets minder ontvangen dan thans, anderen iets meer. De vrees, dat er zich niet genoeg leerlingen voor de onderwijzersopleiding zullen aanmelden, verklaarde de Minister niet te deelen. En wat betreft de meening, dat men niet aan den eenen kant zou mogen verbeteren wanneer men aan den anderen kant bezuinigt, daartegen kwam de Minister nogmaals krachtig op. Eenige leden drongen er wederom op aan, de zoo noodige bezuiniging te bereiken door wijziging van art. 214 der Lageronderwijswet Met name genoemde kweekscholen zouden bij de wet moeten worden opgeheven. De Minister verwees ten aanzien van dit denkbeeld naar zijn reeds schriftelijk gegeven antwoord. 7- V. Samenvattend kan worden gezegd, dat vele leden tegen het ontwerp, zooals het daar ligt, ernstige bezwaren hadden en het, deels uit finaneieele overwegingen, deels op grond van de overtuiging, dat de speciale driejarige onderwijzeressen-opleiding uit den booze is, voorshands moeilijk zouden kunnen aanvaarden. Daartegenover stonden andere leden, die de tegen het ontwerp aangevoerde bedenkingen niet wilden onderschatten en die bereid waren tot wegneming van gerechtvaardigde bezwaren zooveel mogelijk mede te werken, doch die zich met de strekking van het ontwerp zeer wel konden vereenigen. Deze laatste leden vertrouwden, dat door gemeen overleg de hoofdstrekking van het ontwerp, een beperking en tevens verbetering der onderwijzersopleiding, zal worden bereikt. Ai De ondergeteekende hoopt er in geslaagd te zijn aan te toonen, dat de ernstige bezwaren, welke tegen het wetsontwerp aangevoerd zijn, voor zoover van financieelen aard bezwaarlijk gehandhaafd kunnen worden; voor zoover van anderen aard uit een verkeerd verstaan van zijn bedoelingen voortvloeien. Dat hij tot het zoeken, in gemeen overleg, naar de wijze, waarop aan ernstige bezwaren kan worden tegemoet gekomen, niettemin ten volle bereid is, behoeft hij niet te verzekeren. De gelegenheid om door de beperking van de opleiding te koppelen aan de herziening van haar organisatie tevens een belangrijke verbetering te verkrijgen, zal zich wellicht nooit meer voordoen. Het landsbelang eischt, dat geen gelden uit de openbare kassen worden besteed om meer onderwijzers op te leiden dan voor het onderwijs noodig zullen zijn; het landsbelang eischt tevens dat de onderwijzers, op wie in een moeilijke toekomst een zeer zware taak zal komen te rusten, zoo goed mogelijk worden opgeleid. Artikelen. Artikel 1. Lid 1. V. Men begreep niet, waarom ook de gemeentelijke kweekscholen onder de bijzondere.worden begrepen. De volgende redactie werd aan de hand gedaan: De kweekscholen, opgericht en in stand gehouden door het Rijk en de gemeenten, zijn openbare, de overige zijn bijzondere.

17 Bijlagen Tweede Kamer, n Kegeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. A. Het stelsel van de wet is, dat de kweekscholen öf Rijksscholen of bijzondere scholen zijn. De gemeentelijke kweekscholen worden alleen in de overgangsbepalingen genoemd. Het ware een onjuist systeem van wetgeving om in artikel 1 als normaal de aanwezigheid te veronderstellen van inrichtingen, welker voortbestaan, voor zooveel gewenscht, voortaan alleen op een overgangsbepaling zal steunen. Lid2. V. Eenige leden zouden na voorziet" ingevoegd willen zien,,voor zoover noodig". Zij meenden, dat het Rijk alleen dan kweekscholen behoort op te richten en in stand te houden, wanneer niet door anderen in de behoefte wordt voorzien. A. De ondergeteekende kan niet toegeven, dat de invoeging van voor zooveel noodig" op zich zelf de beteekenis van het ontworpen tweede lid zou veranderen. Zou men echter door die toevoeging tot uitdrukking willen brengen, dat de geheele Rijksbemoeüng met de opleiding van onderwijzers slechts een secundair karakter draagt, dan zou de ondergeteekende zich daartegen moeten verzetten. Lid 3. V. Sommige leden bepleitten de toevoeging van de woorden of in stand gehouden". In verband daarmede zouden eenigen hunner in de overgangsbepalingen willen zien opgenomen, dat de bestaande gemeentelijke kweekscholen nog slechts gedurende een bepaalden termijn, bijv. 5 jaar, zouden mogen worden in stand gehouden. Van andere zijde rees tegen dit denkbeeld krachtig verzet. A. De toevoeging of in stand gehouden" is in ieder geval overbodig. In het stelsel van het ontwerp, volgens hetwelk de gemeentelijke kweekscholen haar bestaansrecht alleen aan de overgangsbepalingen ontleenen, heeft het geen zin op eenigerlei wijze in artikel 1 op den inhoud van die overgangsbepalingen vooruit te loopen. M.O. In antwoord op een vraag uit de Commissie verklaarde de Minister te willen overwegen, de redactie zoodanig te wijzigen, dat de gemeentelijke kweekscholen niet onder de bijzondere worden begrepen, doch slechts daarmede gelijkgesteld. In verband hiermede heeft de Minister het ontwerp gewijzigd, zoodat artikel 1 enkel zal bestaan uit het oorspronkelijk voorgestelde tweede lid. Het eerste lid is vervallen en het derde lid is met een kleine wijziging overgebracht naar artikel 45. Het opschrift van 1 is gewijzigd. Artikel 2. V. Naar de meening van verscheidene leden zijn de eischen, welke dit artikel stelt met betrekking tot de bevoegdheid der leeraren, geheel onvoldoende. Huns inziens bestaat er geen enkele reden om aan de leeraren aan kweekscholen lagere eischen te stellen dan aan die, welke lesgeven aan hoogere burgerscholen. Het artikel stelt als regel, dat iedere leeraar lesgeeft in meer dan één vak, en dat hij daartoe bevoegd is, mits hij slechts voor één dier vakken middelbare bevoegdheid bezit. Het resultaat daarvan zal zijn, dat een groot aantal vakken zal worden onderwezen door leeraren, die voor die vakken geen ander diploma bezitten dan de hoofdakte, d. w. z. het einddiploma van de school, waaraan zij lesgeven. Zoo zal bijv. iemand met hoofdakte en diploma M.O. schrijven les mogen geven in nagenoeg alle vakken. Men stelle zich eens voor, tot welke consequenties dit systeem zou voeren, indien men het ging toepassen op andere scholen, bijv. op de gymnasia! Deze leden waren van oordeel, dat de kweekscholen, waar mogelijk, zoo groot behooren te zijn, dat voor elk vak een bevoegde leeraar kan worden aangesteld. Waar dit niet mogelijk is, zal men de lessen aan verschillende scholen gszamenlijk aan één leeraar moeten opdragen. De vraag werd gesteld, wat bedoeld wordt met de woorden: of, voorzoover daarin een bevoegdheid niet bestaat, de bevoegdheid, welke bij algemeenen maatregel van bestuur wordt aangewezen". Ligt het in het voornemen der Regcering, bij algemeenen maatregel van bestuur nieuwe bevoegdheden in te stellen? Hiertegen rees bij sommige leden bezwaar, ook in verband met de neiging tot steeds verdere specialisatie, welke aan het onderwijs zelf niet ten goede komt. Gevraagd werd, of het niet juister is, in het vierde lid te schrijven, dat de Kroon de bevoegdheid kan ontnemen, en niet dat de Kroon kan verklaren, dat de bevoegdheid verloren is. Pas door de uitspraak immers gaat de bevoegdheid verloren, niet door het ergerlijke levensgedrag of het verspreiden van ontoelaatbare leeringen zelf. Bovendien zou het naar de meening van de leden, die deze opmerking maakten, aanbeveling verdienen, de bevoegdheid niet door de Kroon te laten ontnemen, doch door den Minister, van wiens uitspraak dan beroep op de Kroon zou moeten worden opengesteld. Voorts vroegen sommige leden, of aan de directeuren en leeraren der openbare kweekscholen niet de verplichting moet worden opgelegd, zich te onthouden van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Dezelfde verplichting geldt voor de onderwijzers krachtens artikel 42, lid 2, der Lager-onderwijswet Ai De stelling, dat de geschiktheid van de leeraren voor een speciale opleiding als die van de onderwijzers rechtstreeks verband houdt met hun hoogere" of lagere" bevoegdheid moet worden afgewezen. Over het algemeen wordt in onze onderwijswètgeving eer te veel dan te weinig beteekenis aan formeele bevoegdheidseischen toegekend. Dat do ontworpen bepaling ondoelmatig is, bewijst men niet door een ongerijmde toepassing er van. te onderstellen. De eisch van het bezit van ten minste een middelbare bevoegdheid waarborgt in het algemeen een voldoende algem.eene ontwikkeling. Het leeraarschap aan een kweekschool is nog steeds een door de beste onderwijzers gezochte betrekking geweest. Men verbetert de opleiding niet, als men door hooge bevoegdheidseischen het voor de beste menschen uit het lager onderwijs moeilijker maakt dan strikt noodig is, om naar de opleiding over te gaan. Het dient daarom mogelijk te blijven, dat de voornaamste krachten van een kweekschool, doordat zij met meer dan een enkel vak belast worden, daar een volledigen werkkring vinden. Aan den eisch, dat iedere kweekschool zoo groot zal zijn, dat voor elk vak een bevoegde" leerkracht wordt aangesteld met bevoegde leerkracht wordt vermoedelijk bedoeld een leerkracht met bevoegdheid M. O. voor ieder door hem gedoceerd vak kan niet voldaan worden, zonder dat eenerzijds veel meer kweekscholen worden opgeheven dan noodig is, aan den anderen kant aan te vermijden uitbreidingen van andere kweekscholen belangrijke bedragen worden ten koste gelegd. Het ligt niet in de bedoeling om bij algemeenen maatregel van bestuur nieuwe bevoegdheden in te stellen. Het is alleen de bedoeling, dat voor de vakken, waarvoor een akte M. O. niet bestaat, bij algemeenen maatregel van bestuur wordt aangewezen, uit welke andere omstandigheden de geëischte bevoegdheid van de leerkrachten kan worden afgeleid. De redactie, dat de Kroon verklaart, dat een leerkracht zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren heeft, stemt overeen met het voorschrift van artikel 38, lid 3, der Lageronderwijswet 1920, en artikel 8, lid 2, der Middelbaar-onderwijswet. Nooit, voor zooveel bekend, heeft men uit die bepalingen afgeleid, dat de bevoegdheid door het ergerlijk levensgedrag zelf verloren ging. Het verschil tusschen de geijkte redactie en die, welke wordt voorgesteld, is veeleer dit, dat in eerstbedoelde redactie de uitspraak van de Kroon meer een declaratoir karakter heeft, terwijl volgens de laatste redactie het ontnemen der bevoegdheid eenigszins het karakter krijgt van een straf of tuchtmaatregel. Dat een leerkracht aan een openbare school zich onthoudt van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen

18 Regeling van de opleiding van onderwijzers den eerbied, verschuldigd aau de godsdienstige begrippen van andersdenkenden, behoort in ons land nog steeds tot zijn meest elementaire verplichtingen. Noch de wetgever van 1863, noch die van 1876 heeft het noodig geoordeeld om dezen voor do hand liggenden plicht uitdrukkelijk voor de leerkrachten van openbare middelbare scholen of gymnasia te formuleeren. De behoefte daaraan is. ook niet gebleken. Indien niettemin aan het formuleeren van een dergelijke verplichting behoefte wordt gevoeld, ligt het meer voor de hand haar op te nemen onder de voorschriften, die krachtons artikel 125 van de Ambtenarenwet 1929 moeten worden vastgesteld. M.O> Eenige loden kwamen terug op het vraagstuk van de bevoegdheid der leeraren en in verband daarmede op dat van de grootte dor kweekscholen. Zij drongen er op aan, deze scholen zoo groot te maken, dat in een behoorlijk aantal vakken los kan worden gegeven door leeraren met speciale bevoegdheid voor die vakkon; zij erkenden, dat de eisch van speciale bevoegdheid voor elk vak te ver zou «aan. Met deze zienswijze kon do Minister zich wel vereenigen. Ook hij was van oordeel, dat de kweekscholen niet te klein moeten zijn, zoowel omdat het onderwijs aan grootere scholen in het algemeen beter is, als omdat do kosten dan lager zijn. Overigens meende de Minister, dat de ervaringen met de bestaande regeling het oordeel bevestigen, dat het in het belang van het onderwijs is, als dit over niet te veel leeraren verdeeld wordt, ook al zijn er dan sommigen, die niet voor alle vakken, welke zij doceeren, volledig bevoegd" heeten. Naar aanleiding van het geopperde bezwaar, dat iemand met de akte voor schoonschrijven volgens de voorgestelde redactie in alle, mogelijke vakkon onderwijs zal mogen geven, heeft de Minister het tweede lid aangevuld. Artikel 3. Lid 1. V. Er werd op gewezen, dat de programma's der scholen voor uitgebreid lager onderwijs zoor uiteenloopen; er zijn er o. a., waar twee vreemde talen worden onderwezen in plaats van drie. Zoodoende zullen leerlingen met geheel verschillende ontwikkeling op de kweekscholen komen. Het schijnt dan ook niet voldoende te eischen, dat een dergelijke school met gunstig gevolg moet zijn doorloopen; men zou een diploma voor een aantal nader aan te geven vakken moeten eischen. Aangedrongen word op opneming van de middelbare meisjesschool met vijfjarigen cursus onder do scholen, welke als voorbereiding voor de tweede klasse van kweekschool kunnen dienen. Anderzijds werd opgemerkt, dat de wet deze school niet kent. Voorts vroegen eenige loden, waarom do Nederlandsch Indische school voor uitgebreid lager onderwijs niet in hot artikel zelf kan worden genoemd, doch bij algemeeneti maatregel van bestuur zal worden aangewezen. Heeft de Minister nog andere scholen op het oog, welke met de Nederlandsche U.L.O. Bchool overeenkomen? A. Er bestaat geen bezwaar tegen een aanvulling, ten gevolge waarvan in het programma van het toelatingsexamen zal geregeld kunnen worden, welke vrijstellingen worden genoten door hen, die niet het volledig M.U.L.O. diploma bezitten, of wier schooldiploma bepaalde leemten aanwijst. De middelbare meisjesschool met een bepaalden cursusduur en bepaalde aangewezen leervakken zal ongetwijfeld behooren tot de scholen, welke bij algcmoenen maatregel van bestuur worden aangewezen als met do school voor U.L.O. overeenkomstige onderwijsinrichtingen. Ook de Nederlandsch-Indische school voor U.L.O. heeft niet een vast programma. In den regel worden de drie moderne talen er niet alle onderwezen. Het is dus doelmatiger om de aanwijzing er van in den algemeenen maatregel van bestuur op te nemen, dan ze onder allerlei voorbehoud in de wet te vermelden onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Ook de handelsdagschool met drie of vierjarigen cursus zal, al weder als het programma aan bepaalde nader te omschrijven i eischen voldoet, met de school voor U.L.O. kunnen worden gelijkgesteld. Mogelijk zal ook de West-Indische M.U.L.O.- : school vrijstelling kunnen geven. Lid 2. V. Gevraagd werd, waarom geen keuring door van Rijkswege aangewezen deskundigen is voorgeschreven. Een dergelijke keuring zou meer waarborgen bieden dan de thans voorgestelde verklaring van twee geneeskundigen. Verder zouden sommige loden gaarne vernemen, waarom geen bewijs van goed zedelijk gedrag wordt gevorderd. A. Do eisch, dat twee geneeskundigen een verklaring moeten afgeven, geeft naar de meening van den ondergeteekende een voldoenden waarborg. Keuring door van Rijkswege aangewezen deskundigen zou veel omslag geven, die vermeden kan worden. Op de geringe beteekenis van het bewijs van goed zedelijk gedrag is meermalen gewezen. In hot bijzonder bij jonge menschen van ongeveer 16 jaar is de bewijskracht ervan wel uiterst gering. Intusschen wijst de vraag wel op hot bestaan van een leemte. Het is wenschelijk te bepalen, dat candidaten, die overigens aan de eischen van toelating voldoen, moeten worden afgewezen, indien op grond van de inlichtingen, welke omtrent hun aard en karakter worden ingewonnen, moet worden aangenomen, dat zij voor de onderwijzersloopbaan niet geschikt zijn. Dit kan worden opgenomen in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 10. Lid 4. V. Verscheidene leden stelden de vraag, op welke wijze do hier bedoelde schifting naar de geschiktheid zal plaats vinden. Heeft de Regeering een vergelijkend examen op het oog? Zoo ja, zal dan bij de schifting niet ten onrechte uitsluitend worden gelet op de kennis der candidaten en niet op hun persoonlijkheid? A. Het woord schifting is juist gebruikt om te doen uitkomen, dat ook op andere dingen dan alleen het bezit van kennis gelet dient te worden. De ondergeteekende meent, dat aan de scholen kan worden overgelaten om zolf, naar gelang van de omstandigheden te bepalen, hoe de schifting zal plaats vinden. Het is zeker niet doelmatig om, als zich b.v. één of twee candidaten te veel aanmelden, alleen met het oog daarop een omslachtig vergelijkend examen voor te schrijven. Artikel 4. Lid 2. V. Bij de algemeene beschouwingen bleek reeds, dat bij vele loden ernstige bezwaren bestonden tegen de invoering van een afzonderlijke, mindere, bevoegdheid voor onderwijzeressen voor de laagste klassen, te verkrijgen na driejarige opleiding. Hier behoeven dus nog slechts die vragen te worden weergegeven, waartoe de redactie van dit lid van artikel 4 aanleiding gaf. Bij wie moet een leerlinge de verwachting hebben opgewekt moor in het bijzonder te zijn aangewezen voor het onderwijs aan jonge leerlingen? Bij den directeur der kweekschool? Beteekent dat dan ook. dat die directeur beslist, of zij al dan niet tot de daarop gerichte opleiding zal worden toegelaten? En kan zij, indien de directeur haar meer in het bijzonder voor het geven van onderwijs aan jonge kinderen geschikt acht, desniettemin de vijfjarige opleiding kiezen? Of wijst de directeur eenvoudig aan, welke leerlingen in de derde klasse van de driejarige opleiding zullen worden geplaatst en welke den vijfjarigen cursus zullen mogen afloopen? Voorts werd opgemerkt, dat elke kweekschool twee derde klassen zal tellen, één voor do vijfjarige en één voor de driejarige opleiding, die ieder niet te klein mogen zijn. De eerste twee leerjaren zullen dus elk uit ten minste twee parallelklassen moeten bestaan. In de practijk zullen scholen, welke niet groot genoog zijn om doze parallelklassen voldoende te vullen, dan ook wel moeten verdwijnen.

19 Regeling van de opleiding van onderwijzers e A. Nogmaals worde herhaald, dat niet gedacht is aan een mindere" bevoegdheid, maar aan een speciale bevoegdheid, waarvan de rechtvaardiging ligt eencrzijds in de psychische gesteldheid van vele meisjes, die wel onderwijzeres willen worden, maar zich alleen tot het onderwijs aan de jongere kinderen aangetrokken gevoelen; anderzijds in het feit, dat opvoeding en onderwijs van kinderen van ü tot 8 jaar andere eischen stellen dan opvoeding en onderwijs van oudere kinderen. Over de vraag, of een leerlinge meer voor de driejarige dan voor de vijfjarige opleiding geschikt is, zal op gelijke wijze als over den overgang, door directeur en leeraren moeten worden beslist. Bij leerlingen met goede resultaten in alle vakken zal daarbij aan de eigen wenschen een groote plaats kunnen en moeten worden ingeruimd. Leerlingen, die in de overwegend verstandelijke 'vakken niet zulke resultaten bereiken, dat mag worden verwacht, dat zij de vijfjarige opleiding met goeden uitslag afloopen, zullen naar de driejarige opleiding verwezen kunnen worden. Slechts overschatting van de eenzijdige verstandelijke vorming doet daarin naar het oordeel van den ondergeteekende iels kleineerends zien. Het schijnt niet noodig, dat de kweekschool uit twee geheel gescheiden derde klassen bestaat. Verschillende vakken zullen aan de leerlingen gemeenschappelijk gegeven kunnen worden, rvj.o. Terugkomende op de vraag, wie op de keuze na het tweede leerjaar invloed heeft en bij wie de beslissing daarover berust, drongen verscheidene leden er op aan, den leerling en diens ouders bij deze beslissing zeggenschap te geven. De Minister kon zich daarmede wel vereenigen; de bedoeling van zijn schriftelijk antwoord was geenszins geweest, dat de leerlingen en hun ouders geheel passief zouden zijn. De moeilijkheden, welke kunnen ontstaan, indien zich slechts een gering aantal leerlingen voor de afdeeling A opgeeft, zullen in de practijk niet onoplosbaar blijken, evenmin als dat het geval is bij de H.B.S. met de splitsing in A. en B. Lid 3. V. Het ligt in de bedoeling, dat de leerlingen van het vierde en het vijfde leerjaar ook zelfstandig studeeren. Verscheidene leden, die een dergelijke regeling als een groote verbetering beschouwden, vroegen zich echter af, of de leeraren wel voldoende in staat zullen zijn, daarbij leiding te geven. Ook zouden zij het van belang achten te weten, of deze leiding van de eigen studie op een of andere wijze zal worden gehonoreerd. A. Juist voor de eandidaten der onderwijzersopleiding, die later, als zij misschien in kleine gemeenten een betrekking hebben, voor zoo'n groot deel op eigen studig ter verruiming van hun vorming zullen zijn aangewezen, zal het van de grootste beteekenis zijn, als zij in de hoogste twee klassen der kweekschool aan zelfstandige studie worden gewend. In veel gevallen zal de leiding van de eigen studie kunnen bestaan in het geven van aanwijzingen en opdrachten in de klassikale uren. Alsdan is voor. afzonderlijke belooning geen reden. Men kan zich echter voorstellen, dat ook gedurende bepaalde z.g. vrije uren leerkrachten voor het geven van hulp en steun moeten aanwezig zijn. Alsdan zullen die uren voor de leeraren in beginsel als lesuren moeten meetellen. Het is intusschen niet mogelijk om thans op het toekomstige systeem van salarieeren der leeraren vooruit te loopen. Lid 4 juncto lid 6. V. Sommige leden vreesden, dat er tusschen deze beide leden een tegenstelling zal ontstaan. Het onderwijs in het derde leerjaar van den vijfjarigen cursus immers moet voorbereiden voor dat in de twee laatste leerjaren, doch het overgangsexamen na dit derde jaar draagt voor een aantal belangrijke vakken een afsluitend karakter. De vrees schijnt gewettigd, dat de leerlingen in dit jaar hun aandacht in hoofdzaak zullen wijden aan de 'examenstudie voor deze vakken, en dat van de voorbereiding voor de volgende jaren weinig terecht zal komen. BI onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. A^ De vrees van sommige leden kan de ondergeteekende niet deelen. Zij spruit, naar hij meent, voort uit onderschatting van den invloed, die van de leeraren kan en moet uitgaan. Omdat de leerlingen, welke tot de vierde klasse worden toegelaten, een algemeene vorming hebben verkregen, die ten aanzien van aantal on groepeering der vakkeu van die der hoogere burgerscholen verschilt, maar die qualitatief niet van mindere beteekenis behoeft te zijn, acht de ondergeteekende het in het belang van de leerkrachten, dat het verwerven van het recht op plaatsing in de vierde klasse met niet minder waarborgen is omkleed dan het verwerven van het einddiploma van een hoogere burgerschool. Lid 5. V..Wat wordt verstaan, zoo vroegen eenige leden, onder psychologie van het jonge kind"? Welken leeftijd heeft men hier op liet oog? Verscheidene leden meenden, dat psychologie van het jonge kind en methode van onderwijs en opvoeding voor het jonge kind eerst met vrucht onderwezen kunnen worden, nadat een grondslag gelegd is van algemeene psychologie, algemeene kinderpsychologie en algemeene methodiek en didaktiek. Voor dit alles is een jaar huns inziens echter te weinig; ook zijn de leerlingen van het derde jaar nog te onrijp van geest. Deze leden waren t.a.v. de resultaten van de driejarige opleiding dan ook sceptisch gestemd. Naar hun oordeel zal de paedagogische opleiding over de heele linie, doeli in het bijzonder bij de driejarige opleiding, onvoldoende zijn. Huns inziens zou voor de theoretische opvoeding ongeveer het programma van de opleiding voor het examen middelbaar paedagogiek A gevolgd moeten worden. Dan is er een behoorlijke grondslag, die intusschen nog beneden het peil van de opleiding in Duitschland blijft. Deze leden stelden ook de vraag, of de docenten in de psychologie en de paedagogiek aan de verschillende universiteiten niet op de een of andere wijze zouden kunnen medewerken aan het onderwijs in de opvoedkunde aan de kweekscholen. De hier geuite denkbeelden gingen anderen leden te ver. Dat hot noodig zou zijn alle onderwijzers, en ook do onderwijzeressen voor de laagste klassen, practisch een middelbaar examen in de paedagogiek te laten afleggen, konden zij niet inzien. Zij achtten liet bovendien onjuist, het buitenland tot voorbeeld te nemen; omtrent hetgeen daar geschiedt bestaan bij sommigen denkbeelden, welke met de werkelijkheid niet steeds. overeenkomen. De ecrstbcdoelde leden zouden er prijs op stellen, zoo mogelijk eenige gegevens te ontvangen omtrent de onderwijzersopleiding in enkele andere landen. Voorts werd de vraag gesteld, of de leerlingen van den vijfjarigen cursus, die de bevoegdheid tot lesgeven in alle klassen, dus ook in de laagste, zullen verkrijgen, eveneens zullen worden onderwezen in gezondheidsleer en psychologie van het jonge kind. A^ Bij het gebruiken van de uitdrukking psychologie van het jonge kind" is gedacht aan het kind, dat de laagste klassen der lagere school bevolkt. In zijn wijze van reageeren, in zijn denken, in zijn spel, verschilt dit kind wezenlijk van de leerlingen deihoogere klassen. Daarom moet het onderwijs in de lagere klassen anders zijn dan het onderwijs in de hoogere klassen. De ondergeteekende vermag niet in te zien, waarom ook niet bij de voorbereiding van do aanstaande leerkrachten voor hun taak, als op zoo menig ander gebied van het bijzondere kan worden uitgegaan naar het algemeene. Juist met het oog op wat men noemt de onrijpheid van geest der leerlingen verdient deze methode, die uitgaat van wat voor hen zelf is waar te nemen, de voorkeur boven een methode die begint met het aanbrengen van een theoretisch psychologischen grondslag. Als ideaal beschouwt de onderge-teekende de voorgestelde opleiding niet; wel als de beste, die thans bereikbaar is.

20 Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Aan een vergelijking met Duitschland kan de ondergeteekende geen bijzondere waarde hechten. Het is hem bekend, dat de constitutie van 1918 als op menig ander gebied ook op dit te hoog gegrepen heeft door in artikel 143 voor te schrijven, dat de vorming der onderwijzers in den zin van het hooger onderwijs geregeld zou moeten worden. Het is hem echter ook bekend, dat aan dit voorschrift door de verschillende landen op uiteenloopende wijze uitvoering is gegeven. Overigens moet de regeering van ieder land zelfstandig bepalen, wat wel en wat niet te verwezenlijken is. Omtrent de onderwijzersopleiding in andere landen kan worden gezegd, dat er zeer in het algemeen twee groote stroomingen te onderscheiden zijn, de Angelsaksische, waarbij in beginsel de opleiding aan particulieren is overgelaten en de staat zich slechts geleidelijk eenigszins er voor geïnteresseerd heeft, en de continentale, waarbij die opleiding in beginsel als een zaak van den staat is erkend en als seminarie-opleiding is geregeld. De bijzonderheden van de regelingen loopen in de verschillende landen ver uiteen en het is bovendien uiterst moeilijk, zoo niet geheel onmogelijk om anders dan door persoonlijke waarneming omtrent het feitelijk peil van de opleiding een indruk te krijgen. Bovendien doet ook op dit gebied de invloed van de crisis zich algemeen gevoelen. De ondergeteekende meent dus met deze algemeene opmerkingen te mogen volstaan. Bij het onderwijs aan de leerlingen van den vijfjarigen cursus zullen de tegenstellingen tusschen het jonge kind en de leerlingen der hoogere klassen natuurlijk behandeld moeten worden. Deze leerlingen zullen dus na het verwerven van hun bevoegdheid, ofschoon niet in die richting gespecialiseerd, ongetwijfeld ook voldoende voorbereid zijn voor het onderwijs in de lagere klassen. Wat hun nog ontbreken mocht, zullen zij gemakkelijk zelf kunnen aanvullen. Lid 6. V. Een aantal leden drongen er op aan, onder de vakken, voor welke het overgangsexamen een afsluitend karakter zal dragon, ook de wiskunde op te nemen. Dit zou vooral voor de vrouwelijke leerlingen van den vijfjarigen cursus van belang zijn. Sommige leden zouden ook voor Nederlandsche taal, geschiedenis en aardrijkskunde het examen oen afsluitend karakter willen geven, zoodat het geheel een eindexamen voor de algemeene vorming zou worden. De laatste twee jaren konden dan worden besteed aan de theoretische en practische vakopleiding en aan de wetenschappelijke bestudeering van een keuzevak, waarbij de methode van studie en niet het leeren van feiten doel zou zijn. Dit laatste schijnt reeds in de bedoeling te liggen, doch de hier aan het woord zijnde leden betwijfelden of bij de voorgestelde regeling de zelfstandige werkzaamheid wel voldoende tot haar recht zal komen. Bij andere leden bestonden tegen het denkbeeld om ook Nederlandsch niet meer te onderwijzen in de vierde en de vijfde klasse ernstige bezwaren. Indien er één vak is, dat tot het einde van de opleiding toe moet worden onderwezen, dan is het huns inziens wel het Nederlandsch. Deze leden wezen er op, dat vele onderwijzers hun eigen taal slecht spreken en schrijven, waarbij zij niet in de eerste plaats aan de spelling, doch vooral aan den stijl dachten. Waarom, zoo vroegen eenige leden, wordt het mondelinge gedeelte van het hierbedoelde examen, dat toch slechts een overgangs en geen eindexamen is, in het openbaar afgenomen? Voorts word gevraagd, of tot dit examen ook de onderwijzeressen, bedoeld in het vijfde lid, zullen worden toegelaten. Daarbij werd verwezen naar artikel 144, lid 3, der Lager-onderwijswet A. Als vak van groote algemeen vormende waarde heeft do wiskunde bijzondere beteekenis. Bovendien is zonder een behoorlijke wiskundige kennis de moderne natuurkunde, de scheikunde, de economie niet te volgen. Een degelijke wiskundige voorbereiding is dus noodig om den onderwijzer der volledige opleiding zijn plaats als algemeen ontwikkeld mensch in de maatschappij te verzekeren en om den grondslag van zijn kennis zoodanig te vormen, dat hij bij verdere studie niet door gemis aan kennis geremd wordt. Met het oog hierop is het gewenscht om het onderwijs in wiskunde ook gedurende de laatste twee jaren van de vijfjarige opleiding voort te zetten. Hetzelfde geldt voor het onderwijs in Nederlandsch. De ondergeteekende vereenigt zich met het gevoelen van die leden, die de beteekenis van dit vak zoo hoog aanslaan, dat zij meenen, dat dit onderwijs gedurende de geheele opleiding moet worden voortgezet. Nadere overweging van de beteekenis van het vak wiskunde tegenover het vak rekenen heeft intusschen den ondergeteekende geleerd, dat het laatste vak geheel moet vervallen, en dat het dus ook in artikel 4 niet moet worden genoemd. Het is inderdaad niet waar, dat rekenen, hoewel het een van de hoofdvakken van het lager onderwijs is en moet blijven, ook voor de onderwijzers een studievak dient te zijn. Bekenen is nu eenmaal geen afzonderlijke wetenschap. Bij het onderwijs in wiskunde komt genoeg rekenen te pas om de leerlingen de vaardigheid ie het cijferen te doen behouden, die zij voor het geven van goed lager onderwijs noodig hebben. Het handhaven van rekenen als afzonderlijk vak kan licht leiden tot de zoo vaak veroordeelde sommenmakerij. Met het oog op de boven uiteengezette beteekenis van dit examen wordt het wenschelijk geacht om het mondeling gedeelte in het openbaar af te nemen. Het is niet de bedoeling, dat de leerlingen, bedoeld in het vijfde lid, aan dit examen deelnemen; vergelijk artikel 9, lid 3. Lid 7. Vi Verscheidene leden stelden de vraag, of de onderwijzers en vakonderwijzers aan openbare lagere scholen, die verplicht zullen worden leiding te geven bij de practische oefening in het lesgeven, voor hun leiding en toezicht eenige vergoeding zullen ontvangen. Zij waren van meening, dat de billijkheid het geven eener vergoeding meebrengt, omdat het geven van toezicht en leiding wel degelijk extra tijd en extra werk vordert; de theoretische lessen in de opvoedkunde zullen wèl worden gehonoreerd, deze practische lessen echter niet. Het toekennen van een zekere vergoeding zal bovendien een gunstigen invloed hebben op de wijze, waarop de onderwijzers zich van de hun opgedragen taak kwijten. Van andere zijde werd naar aanleiding van deze opmerkingen gevraagd, welke uitgaven het toekennen van een matige vergoeding, als hier bedoeld, zou vorderen. Sommige dezer leden achtten het geven van een dergelijke vergoeding geheel overbodig; het geven van leiding en toezicht geschiedt in de gewone schooluren en brengt volstrekt niet altijd een verzwaring van arbeid mede; bovendien is het huns inziens onjuist om voor iederen in het belang van het onderwijs verrichten arbeid afzonderlijk vergoeding toe te kennen. Voorts werd gevraagd, of het geen aanbeveling zou verdienen, door den inspecteur niet alleen bepaalde scholen te laten aanwijzen, doch hem eveneens te laten beslissen, welke der aan die scholen werkzame onderwijzers voor toezicht en leiding van kweekelingen in aanmerking komen. Tenslotte werd de vraag gesteld, welke de verhouding zal zijn tusschen den directeur of den leeraar in de opvoedkunde aan de kweekschool eenerzijds en den leidinggevenden onderwijzer anderzijds. Hoe stelt de Minister zich voor, voldoende contact. tusschen deze personen tot stand te brengen? Ai Omtrent de wenschelijkheid van een vergoeding, als waarnaar hier wordt gevraagd, kan zeer verschillend worden gedacht. Tegenover de medegedeelde beschouwingen kan worden gesteld, dat door het invoeren van deze vergoeding weer een groep van bijzonder bevoorrechte onderwijzers wordt ingevoerd, dat als gevolg daarvan een zeker dringen naar de bevoorrechte plaatsen zal ontstaan, en dat het bezwaar zal opleveren om een onderwijzer, die eenmaal gedurende zekeren tijd de toelage geniet, naar een andere betrekking over te plaatsen.

een ernstige belemmering voor de ontwikkeling van dit onderwijs dreigt te worden.

een ernstige belemmering voor de ontwikkeling van dit onderwijs dreigt te worden. ONDERWIJSRAAD. nkis 2 N". 'S-GRAVENHAGE, WÊÊËÈÈiM ) 9 2 Bericht op schrijven van ^ ^ Ä e n gelieve bij het antwoord n ä$&p dagteekening en 'nummer van Betreffende: MÀ?..?.Ï.Y...Y an 2,KXC, dit schrijven

Nadere informatie

Zijne.Excellentie don Minister van Onderwijs, Kunst en en Wetenschappen. .'..s-gravenhaga» leden -ß en 3der 1» O» we t %

Zijne.Excellentie don Minister van Onderwijs, Kunst en en Wetenschappen. .'..s-gravenhaga» leden -ß en 3der 1» O» we t % ONDERWIJSRAAD. * ' r^téfë^ 0 ' : \' ' ' t '' &$ ^* N./128 70. 'S-GRAVENHA^E,*. + /f Maart 1934 Staten laan 125. Bericht op schrijven van fift***e e l' eve bü het antwoord dagteekening 24 AUgUStUS 1933»Nr»

Nadere informatie

instellingen, maar al is de beteekenis van den invloed dier bijzondere personen groot, na eene periode van belangstelling en enthousiasme voor

instellingen, maar al is de beteekenis van den invloed dier bijzondere personen groot, na eene periode van belangstelling en enthousiasme voor 27 wensch om eene nieuwe regeling te scheppen, maar niet van de gedachte, of men meer voelt voor de openbare school of de bijzondere school of omgekeerd. De Minister CORT VAN DER LINDEN zeide nog in de

Nadere informatie

Wet van 25 mei 1937, tot het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten

Wet van 25 mei 1937, tot het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten pagina 1 van 5 Wet van 25 mei 1937, tot het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren

Nadere informatie

f ONDERWIJSRAAD. N. 1642 A. 'S-GRAVENHAGE, 2jT-Apr.il 1923.

f ONDERWIJSRAAD. N. 1642 A. 'S-GRAVENHAGE, 2jT-Apr.il 1923. f ONDERWIJSRAAD. N. 1642 A. 'S-GRAVENHAGE, 2jT-Apr.il 1923. Bericht op schrijven van.24februari»23 No.699 Frankenstraat 39. Afd.H.O., 11 ir.,a» 4inn laj» ~ ^en g e l ieve bij het antwoord dagteekening

Nadere informatie

werkzaamheid onder toezicht en leiding van onderwijzers aan

werkzaamheid onder toezicht en leiding van onderwijzers aan ONDERWIJSRAAD. No.143 88. 's-grave rihage, 31 October 1936. Bericht op schrijven van 4 Februari 1936,Nr.423,Afd.L. 0. Betref fence." Aanvulling Kon. bes luit 10 September 1923(Stbl.no.433)* Oefening in

Nadere informatie

Wet van 25 mei 1937, tot het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten

Wet van 25 mei 1937, tot het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Tekst geldend op: 26-08-2014) Wet van 25 mei 1937, tot het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1976-1977 14 501 Wijziging van de Overgangswet WVO. (herziening regeling t.a.v. de bewijzen van bekwaamheid tot het geven van voortgezet onderwijs) Nr. 1 KONINKLIJKE

Nadere informatie

WBÈBBÊB'''' 2/ IDA. 193Ö

WBÈBBÊB'''' 2/ IDA. 193Ö QNDE A A D. N. 140 40 S.O. Bericht op schrijven van...^ Betreffende: -l.f$80ntw«çp J_YePlaglllg van ds. openbare uitgaven. 'S-GRAVENHAGE, 1 Statenlaan 125. & WBÈBBÊB'''' 2/ IDA. 193Ö Men gelieve bij het

Nadere informatie

Or, W. J, LEYDn /!Nnl«msJag 8J7. ,...c F \ '- EEN TEHUIS VOOR WEEZEN IN ZUID-AFRIKA 1!.

Or, W. J, LEYDn /!Nnl«msJag 8J7. ,...c F \ '- EEN TEHUIS VOOR WEEZEN IN ZUID-AFRIKA 1!. Or, W. J, LEYDn /!Nnl«msJag 8J7,...c F \ '- EEN TEHUIS VOOR WEEZEN IN ZUID-AFRIKA 1!. L. S. Het is velen in Holland wellicht bekend, hoe ik, eerst onlangs uit Zuid-Afrika teruggekeerd, den langen en b'!ngen

Nadere informatie

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden Trefwoorden: Algemeen verbindend voorschrift,

Nadere informatie

De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken:

De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken: Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 102 d.d. 2 november 2009 (mr. R.J. Verschoof, voorzitter, mr. E.M. Dil-Stork en drs. A.I.M. Kool) 1. Procedure De Commissie beslist met inachtneming

Nadere informatie

-onderwijzers- Aan Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te 's-gravenhage.

-onderwijzers- Aan Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te 's-gravenhage. ONDERWIJSRAAD* No. 162 40.»s-Gravenhage, 27 Mm 1938, Bericht op schrijven van ^f^^ 24 Maart 1938,Nr.3415,Afd.L.O. ér Betreffende5 Toepassing van artikel 56, lid 2, Lager-Onderwijswet 1920, Naar aanleiding

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2011 2012 32 892 Wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met samenwerking tussen onbekostigd

Nadere informatie

OMffiRWIJSRAAD. 'S-GRAVENHAGE, mjttbbjçgassamigqi Stat 125.

OMffiRWIJSRAAD. 'S-GRAVENHAGE, mjttbbjçgassamigqi Stat 125. OMffiRWIJSRAAD. Bericht op schrijven van.,...: i 13. ff ebruari 1930»Nr.436» Af d.h.o» Betreffende: eer-s-toexes.--vo-or de moderne...talen aim de Ri jksuniversi t ei t en# 'S-GRAVENHAGE, mjttbbjçgassamigqi

Nadere informatie

«JNIDERWIJSRAAD. S-GRAVENHAGE,.0. Juli N A..

«JNIDERWIJSRAAD. S-GRAVENHAGE,.0. Juli N A.. «JNIDERWIJSRAAD. ' N....7.354... A.. L. Bericht op schrijven van...1 Juni 192.7...No.l702,Afd.H.O. ^ ~ Betreffende : Techni sehe herz i en ing..aca.d.e.mis.cji...s.t.a.t.uu.t.» S-GRAVENHAGE,.0. Juli 192

Nadere informatie

ONDERWIJSRAAD. N l *%*& 'S ^0^^ 's-graat5nhage.ä.do.c.emb.er ÎÇ2 2. Zij ne...excellent ie...d. .Ond.er.wi ja, uns..t«n...en We t en schappen

ONDERWIJSRAAD. N l *%*& 'S ^0^^ 's-graat5nhage.ä.do.c.emb.er ÎÇ2 2. Zij ne...excellent ie...d. .Ond.er.wi ja, uns..t«n...en We t en schappen ONDERWIJSRAAD. N l *%*& 'S ^0^^ 's-graat5nhage.ä.do.c.emb.er ÎÇ2 2 Bericht op ^jjnnj^n van ƒ ^^^éitgelieve bij het antwoord VC 'T^^ *&r^ dagteekeninsr dagteekening 6 ö en nummer van dit schrijven te vermelden.

Nadere informatie

Notitie Ontheffingen bevoegdheidsregels

Notitie Ontheffingen bevoegdheidsregels Notitie Ontheffingen bevoegdheidsregels De wet op het voortgezet onderwijs (WVO) kent een aantal bepalingen waarbij limitatief is vastgelegd wanneer het onderwijs - gedurende een beperkte tijd en onder

Nadere informatie

SJb Mei Maart 1938,Nr.1295,Afd.H.0. Wijziging en aanvulling der hooger-onaerwijswet#

SJb Mei Maart 1938,Nr.1295,Afd.H.0. Wijziging en aanvulling der hooger-onaerwijswet# 162 30. SJb Mei 8. 19 Maart 1938,Nr.1295,Afd.H.0. Wijziging en aanvulling der hooger-onaerwijswet# De Berste Af deeling van den Onderwijsraad heeft de eer hierbij ter kennis van Uwe Excellentie te brengen

Nadere informatie

Lyy^j^s, In het Algemeen Handelsblad van den 5 December 187G ko7nt het navolgend opstel voor:

Lyy^j^s, In het Algemeen Handelsblad van den 5 December 187G ko7nt het navolgend opstel voor: Lyy^j^s,. ^ «In het Algemeen Handelsblad van den 5 December 187G ko7nt het navolgend opstel voor: Er zijn er in den lande, vooral onder de rechterlijke ambtenaren en jongere rechtsgeleerden, die het der

Nadere informatie

PRIJSBEHEERSCHING IS ZELFBEHEERSCHING

PRIJSBEHEERSCHING IS ZELFBEHEERSCHING PRIJSBEHEERSCHING IS ZELFBEHEERSCHING Er is een dringend tekort aan grondstoffen voor de Nederlandsche industrie en het Nederlandsche ambacht. Voor het herstellen van beschadigde huizen is hout, glas,

Nadere informatie

Wet van 24 december 1927, houdende nadere regeling van de Collectieve Arbeidsovereenkomst

Wet van 24 december 1927, houdende nadere regeling van de Collectieve Arbeidsovereenkomst (Tekst geldend op: 18-03-2009) Wet van 24 december 1927, houdende nadere regeling van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,

Nadere informatie

Ontwerp-Experimentenwet onderwijs. Zijne Excellentie de staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen, Nieuwe Uitleg 1, 's-gravenhage.

Ontwerp-Experimentenwet onderwijs. Zijne Excellentie de staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen, Nieuwe Uitleg 1, 's-gravenhage. ONDE RWIJS RAAD SECRETARIAAT: BEZUIDENHOUTSEWEG 125 S-GRAVENHAGE TEL. 070-83 61 94 f* jo^s/u^-*,. O^f 4 oktober 1968 Bericht op schrijven dd. 3 juli 1968, D.G.O. 940. Betreft: D/AB Ontwerp-Experimentenwet

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1992-1993 22887 Wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met verlaging van de basisbeurs voor studerenden in het middelbaar beroepsonderwijs

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: Raad vanstatc 201107210/1/V1. Datum uitspraak: 21 juni 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Nadere informatie

Burgerlijk Wetboek boek 7 titel 12. Aanneming van werk. Afdeling 1. Aanneming van werk in het algemeen

Burgerlijk Wetboek boek 7 titel 12. Aanneming van werk. Afdeling 1. Aanneming van werk in het algemeen Burgerlijk Wetboek boek 7 titel 12. Aanneming van werk Afdeling 1. Aanneming van werk in het algemeen Artikel 750 1. Aanneming van werk is de overeenkomst waarbij de ene partij, de aannemer, zich jegens

Nadere informatie

(Gelden voor de Kweekschool van Militaire Geneeskundigen).

(Gelden voor de Kweekschool van Militaire Geneeskundigen). ^ 1 i>l Caveant consules, ne quid detrimenti res publica capiat!" (Gelden voor de Kweekschool van Militaire Geneeskundigen). Aan de HH. Leden van de Staten-Generaal worden hij al de vorigen nog de volgende

Nadere informatie

SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG

SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG Kenmerk: 05/16 Bindend advies in de zaak van: A., wonende te Z., eiser, gemachtigde: mr. Th.F.M. Pothof tegen De Stichting B., gevestigd te IJ., verweerster, gemachtigde:

Nadere informatie

College voor geschillen medezeggenschap defensie

College voor geschillen medezeggenschap defensie ADVIES Dossiernr: Advies van het College voor geschillen medezeggenschap defensie aan de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten naar aanleiding van een verzoek om advies inzake een tussen: de Commandant Maritieme

Nadere informatie

Zaaknummer : 2013/129

Zaaknummer : 2013/129 Zaaknummer : 2013/129 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 13 november 2013 Partijen : Appellante tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : Bindend negatief studieadvies, finale geschillenbeslechting,

Nadere informatie

Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een beroepschrift, ingekomen bij het College op 19 februari 1996, beroep ingesteld.

Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een beroepschrift, ingekomen bij het College op 19 februari 1996, beroep ingesteld. Zaaknummer: 1996/162 Rechter(s): mrs. Loeb, Martens, Olivier Datum uitspraak: 1 juli 1996 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Universiteit Utrecht Trefwoorden: Bevoegdheid, inschrijvingsduur,

Nadere informatie

Rapport. Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325

Rapport. Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325 Rapport Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325 2 Klacht Verzoeker klaagt er over dat de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Venlo tot het moment van indienen van de klacht bij de Nationale

Nadere informatie

Staatsblad April WET tot bescherming van de bevolking tegen luchtaanvallen.

Staatsblad April WET tot bescherming van de bevolking tegen luchtaanvallen. Staatsblad 302. 23 April 1936. WET tot bescherming van de bevolking tegen luchtaanvallen. Wij WILHELMINA, enz.... doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is bepalingen

Nadere informatie

Uitspraaknr. 06.056. De klacht. De feiten. De visie van partijen

Uitspraaknr. 06.056. De klacht. De feiten. De visie van partijen Landelijke Klachtencommissie onderwijs (mr. M.E.A. Wildenburg, S.J. Drijver, R.C.A. Wilcke) Uitspraaknr. 06.056 Datum: 27 juli 2006 Belemmerde communicatie, zonder reden melden van vermoedelijk ongeoorloofd

Nadere informatie

N 54. 'SGRAVENHAGE, den 10 October 1876.

N 54. 'SGRAVENHAGE, den 10 October 1876. A A (Extract). EXTRACT nit het Register der Resolutien van den Minister van Financien. In- en uitgaande regteu en accijnsen. N 54. 'SGRAVENHAGE, den 10 October 1876. Dc Minister, enz. Heeft goedgevonden

Nadere informatie

Wet voor het Natuurkundig Gezelschap te Middelburg. Vastgesteld den 13 december 1869. Artikel 1.

Wet voor het Natuurkundig Gezelschap te Middelburg. Vastgesteld den 13 december 1869. Artikel 1. De oudste nog bewaard gebleven statuten, toen nog wetten, van de vereniging dateren van 1869. Het Gezelschap was nog eigenaar van het Musæum Medioburgense, dat om die reden ook in deze wetten wordt vermeld.

Nadere informatie

Beoordeling. h2>klacht

Beoordeling. h2>klacht Rapport 2 h2>klacht Verzoeker klaagt er in vervolg op zijn bij de Nationale ombudsman op 5 februari 2008 ingediende klacht over dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) Rotterdam in het

Nadere informatie

Wet op de loonvorming Wet van 12 februari 1970, houdende regelen met betrekking tot de loonvorming

Wet op de loonvorming Wet van 12 februari 1970, houdende regelen met betrekking tot de loonvorming Wet op de loonvorming Wet van 12 februari 1970, houdende regelen met betrekking tot de loonvorming (Wet op de loonvorming [Versie geldig vanaf: 17-02-1999]) Geschiedenis: Staatsblad 1997, 63;Staatsblad

Nadere informatie

BEZUINIGING OP MARINE

BEZUINIGING OP MARINE '1^^ BEZUINIGING OP MARINE }:J' -'.iuircr^^i ' -V " UITGAVE VAN ÓE CE t]^ate êömmissie VOOR BEZUINIGING DER NEDERLANDS CHE MAAT SCHAPPIJ VOOR NIJVERHEID EN HANDEL.^^Jy I ^ "^mm Overdruk uit Maatschappij-Belang-en"

Nadere informatie

ONDERWIJSRAAD.. IVjo 148 00. 'S-GRAVENHAGE, Jjf&jj>Jfl... 193 & 2 i j ne Sxc.e Henti de n Minis t er van Onderwijs». Kunsten en Wetenschappen

ONDERWIJSRAAD.. IVjo 148 00. 'S-GRAVENHAGE, Jjf&jj>Jfl... 193 & 2 i j ne Sxc.e Henti de n Minis t er van Onderwijs». Kunsten en Wetenschappen ONDERWIJSRAAD.. IVjo 148 00. 'S-GRAVENHAGE, Jjf&jj>Jfl... 193 & Statenlaan 125. Bericht op schrijven van Meiv^gsèïieve bij het antwoord dagteekening 17. JU\XJ

Nadere informatie

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL. van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL. van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, Kenmerk: 2129/88 LJ GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van de Inspecteur

Nadere informatie

het College van Beroep voor de Examens van de HZ University of Applied Sciences, gevestigd te Vlissingen, verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de HZ University of Applied Sciences, gevestigd te Vlissingen, verweerder. Zaaknummer : 2014/232A en 232B Rechter[s] : mrs. Nijenhof, Van der Spoel, Hoogvliet Datum uitspraak : 25 maart 2015 Partijen : Appellant en CBE Hogeschool Zeeland Trefwoorden : Bindend negatief studieadvies

Nadere informatie

NMI MEDIATION REGLEMENT 2001

NMI MEDIATION REGLEMENT 2001 Nederlands Mediation Instituut NMI MEDIATION REGLEMENT 2001 Artikel 1 - Definities In dit reglement wordt verstaan onder: NMI: de Stichting Nederlands Mediation Instituut, gevestigd te Rotterdam. Reglement:

Nadere informatie

SOCIAAL-ECONOMISCHE ADVIES INZAKE WIJZIGING VAN DE WET OP HET PREVENTIEFONDS UITGAVE VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD

SOCIAAL-ECONOMISCHE ADVIES INZAKE WIJZIGING VAN DE WET OP HET PREVENTIEFONDS UITGAVE VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD ADVIES INZAKE WIJZIGING VAN DE WET OP HET PREVENTIEFONDS UITGAVE VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD Bezuidenhoutseweg 60, 's-gravenhage SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD ADVIES INZAKE WIJZIGING

Nadere informatie

PPJ6RAMMA èf kefiéigbèit vepeigch om tst de versehtkenée. met friejarigen' mnm voor meisjes te Batavia te wöpdeh teegelatee.

PPJ6RAMMA èf kefiéigbèit vepeigch om tst de versehtkenée. met friejarigen' mnm voor meisjes te Batavia te wöpdeh teegelatee. PPJ6RAMMA èf kefiéigbèit vepeigch om tst de versehtkenée klassee UÏI de tesgere faupppieiioai met friejarigen' mnm voor meisjes te Batavia te wöpdeh teegelatee. (Strekkende m voldoening aan de voorlaatste

Nadere informatie

Rapport. Datum: 15 juli 2013. Rapportnummer: 2013/087

Rapport. Datum: 15 juli 2013. Rapportnummer: 2013/087 Rapport "Toch een voldoende voor de Toets Gesproken Nederlands" Rapport over een klacht over de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te Den Haag. Datum: 15 juli 2013 Rapportnummer: 2013/087 2

Nadere informatie

MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP Nr. WJZ/2005/30013 (3764) (Hoofd) Afdeling DIRECTIE WETGEVING EN JURIDISCHE ZAKEN Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2003 110 Wet van 6 maart 2003 tot aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1976-1977 14162 Nadere regelen tot beëindiging van de afwikkeling van de oorlogs- en watersnoodschaden en van schaden in de zin van de Wet Overheidsaansprakelijkheid

Nadere informatie

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192 Rapport Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192 2 Klacht Verzoekster klaagt erover dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie haar klacht van 16 april 2004 over de lange duur van de behandeling

Nadere informatie

Regeling melding misstand woningcorporaties

Regeling melding misstand woningcorporaties Regeling melding misstand woningcorporaties Regeling van de procedure voor het melden van een vermoeden van een misstand en van de (rechts)bescherming van de melder en de vertrouwenspersoon integriteit.

Nadere informatie

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/312

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/312 Rapport Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/312 2 Klacht Verzoekster klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) incorrecte informatie heeft verschaft in de brochure en op de

Nadere informatie

X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans verweerder,

X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans verweerder, Zaaknummer: 1995/155 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 21 december 1995 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans Trefwoorden: Auditor, inschrijving,

Nadere informatie

STAATSBLAD 'VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.

STAATSBLAD 'VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. STAATSBLAD 'VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (ET. 44.) WET van den 2$sten Juli) i85o, ter uitvoering van art, j der Grondwet. WIJ WILLEJI III, BIJ DE GRATIE GODS, KONING DER NEDERLANDEN, PRINS VAN ORANJE

Nadere informatie

1. Procedure. 2. Feiten

1. Procedure. 2. Feiten Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 153 d.d. 23 augustus 2010 (mr. V. van den Brink, voorzitter, en de heren G.J.P. Okkema en prof. drs. A.D. Bac RA) 1. Procedure De Commissie

Nadere informatie

artikel 40, eerste en tweede lid van de Archiefwet 1995 en artikel 36 van de gemeenschappelijke regeling RUD Utrecht

artikel 40, eerste en tweede lid van de Archiefwet 1995 en artikel 36 van de gemeenschappelijke regeling RUD Utrecht Archiefverordening RUD Utrecht 2014 Het algemeen bestuur van de RUD Utrecht gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van RUD Utrecht Gelet op: artikel 40, eerste en tweede lid van de Archiefwet 1995

Nadere informatie

Aan. de Tweede Kamer de Staten-Generaal.

Aan. de Tweede Kamer de Staten-Generaal. ^, Aan de Tweede Kamer de Staten-Generaal. Den len Maart jl. werden door Zijne Excellentie den Minister van Justitie bij Uwe Vergadering ingediend wetsontwerpen, betreffende de inrichting en het rechtsgebied

Nadere informatie

Öt.% ONDERWIJSRAAD. 30 september Eerste Afdeling O.E. 229 H.O. Bericht op schrijven van 17 augustus 1966, D.G.W. I46776/I

Öt.% ONDERWIJSRAAD. 30 september Eerste Afdeling O.E. 229 H.O. Bericht op schrijven van 17 augustus 1966, D.G.W. I46776/I ONDERWIJSRAAD SECRETARIAAT: BEZUIDENHOUTSEWEG 125 S-GRAVENHAGE TEL. 070-83 61 M Öt.% % O.E. 229 H.O. 30 september 1966 Bericht op schrijven van 17 augustus 1966, D.G.W. I46776/I Onderwerp: ontwerp-besluit

Nadere informatie

UITKERINGSVERORDENING vrijwillig vervroegd uittreden.

UITKERINGSVERORDENING vrijwillig vervroegd uittreden. Nr 3213 ar. JZio GEMEENTE DORDRECHT UITKERINGSVERORDENING vrijwillig vervroegd uittreden. Artikel l Deze verordening verstaat onder: a. ontslag: ontslag als bedoeld in artikel H 12a van het Algemeen Ambtenarenreglement

Nadere informatie

Archiefverordening. Bedrijfsvoeringsorganisatie Havenschap Moerdijk

Archiefverordening. Bedrijfsvoeringsorganisatie Havenschap Moerdijk Archiefverordening Bedrijfsvoeringsorganisatie Havenschap Moerdijk 2017 Vastgesteld door de Raad van Bestuur van Havenschap Moerdijk In de vergadering van 21 december 2016 Mij bekend, De secretaris F.J.

Nadere informatie

De heer S., aangesloten makelaar, verbonden aan [naam makelaarskantoor], [adres] beklaagde.

De heer S., aangesloten makelaar, verbonden aan [naam makelaarskantoor], [adres] beklaagde. Taxatie. Onjuiste Taxatiewaarde. Belangenbehartiging opdrachtgever. Ongepast optreden. Klager en zijn (ex-)echtgenote hebben beklaagde in het kader van hun echtscheiding gevraagd hun woning te taxeren.

Nadere informatie

Algemene voorwaarden zakelijke dienstverlening

Algemene voorwaarden zakelijke dienstverlening Algemene voorwaarden zakelijke dienstverlening Biercontract.nl Graaf Wichmanlaan 62 1405 HC Bussum Handelsregisternummer: 57084033 BTW nummer 167606657B02 1. Definities 1. In deze algemene voorwaarden

Nadere informatie

18. ONMISBARE WERKNEMER

18. ONMISBARE WERKNEMER 18. ONMISBARE WERKNEMER Inleiding Bij het bepalen van de ontslagvolgorde (welke werknemer komt bij een ontslag op bedrijfseconomische gronden als eerste voor ontslag in aanmerking) moet het afspiegelingsbeginsel

Nadere informatie

Citeertitel: Landsbesluit dagscholen v.w.o., h.a.v.o., m.a.v.o. ==================================================================== HOOFDSTUK I

Citeertitel: Landsbesluit dagscholen v.w.o., h.a.v.o., m.a.v.o. ==================================================================== HOOFDSTUK I Intitulé : LANDSBESLUIT, houdende algemene maatregelen, ter uitvoering van de artikelen 11, eerste lid, 21, eerste en tweede lid, en 29 van de Landsverordening voortgezet onderwijs (AB 1989 no. GT 103)

Nadere informatie

SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG. heeft op 11 april 2011 het navolgende arbitrale vonnis gewezen in de zaak van:

SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG. heeft op 11 april 2011 het navolgende arbitrale vonnis gewezen in de zaak van: SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG Kenmerk: 11/06 Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt: mr. A. Hammerstein, wonende te Arnhem, voorzitter, mr. E.D. Rentema, wonende te Dordrecht, drs. A.G. Vennegoor-Kalter,

Nadere informatie

Procedureverordening planschade Arnhem 2011

Procedureverordening planschade Arnhem 2011 Artikel 1 Begripsbepalingen Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: a. aanvraag: aanvraag om een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

Nadere informatie

ADVIES. de heer A en mevrouw B te K, ouders van C, leerling op school D te K, klagers

ADVIES. de heer A en mevrouw B te K, ouders van C, leerling op school D te K, klagers 105679 - Klacht over handelen in strijd met belangen leerling, onzorgvuldige klachtbehandeling, niet nakomen afspraken en onzorgvuldig voeren gesprek; PO SAMENVATTING Ouders klagen erover dat de directeur

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2011 2012 33 277 Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met de herziening van de definities van gezin en middelen (Wet afschaffing huishoudinkomenstoets)

Nadere informatie

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG 1 > Retouradres Postbus 20301 2500 EH Den Haag Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG Turfmarkt 147 2511 DP Den Haag Postbus 20301 2500 EH Den Haag www.rijksoverheid.nl/venj

Nadere informatie

Tekststudio Schrijven en Schrappen 06-13 59 30 44 www.schrijven-en-schrappen.nl - lotty@schrijven-en-schrappen.nl -

Tekststudio Schrijven en Schrappen 06-13 59 30 44 www.schrijven-en-schrappen.nl - lotty@schrijven-en-schrappen.nl - Graag zou ik je bij dezen iets vertellen betreffende onnodig moeilijk taalgebruik dat geregeld wordt gebezigd. Alhoewel de meeste mensen weten dat ze gerust in spreektaal mogen schrijven, gebruiken ze

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1979-1980 15 637 Casinospelen Nr. 2 Het vroegere stuk is gedrukt in de zitting 1978-1979 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN Aan de heer Voorzitter

Nadere informatie

Bijlage 1: Klachtenregeling externe klachtencommissie

Bijlage 1: Klachtenregeling externe klachtencommissie Bijlage 1: Klachtenregeling externe klachtencommissie Klachtenregeling externe klachtencommissie SMO Traverse en RIBW Brabant De tekst van deze klachtenregeling is in de mannelijke vorm geschreven, hiermee

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2012 2013 33 451 Wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten in verband met de vorming

Nadere informatie

Uitspraaknr. 03.027. Landelijke Klachtencommissie voor het openbaar en het algemeen toegankelijk onderwijs. De klacht. Visie van partijen

Uitspraaknr. 03.027. Landelijke Klachtencommissie voor het openbaar en het algemeen toegankelijk onderwijs. De klacht. Visie van partijen Landelijke Klachtencommissie voor het openbaar en het algemeen toegankelijk onderwijs (mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, mr. N. Gunes, J. Toes) Uitspraaknr. 03.027 Datum: 23 juni 2003 Onvoldoende structurele zorg

Nadere informatie

Reglement voor Klachtenbehandeling

Reglement voor Klachtenbehandeling Reglement voor Klachtenbehandeling Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 25 t/m 28 de Gedragscode van NOLOC, zoals vastgesteld door de algemene ledenvergadering. Algemeen Artikel 1 Dit Reglement voor

Nadere informatie

Rapport. Datum: 1 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/298

Rapport. Datum: 1 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/298 Rapport Datum: 1 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/298 2 Klacht Verzoeker klaagt erover dat de Stichting Welzijns- en Gezondheidszorg Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening heeft geweigerd het

Nadere informatie

Taxatie. Onjuiste taxatiewaarde. Hertaxatie door niet-onafhankelijke tweede taxateur.

Taxatie. Onjuiste taxatiewaarde. Hertaxatie door niet-onafhankelijke tweede taxateur. Taxatie. Onjuiste taxatiewaarde. Hertaxatie door niet-onafhankelijke tweede taxateur. Klager heeft i.v.m. een financiering, aan beklaagde gevraagd zijn woning te taxeren. Klager verwijt beklaagde dat zijn

Nadere informatie

Rapport. Rapport over een klacht over de Sociale Verzekeringsbank te Zaanstad. Datum: 5 februari 2015 Rapportnummer: 2015/021

Rapport. Rapport over een klacht over de Sociale Verzekeringsbank te Zaanstad. Datum: 5 februari 2015 Rapportnummer: 2015/021 Rapport Rapport over een klacht over de Sociale Verzekeringsbank te Zaanstad. Datum: 5 februari 2015 Rapportnummer: 2015/021 2 Klacht Verzoekster klaagt erover dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) is

Nadere informatie

Hoge Raad der Nederlanden

Hoge Raad der Nederlanden Hoge Raad der Nederlanden D e r d e K a m e r nr. 24.702 12 oktober 1988 AHN Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap onder firma X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden

Nadere informatie

Wetsartikelen ter toelichting van de OER

Wetsartikelen ter toelichting van de OER Wetsartikelen ter toelichting van de OER 2010-2011 Erasmus MC, Rotterdam Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of

Nadere informatie

heeft de volgende beslissing gegeven naar aanleiding van het hoger beroep van verweerder.

heeft de volgende beslissing gegeven naar aanleiding van het hoger beroep van verweerder. HOF VAN DISCIPLINE No. 4516 ------------ HET HOF VAN DISCIPLINE heeft de volgende beslissing gegeven naar aanleiding van het hoger beroep van verweerder. Bij beslissing van 6 februari 2006 heeft de Raad

Nadere informatie

LANDSBESLUIT, HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN, van de 22ste maart 1994 ter uitvoering van artikel 358 van het burgerlijk wetboek. Datum ondertekening

LANDSBESLUIT, HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN, van de 22ste maart 1994 ter uitvoering van artikel 358 van het burgerlijk wetboek. Datum ondertekening Zoek regelingen op overheid.nl Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl! LANDSBESLUIT, HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN, van de 22ste maart 1994 ter uitvoering van artikel

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2003 2004 29 299 Wijziging van de Drank- en Horecawet in verband met de introductie van de bestuurlijke boete Nr. 1 KONINKLIJKE BOODSCHAP Aan de Tweede Kamer

Nadere informatie

Edelachtbaar college,

Edelachtbaar college, Edelachtbaar college, X% Namens cliënten, a «a ^ ^ ^ ^ ^ M l e n tel^^^^ tekenen wij beroep in cassatie aan tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 22 september 2011 op het beroepschrift van 10

Nadere informatie

Rapport betreffende een klacht over Domeinen Roerende Zaken.

Rapport betreffende een klacht over Domeinen Roerende Zaken. Rapport 2 p class="western c2">rapport Rapport betreffende een klacht over Domeinen Roerende Zaken. Datum: 23 januari 2012 Rapportnummer 2012/006 Klacht Verzoeker klaagt er over dat Domeinen Roerende Zaken

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2004 2005 30 145 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het bevorderen van voortgezet

Nadere informatie

Artikel 13b, eerste lid Eveneens onder verwijzing naar het voorgaande: of 75 en onderscheidenlijk de Hoge Raad' dient te vervallen.

Artikel 13b, eerste lid Eveneens onder verwijzing naar het voorgaande: of 75 en onderscheidenlijk de Hoge Raad' dient te vervallen. Excellentie, Met uw brief van 23 april 2008 hebt u ons ter consultatie toegezonden het conceptwetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie. Het conceptwetsvoorstel geeft ons aanleiding

Nadere informatie

P ONDERWIJSRAAD. '." N" 1MA.M: S-GRAVENHAGE A^çr H jg ;

P ONDERWIJSRAAD. '. N 1MA.M: S-GRAVENHAGE A^çr H jg ; P ONDERWIJSRAAD. '." N" 1MA.M: S-GRAVENHAGE A^çr H jg ; Bericht op schrijven van XQ...JliKlr- XySV» ^r» 2o^*8»Aïd* H.» 0 Betreffende: 4an.llllillg...ar.t*4 > 21»... aiadsmi.a.gl]l...statuut. ï v» Frankenstraat

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 809 Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1995 1996 24 606 Het onderbrengen van de zorg, bestaande uit duurzaam verblijf en verzorging in een verzorgingshuis, in de aanspraken op grond van de Algemene

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1996 1997 25 163 Wijziging van de Wet op de studiefinanciering onder meer in verband met correctie op de berekening van de aanvullende beurs, alsmede van

Nadere informatie

DE MINISTER VAN ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN,

DE MINISTER VAN ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, Afschrift. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN 29 FeSmiari 1?40. No. 8$?

Nadere informatie

Relevante feiten. Beoordeling. RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG VAN ANTWERPEN Vonnis van 09 oktober 2002 - Rol nr 00/2654/A - Aanslagjaar 1996

Relevante feiten. Beoordeling. RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG VAN ANTWERPEN Vonnis van 09 oktober 2002 - Rol nr 00/2654/A - Aanslagjaar 1996 RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG VAN ANTWERPEN Vonnis van 09 oktober 2002 - Rol nr 00/2654/A - Aanslagjaar 1996 Relevante feiten Als kaderlid van M heeft eerste eiser in 1993 aandelenopties verkregen op aandelen

Nadere informatie

AFKONDIGINGSBLAD VAN SINT MAARTEN

AFKONDIGINGSBLAD VAN SINT MAARTEN AFKONDIGINGSBLAD VAN SINT MAARTEN Jaargang 2010 GT no. 17 Landsverordening Raad van Advies 1 Hoofdstuk 1. Inrichting en samenstelling Artikel 1 1. De Raad van Advies, verder te noemen de Raad, bestaat

Nadere informatie

De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken:

De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken: Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2011-346 d.d. 2 december 2011 (mr. P.A. Offers, voorzitter, mr. B.F. Keulen en mr. A.W.H. Vink, leden, en mr.drs. D.J. Olthoff, secretaris)

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/254 Rechter(s) : mr. B.K. Olivier Datum uitspraak : 13 januari 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

Zaaknummer : CBHO 2015/254 Rechter(s) : mr. B.K. Olivier Datum uitspraak : 13 januari 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland Zaaknummer : CBHO 2015/254 Rechter(s) : mr. B.K. Olivier Datum uitspraak : 13 januari 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland Trefwoorden : bewijsmiddelen bindend negatief studieadvies BNSA

Nadere informatie

van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden

van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden U I T S P R A A K 12-17 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellant tegen de Examencommissie van de opleiding Talen en Culturen van Japan,

Nadere informatie

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN U I T S P R A A K Nr. i n d e k l a c h t nr. 2006.0691 (013.06) ingediend door: hierna te noemen klaagster, tegen: hierna te noemen verzekeraar. De Raad van Toezicht Verzekeringen

Nadere informatie

ANONIEM BINDEND ADVIES

ANONIEM BINDEND ADVIES ANONIEM BINDEND ADVIES Partijen Zaak Zaaknummer : 201401864 Zittingsdatum : 14 januari 2015 : Mevrouw A te B, vertegenwoordigd door de heer C te B, tegen D te E : EU/EER, geneeskundige zorg, in-vitro fertilisatie

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1979-1980 16 034 (R 1138) Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake het koningschap

Nadere informatie