Tweede Kamer der Staten-Generaal

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Tweede Kamer der Staten-Generaal"

Transcriptie

1 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Schaalvergroting in het hoger beroepsonderwijs Nr. 12 VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 22 januari 1986 De vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen' heeft op 12 december 1985 met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en van Landbouw en Visserij mondeling overleg gevoerd over de brief van de eerstgenoemde bewindsman waarin een beoordeling wordt gegeven van het eindrapport over schaalvergroting, taakverdeling en concentratie in het hoger beroepsonderwijs. Deze brief is als bijlage bij het verslag afgedrukt. De commissie heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van het gevoerde overleg. ' Samenstelling: Leden: Van Ooijen (PvdA), voorzitter, Dees (VVD), Konings (PvdA), Evenhuis (VVD), Worrell (PvdA), Hermes (CDA), Beinema (CDA), Kraaijeveld Wouters (CDA), Lansink (CDA), Andela Baur (CDA), ondervoorzitter, Niessen (PvdA), Van Baars (CDA), Mik (D'66), Wagenaar, Van der Vlies (SGP), Wallage (PvdA), Willems (PSP), Den Ouden Dekkers (VVD), Dijkstel (VVD), Franssen (VVD), Ernsting (CPN), Vermeend (PvdA), Leijnse (PvdA). Plv leden: Ter Veld (PvdA), Braams (VVD). Van der Doef (PvdA), Kamp (VVD), B. de Vries (CDA), De Boer (CDA), Mateman (CDA), Couprie (CDA), Janmaat Abee (CDA), Hennekam (CDA), Groenman (D'66), Schutte (GPV), Ubels Veen (EVP), Van Rey (VVD), Korthals (VVD), Lucassen Stauttener (VVD), Lankhorst (PPR), Poppe (PvdA). Toussaint (PvdA). De heer Niessen (P.v.d.A.) stelde dat de minister in zijn beoordeling van het Eindrapport STC terecht waardering en zelfs bewondering tot uiting brengt voor zowel de h.b.o. instellingen als voor de HBO-Raad als procescoördinator. Spreker zei zich hierbij aan te sluiten. Hij herinnerde eraan dat zijn fractie op 13 februari toen de uitgangspunten en randvoorwaarden van het STC-gebeuren besproken werden - zich al meteen een ware voorstander, zij het niet zonder kritiek, toonde. Spreker zei slechts bij een aantal zaken waarin STC en Invoeringswet HBO correleren kort te willen stilstaan, gelet op het feit dat tal van zaken die op de fusie-operatie betrekking hebben in de bijdrage van zijn fractie aan het eindverslag bij het voorstel voor een Invoeringswet HBO uitgebreid aan de orde komen. Dit lid memoreerde dat tijdens het mondeling overleg op 9 mei jl. reeds het ontbreken van een sociaal beleidskader voor het personeel door alle fracties werd gehekeld. Spreker zei met tevredenheid te hebben geconstateerd dat deze kou thans grotendeels uit de lucht is, hoewel hij niet kon nalaten op te merken het onverantwoord te vinden dat de sociale gevolgen pas in het laatste stadium aan de orde worden gesteld. De problemen zijn hiermee geenszins verdwenen. In de bijdrage van zijn fractie aan het eindverslag bij het voorstel voor een Invoeringswet HBO zal worden getracht de organisatorische problemen te schetsen waar de scholen onherroepelijk mee geconfronteerd zullen worden wanneer de minister aanstonds het licht voor de fusies op groen zet, omdat tegelijkertijd nog allerlei uiterst relevante gegevens ontbreken. Kan de minister daar thans reeds zijn licht over laten schijnen? Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 12 1

2 De situatie kort samenvattend zei de heer Niessen dat het wachten nog is op de nieuwe bekostigingssystematiek, het nieuwe rechtspositiebesluit en de uitwerking van het sociaal beleidskader. Volgens de Wet op het hoger beroepsonderwijs moet op 1 augustus een groot aantal zaken op de instituten geregeld zijn, zoals het personeelsplan, waarvoor nog allerlei gegevens ontbreken, het instellingsplan - waarvan een voorlopige versie voor het schooljaar beschikbaar moet zijn, zonder dat er een goed zicht op de studierichtingen is. Voorts dient er een geïntegreerde instituutsbegroting voorhanden te zijn, zonder dat voorschriften terzake en een budget bekend zijn. Ook dienen instellingen uitvoeringsmaatregelen op rechtspositioneel gebied te treffen, en moeten er veranderingen tot stand worden gebracht op het gebied van het studentenstatuut, de medezeggenschap en de rechtsbescherming. Hoewel dit nog lang niet alles is, is het zijns inziens wel voldoende om de minister de vraag voor te leggen of hij dit alles onderkent, en welke maatregelen hij denkt te treffen om de instituten in staat te stellen aan hun wettelijke verplichtingen te voldoen, en om te voorkomen dat er louter bestuurlijke fusies ontstaan die voorlopig alles verder bij het oude laten. Los hiervan kunnen zich naar de opvatting van dit lid nog allerlei verwikkelingen voordoen. Is het waar dat de reguliere fusie-circulaire nog altijd niet aan de STC is aangepast? Volgens de gangbare procedure moet er eerst een besturenfusie en vervolgens een institutionele fusie plaatsvinden. De Wet op het hoger beroepsonderwijs bepaalt dat de instituten nauwelijks keus hebben; zij moeten ofwel op 1 augustus 1986 of per 1 augustus 1987 fuseren. Hierdoor kunnen zich uiteraard problemen voordoen. Bovendien kunnen zich nog allerlei complicaties voordoen doordat het bestaande personeel van de aan de fusie deelnemende instellingen eerst moet worden ontslagen, en vervolgens opnieuw aan de nieuwe instelling worden benoemd. Spreker merkte op dat in het verleden scholen met deze procedure pijnlijke fouten hebben gemaakt. Wil de minister alles op alles zetten en dermate duidelijke instructies op zeer korte termijn aan de instituten te doen toekomen zodat dergelijke fouten worden voorkomen? De heer Niessen merkte vervolgens op dat van diverse kanten, onder meer door de Onderwijsraad, ervoor is gepleit meer geld beschikbaar te stellen voor de ondersteuning voor het uitwerken van de fusies. De minister heeft dit echter afgewezen. Wie het gigantische aantal problemen overziet die scholen moeten overwinnen, die daarvoor absoluut niet zijn uitgerust, moet wel vrezen dat de categorische weigering de minister letterlijk en figuurlijk nog wel eens een zware prijs kan kosten. Vervolgens kwam de heer Niessen te spreken over STC als in gang gezette operatie. Alles wijst erop dat de beoogde schaalvergroting in het hbo. zich inderdaad in verregaande mate gaat voltrekken. Daarbij is de door zijn fractie voorgestane multisectorale clustering onmiskenbaar favoriet. Het zou dit lid bepaald niet verbazen wanneer in een later stadium een aantal nu nog veelal monosectorale clusters zich hierbij alsnog aansluiten. Door het fusiegebeuren in deze omvang wordt naar de mening van de P.v.d.A-fractie een ernstige blokkade opgeheven om tot één gedifferentieerd stelsel van hoger onderwijs in ons land te komen. Dat stelsel komt er ook nu nog niet vanzelf. Daarvoor zal zijns inziens nog menig politiek gevecht geleverd worden. Deze situatie is thans bijna aangebroken. Vervolgens ging de heer Niessen in op een aantal specifieke aangelegenheden, waarvan enkele in het eindverslag bij het voorstel voor een Invoeringswet aan de orde worden gesteld. Hij zei zich om deze reden te beperken tot het plaatsen van een aantal vragen en opmerkingen bij een zevental punten. Deze betreffen de positie van de HBO-Raad, de situatie van enkele afzonderlijke instellingen, de kwestie van de denominatie, de Tweede Kamer, vergaderjaar , 18049, nr. 12 2

3 bestuurlijke eenheid, de vestigingsplaats, de PABO's en het landbouwom derwijs. Terecht handhaaft de minister de HBO Raad als procescoördinator, zo meende dit lid. Hij pleitte ervoor deze coördinatie niet tot de STC te laten beperken, doch uit te breiden tot de invoering van de Wet op het hoger beroepsonderwijs. De procescoördinator zou daarbij een dubbele taak moeten gaan vervullen, namelijk op dit brede terrein voorlichting gaan geven aan de instellingen en tevens te bemiddelen tussen instellingen en overheid. Deelt de minister deze opvatting, en in hoeverre acht hij dit mogelijk? Bij de bespreking van de uitgangspunten en randvoorwaarden van STC is de term «muurbloemen» gevallen: instellingen die buiten de fusieboot zouden vallen. De minister deelt thans mee, zo merkte spreker op, dat dit verschijnsel zich gelukkig niet zal voordoen. Wel is er een aantal scholen dat zich in een ietwat delicate positie bevindt. Van een aantal verlangde de minister dat ze hun fusievoornemens zouden kenbaar maken voordat het mondeling overleg met de Kamer zou plaatsvinden. Kan de minister hierover duidelijkheid verschaffen? Over de denominatie merkte de minister op dat hij de Vereniging Openbaar Onderwijs heeft ingeschakeld om bij alle voorgenomen omzettingen van rijks PABO's in algemeen-bijzondere een op de situatie toegespitst oordeel te geven. Heeft deze consultatie inmiddels plaatsgevonden, en wat was daarvan de uitkomst? De minister herhaalt dat voor de spreiding van h.b.o. instellingen naar richting het h.b.o. in principe een landelijke voorziening is. Hoe verhoudt zich dit tot de bepalingen die in artikel 114 over de rol van G.S. zijn opgenomen met betrekking tot het toezien op het in voldoende mate aanwezig zijn van openbaar onderwijs? Spreker memoreerde in het voorlopig verslag bij het voorstel voor een Invoeringswet h.b.o. vragenderwijs de mogelijkheid van een nieuwe vorm van openbaar onderwijs (de sui generis-constructie) te hebben geïntroduceerd. Hij zei daarop in het kader van het eindverslag te zullen terugkomen. Komt de regering niet met een voorstel terzake, dan overweegt zijn fractie op dit punt een amendement in te dienen. Aangaande de bestuurlijke eenheid constateerde spreker dat de minister de zgn. personele unie verwerpt, hetgeen hij ondersteunde omdat dit zijns inziens haaks staat op wat de kern van het STC-proces is, nl. dat instituten in de eigen regio fusies aangaan. Over de kwestie van de vestigingsplaats en de nevenvestigingen huldigt de minister een hard standpunt, zo concludeerde de heer Niessen. Hij achtte dit begrijpelijk als men voorkomen wil dat deze zaak gigantisch gaat schuiven. Echter, er zijn in verband met de gebouwen een aantal situaties waarin het evident is dat er dislokatie zal plaatsvinden. De minister kondigt in de memorie van antwoord bij genoemd wetsvoorstel aan dat hij op «relatief korte termijn» op beperkte schaal een uitzonderingsbeleid zal gaan voeren. Het leek dit lid verstandig indien de minister bij het geven van groen licht voor de laatste fase van de STC het beperkt aantal uitzonderingen bekend zal maken, daar dit in enkele gevallen van groot belang is voor de uiteindelijke keuzen. Wat de positie van de PABO's betreft is door de minister een afzonderlijke brief aangekondigd. Waarom kan deze zaak niet gelijktijdig met STC en de Invoeringswet worden afgehandeld? Wat komt er overigens in genoemde brief te staan? Waarom moet er een apart overleg met de Kamer komen nadat de Invoeringswet van kracht is geworden, dat wil zeggen na 1 augustus 1986? Vervolgens kwam de heer Niessen te spreken over de positie van het landbouwonderwijs. De uiterst lankmoedige procescoördinator windt zich zijns inziens terecht nogal op, wanneer het zig zag-beleid van het Ministerie van Landbouw en Visserij aan de orde komt. Verklaarde de Ministervan Onderwijs en Wetenschappen in mei jl. nog duidelijk dat de mogelijkheid dat de h.b.o. landbouwscholen in hun regio zouden kunnen clusteren volstrekt overeind bleef; zijn collega van Landbouw en Visserij Tweede Kamer, vergaderjaar , 18049, nr. 12 3

4 is vervolgens dwars door de STC gaan karren, zodat de procescoördinator terecht de vraag stelt of beide bewindslieden nog geacht worden gelijkelijk achter hun handtekeningen onder de STC-nota te staan. Enigszins schizofreen achtte spreker de tekst op bladzijde 21 van de beoordeling van het STC-eindrapport. Wat betekent dat op dit moment prioriteit wordt gegeven aan de sectorale herstructurering? Is het morgen wellicht anders? Waarom doet de Minister van Landbouw en Visserij alsof het een natuurgebeuren is dat zich kennelijk aan zijn macht heeft onttrokken? Is hij geen bevoegd gezag van zes van de elf in het geding zijnde instellingen? Het landbouwonderwijs zal door deze kortzichtigheid naar de mening van dit lid op middellange termijn daarvan onherroepelijk de wrange vruchten plukken. De interessante onderwijsmogelijkheden die regionale multisectorale clustering zou bieden voor de landbouwscholen maar ook voor de andere h.b.o."instellingen in de betreffende regio's worden zonder meer prijsgegeven. Kan de minister verslag doen van de huidige stand van zaken? Kan hij daarbij aangeven welke mogelijkheden voor multisectorale fusie of desnoods samenwerking nog resten? De heer Beinema (C.D.A.), die nog steeds niet kon meejuichen over het doorschietende schaalvergrotingsproces, constateerde dat de fusievoornemens de voorbereidingsfase hebben verlaten en thans in het stadium van uitvoering terecht zijn gekomen, waarin ook de niveaus beneden besturen en directies niet buiten spel kunnen blijven. De financiering van met name het middenkader achtte hij daarbij van groot belang. Op welke gronden meent de minister dat een vergroting van het beschikbare budget terzake niet te verwachten valt? Is dat op een inhoudelijke beoordeling gegrond? Ook dit lid zei getroffen te zijn door de vaststelling van de minister dat het h.b.o. in principe een landelijke voorziening is. Wanneer daaraan strikt de hand zou worden gehouden, dan kan er een concentratie ontstaan die voor zijn fractie zowel onaantrekkelijk als onaanvaardbaar is. De benadering door de minister van het begrip «redelijke afstand» kwam dit lid nogal star voor. Wanneer daaraan door de bewindsman zou worden vastgehouden, kan dit wel eens een breekpunt voor zijn fractie gaan opleveren in het kader van de behandeling van het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake de invoering van de Wet op het h.b.o. Sprekende over de landelijk gespreide instellingen zei de heer Beineme de ingezette ontwikkeling van de fusie van de hoofdvestiging en samenwerking op de cursusplaatsen positief te beoordelen. Het tot stand brengen van een tweezijdige verbinding zal de grootst mogelijke zekerheid bieden dat het fijnmazige net van cursusplaatsen gehandhaafd zal blijven; niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief. Wel vroeg spreker of het niet beter is een concrete datum te noemen voor het laten voortbestaan van de landelijk gespreide instelingen in plaats van uit te gaan van een nader te bepalen datum. Met waardering zei dit lid te hebben kennis genomen van de verschijning van het sociaal plan. Voorts waardeerde hij het dat de minister de 2500-norm, waarboven een bestuur automatisch de mogelijkheid tot delegatie krijgt, heeft laten vervallen. Voorts vroeg hij op welke wijze de bewindsman de totstandkoming van sectorale planning in het kunstonderwijs zal stimuleren. De opvatting van de minister over multisectorale planning is echter niet bij voorbaat die van de CD.A-fractie. Inhoudelijke argumentatie dient daarbij als uitgangspunt te worden gehanteerd. De heer Van Baars (CDA.) stelde dat naar de voorlopige indruk van zijn fractie bij de nadere uitwerking in de praktijk de door de procescoördinator gestelde randvoorwaarden, nl. geen verabsolutering van de minimumomvang, van de eenheid van bestuur en van de redelijke afstand, telkens onder druk zijn gesteld. Bij de fusiepartners is de minimumomvang een heilig getal geworden, beneden hetwelk men het wel vergeten kan. Wie Tweede Kamer, vergaderjaar , 18049, nr. 12 4

5 zag aankomen dat men mogelijk rond de 600 studenten zou blijven hangen heeft naarstig naar verdere fusie gezocht, heeft er de denominatie voor ingewisseld, heeft zelfs aanvankelijke partners in de steek gelaten om via omvangrijker nieuwe partners te ontkomen aan de dreiging van de te kleine schaal. De CDA. fractie is geen voorstandster van kleinschalig h.b.o. waar de omstandigheden daartoe niet nopen. De enorme vlucht die de grootschaligheid heeft genomen en die een aantal clusters in de nabijheid van het wetenschappelijk onderwijs brengt heeft iedereen, inclusief de bewindslieden, verbaasd. Dit gegeven beoordeelt zijn fractie op dit moment evenmin negatief. Het draagt er wel toe bij dat de kleine schaal relatief nog kleiner wordt, en de aandrang om van de rode streep weg te komen wordt versterkt. Spreker drong er met de procescoördinator bij de minister op aan geen extra druk uit te oefenen op de instellingen die met of zonder fusie tegen de rand van de minimumomvang zijn blijven steken. Hij stelde vast dat de minister met betrekking tot de eenheid van bestuur zich eveneens stevig heeft opgesteld. De minister spreekt uit dat hij aan deze randvoorwaarde strikt de hand zal houden en haar stringent zal toepassen. Voor de praktijk betekent dit dat men een aantal varianten die aanvaardbaar leken heeft moeten inruilen voor de enig overgeblevene. Het gastvrijheidsmodel is in feite toch niet meer dan een vrijwillig aangegane afspraak die bepaalde rechten biedt tot aan de grens die de minister heeft gesteld. Aan de andere kant achtte de heer Van Baars het verheugend dat in de gecompliceerde situatie van bestuurlijke eenheid bij de Katholieke Leergangen te Tilburg en Sittard, al of niet in combinatie met de MOopleidingen, ruimte voor overleg is gebleken. Om deze reden wenste dit lid het verzoek van de Leergangen te ondersteunen om hen nog even tijd te gunnen hun voorstellen in te brengen alvorens de minister na het mondeling overleg met de vaste commissie een definitief standpunt inneemt. Ook ten aanzien van de derde randvoorwaarde, die van de redelijke afstand, zijn de teugels aangetrokken, zo meende spreker. Hij herinnerde eraan dat aanvankelijk gedacht kon worden aan afstanden van zelfs 1 5 a 20 km. Dat is nu in één keer teruggebracht tot de grens van de plaats van vestiging. Afgezien van het feit dat daarmee in de grote steden nog steeds grenzen van 15 a 20 km. kunnen worden aanvaard, is dat voor kleine gemeenten drastisch beperkt. Hij achtte dat in zekere zin een ongelijke behandeling, die het karakter begint te krijgen van een mechanische toepassing zonder dat er plaats is voor specifieke situaties. Hangt dat wellicht samen met de omstandigheid dat er een nogal beperkt bedrag voor verhuiskosten op de begroting is opgenomen? Hij zei benieuwd te zijn hoe de procescoördinator deze ontwikkeling beoordeelt. Met betrekking tot de PABO's heerst bij betrokkenen onduidelijkheid. De minister geeft aan dat hij daarover een afzonderlijke brief aan de Kamer zal zenden, na de behandeling van de Invoeringswet. Spreker achtte dit van groot belang, omdat de PABO's op zo kort mogelijke termijn uitzicht hebben op hun toekomst. Voorts is zijns inziens ten spoedigste duidelijkheid geboden over de wijze waarop aan het ontheffingenregime beleidsmatig invulling zal worden gegeven. Er zijn PABO's die zelfstandig wensen te blijven, maar die thans nog maar 80 studenten tellen. Welke maatstaf legt de minister aan om te beoordelen of PABO's te ver in studentental zijn gedaald om te blijven voortbestaan? Wat is de maatstaf om te beoordelen dat nog een tweede herkansing van 4 jaar kan worden geboden? Geldt voor de bijzondere PABO's daarbij dezelfde maatstaf als voor de openbare PABO's, mede in verband met de zorg van de minister als bevoegd gezag om te voorzien in voldoende openbaar onderwijs? Hoe wordt de financiering van de kleine PABO's verzekerd? Bij het mondeling overleg over de beleidsnotitie inzake de opleiding van leraren basisonderwijs - de lesplaatsennotitie - is door dit lid uitvoerig ingegaan op de redelijkheid om in bepaalde situaties die lesplaatsen Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 12 5

6 mogelijk te maken. In totaal zijn thans 9 lesplaatsen aangemeld. Daarbij zijn 4 Rijks PABO's. Mevrouw Den Ouden Dekkers (V.V.D.) zei positief te staan ten opzichte van de richting waarin het STC-proces gaat. Voorzichtigheid dient haars inziens wel te worden betracht bij het aangaan van afspraken met een onomkeerbaar karakter. Zij meende dat een aantal fusie-afspraken toch nog enkele ontbindende voorwaarden bevat, waaraan de minister in zijn reactie niet of nauwelijks aandacht besteedt. Zij stelde positief te staan ten opzichte van hetgeen in het h.b.o.-veld tot dusverre voltrokken is. Zij prees zowel de minister voor diens in acht genomen afstandelijkheid als het betrokken onderwijsveld voor de getrooste inspanningen. Zij onderschreef nogmaals het uitgangspunt van de STC-nota dat het h.b.o. in principe een landelijke voorziening is. Ook bij de uitwerking van het proces dient dit uitgangspunt te worden gegarandeerd. De enige uitzondering dient naar de mening van haar fractie te worden gemaakt voor de PABO's, daar deze opleidingen een meer op de regio gerichte planning vragen. Zij meende dat verdere taakverdelings- en concentratie-operaties in het h.b.o. zich op korte termijn niet behoren voor te doen, daar het h.b.o.-veld nog voldoende werkzaamheden zal dienen te verrichten om de gevolgen van de schaalvergrotingsoperatie en de invoering van de Wet op het h.b.o. te kunnen verwerken. Zij zei verheugd te zijn dat de minister deze opvatting deelt. Sprekende over de zogenaamde «muurbloemen» vroeg zij of dit probleem niet realistisch zal worden op het moment dat fusie-afspraken uiteen vallen. Welke marsroute zal alsdan gevolgd gaan worden? Zij stelde dat, wanneer onverhoopt tot opheffing van instellingen zou worden overgegaan, de Kamer hierover geïnformeerd dient te worden. Zij zei het met de bewindsman eens te zijn dat een harde lijn ten aanzien van de ontheffingenverlening gehanteerd dient te worden, waar de omvangsnorm in het geding is. Sprekende over de norm van de redelijke afstand zei zij met belangstelling uit te zien naar het toegezegde meerjarenplan over de huisvesting, en te nemen beslissingen over de vestigingsplaats in verhouding tot de nevenvestiging. Zij meende dat terughoudendheid betracht dient te worden ten aanzien van het voeren van een dislokatiebeleid. Zij kon zich vinden in hetgeen door de minister naar voren wordt gebracht over het bestuur. Zij zei zich aan te sluiten bij de door de heer Niessen gemaakte opmerkingen over de sui generis-constructie voor een bijzondere bestuursvorm ten behoeve van het openbaar onderwijs. Voorts deelde zij de opvatting van de minister dat een personele unie zich niet verdraagt tot de wijze waarop men de toekomstige bestuursvorm van grote h.b.o. instellingen vorm geeft. Het sociaal beleidskader kon haar waardering wekken. Wel vroeg zij wanneer een vertaling van de fusiecirculaire tegemoet kan worden gezien, met het oog op de belangen van de besturen en het betrokken personeel. Wat gaat er gebeuren met directieleden die ouder zijn dan 50 jaar, die niet opteren voor een managementfunctie? Moeten zij zich dientengevolge bij het GAB laten inschrijven? Meer inzicht wenste zij te verkrijgen in de financiering die binnen het sociale beleidskader zal worden gepleegd. Welke plaats krijgen de nieuwe taken daarbij? Welk sociaal beleid zal in de richting van de studenten worden gevoerd? Wanneer zal een algemene maatregel van bestuur terzake gereed komen? De versterking van beheer en bestuur zal op het top en middenniveau dienen plaats te vinden, zo stelt de bewindsman. Hoe zal salair de verhouding zijn tussen directieleden en leden van het college van bestuur? Wordt er een parallel getrokken met de situatie die zich bij de instellingen van w.o. voordoet? Kunnen reeds per 1 augustus 1986 externe kandidaten voor deze posten worden aangetrokken? Is reeds bekend hoe het overleg Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 12 6

7 tussen instellingen en betrokkenen dient te verlopen? Zij vroeg de bewindsman de nodige flexibiliteit in de richting van de instellingen te hanteren wanneer per 1 augustus 1986 zowel de invoering van de Wet op het h.b.o. als de uitvoering van de STC-operatie ter hand genomen dient te worden. Zij vroeg de minister het beleid erop te richten dat de fuserende instellingen in ieder geval prioriteit kunnen leggen bij de uitvoering van de fusievoornemens. In het licht van het voorgaande meende mevrouw Den Ouden-Dekkers dat de taak van de HBO-Raad uitbreiding verdient. Zij betreurde het overigens dat de minister in zijn memorie van antwoord bij het voorstel voor een Invoeringswet HBO zich terughoudend opstelt tegenover een wettelijke status voor de Raad. Zij meende dat een wettelijke status met een horizonbepaling overwogen dient te worden. Sprekende over het landbouwonderwijs vroeg mevrouw Den Ouden- Dekkers waarom in het regeringsstandpunt de mededeling ontbreekt dat de fusie in het hoger tuinbouwonderwijs in het westen des lands geen repercussies zal hebben voor Wageningen. Welke gedragslijn zal in het STC-proces voor het landbouwonderwijs ten aanzien van Wageningen worden gevolgd? Op welke wijze zal de Minister van Landbouw en Visserij bevorderen dat er voldoende fusiepartners voorhanden zijn om een cluster te Wageningen tot stand te brengen, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de positie van Deventer? De heer Van der Vlies (S.G.P.) zei waardering te hebben voor de door de minister gekozen aanpak van de STC-operatie, en voor de wijze waarop de instellingen en de procescoördinator zich van hun taak hebben gekweten. Spreker zei zich echter wat dit betreft te beperken tot de procedurele aspecten. Ten aanzien van de inhoudelijke aspecten heeft zijn fractie op onderdelen twijfel over de werkbaarheid van het eindresultaat en de uitwerking daarvan op de kwaliteit van het onderwijs per voorziening/lokatie. Hij stelde dat zijn fractie aanzienlijk gereserveerder staat ten opzichte van het door de minister geuite onomkeerbare karakter van de stand van zaken in het STC-proces. Spreker zei een aantal intentieverklaringen en ontbindende bepalingen te hebben gesignaleerd die betrekking hebben op de uiteindelijke instrumentering van de uitvoering. Kortheidshalve verwees hij naar hetgeen de procescoördinator en de regionale berichtgeving daarover opmerken. Spreker vroeg de minister daarop in zijn antwoord in te gaan, en daarbij tevens de opvattingen van de koepelorganisaties te betrekken. De gestelde randvoorwaarden, die voor een deel zijn gehaald, krijgen zijns inziens op termijn pas werkelijk effectuering. Hij duidde op het huisvestingsplan dat nog dient te verschijnen, met een daaraan verbonden kostenplaatje. Spreker vroeg zich af of de eis van de bestuurlijke eenheid per 1 augustus 1986 nog wel realistisch is wanneer wordt uitgegaan van de wetenschap dat de instellingen voorlopig nog verspreid gehuisvest zullen zijn. Aangaande de PABO's sloot hij zich aan bij de door de heer Van Baars gemaakte opmerkingen over de 250-norm. Niet alleen de Vereniging voor Openbaar Onderwijs zal behoefte hebben voorgenomen omzettingen van rijksopleidingen naar algemeen-bijzondere opleidingen te toetsen; ook de andere koepels zouden deze behoefte wel eens kunnen hebben, zo stelde dit lid. Worden ook zij daartoe in de gelegenheid gesteld? Bijzondere aandacht vroeg de heer Van der Vlies voor de denominatieve spreiding. Hij vroeg de uitdrukkelijke toezegging van de minister dat in de toekomstige situatie overleg met de betrokken organisaties zal plaatsvinden over een naar richting evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen. Hij constateerde dat nogal wat bijzondere instellingen in een algemeenbijzondere instelling zijn opgenomen. Deze algemeen-bijzondere instellingen gaan vervolgens statutair bepalen dat er een levensbeschouwelijk Tweede Kamer, vergaderjaar , 18049, nr. 12 7

8 pluriform geheel binnen de instelling dient te bestaan. Met de Onderwijsraad vroeg dit lid of in de toekomst binnen een dergelijk cluster een toewijzing naar denominatie kan plaatsvinden. Wat zullen de rechtspositionele gevolgen zijn wanneer onverhoopt in de toekomst een opdeling in richtingen binnen het algemeen-bijzondere cluster gaat optreden? Spreker zei zich te scharen achter reeds gestelde vragen over het bedrag dat voor de implementatie beschikbaar zal zijn. Hij zei de indruk te hebben dat de situatie ontstaan dat er prioriteiten van tijdelijke aard gesteld zullen dienen te worden. De verdeling van deze gelden over bestuur en instellingen dient dusdanig te zijn dat rechtszekerheid en rechtsgelijkheid tot stand zullen worden gebracht. De heer Van der Vlies zei minder optimistisch te zijn dan de minister waar het gaat om de oplosssing van de muurbloemenkwestie. Hij sloot zich aan bij de vraag naar de reactie van de minister op de aanvulling van het eindrapport van de procescoördinator. Hij pleitte voorts voor een zorgvuldige benadering van het begrip redelijke afstand. Een rigide interpretatie van dit begrip dient zijns inziens achterwege te blijven. Ook dit lid wenste te vernemen op welke wijze de bewindsman sectorale fusies denkt te stimuleren. Naarmate de uitvoeringsfase zich meer aandient moeten de koepelorganisaties gelegenheid krijgen meer dan voorheen het voortouw te nemen. Sprekende over de positie van het landbouwonderwijs binnen de STC-operatie sloot spreker zich kortheidshalve aan bij de door de heer Niessen gestelde feitelijke vragen. Over de invulling van een eventuele vestiging van hoger landbouwonderwijs in het westen des lands vroeg spreker op welke wijze de tuin- en landschapsarchitectuur en de dienstverlenende tuinbouw als elementen daarin zullen participeren, waarbij ook het oosten des lands in de beschouwingen wordt betrokken. Antwoord van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen De minister zei zich ervan bewust te zijn dat bij de verdere behandeling van de Invoeringswet HBO er een aantal wetgevende zaken aan de orde komen die verband houden met de STC-operatie. Over de rechtsvorm sui generis is met de VNG overleg gaande. De doorslaggevende voor het openbaar onderwijs geldende kenmerken dienen wel onverlet te worden gelaten, zo stelde de bewindsman. In verband met de implementatie van STC zal met de HBO-Raad overleg worden gevoerd, waarbij ook de positie van de raad betrokken zal worden. Het geïntegreerde proces dat op dit moment op het terrein van het h.b.o. gaande is zal daarbij als uitgangspunt van beleid worden gehanteerd. Op voorhand zei de minister er problemen mee te hebben indien de HBO Raad als enige onderwijsorganisatie een wettelijk vastgelegde positie zou verkrijgen. De minister sprak de verwachting uit dat in januari 1986 beslissingen terzake van het nieuwe bekostigingssysteem voor het hbo. genomen kunnen worden, waaruit het rechtspositionele systeem zal voortvloeien. Thans wordt bestudeerd of met handhaving van de invoeringsdatum van 1 augustus 1986 de nodige flexibiliteit in acht genomen kan worden waar het gaat om de invoering van aspecten van onder meer het nieuwe bekostigings- en rechtspositioneel systeem. De minister zei in het kader van de behandeling van de Invoeringswet daarop te zullen terugkomen. In januari a.s. zal overleg worden gevoerd over de invulling van de herziene fusiecirculaire. Het budgettaire kader heeft, net als andere randvoorwaarden, van meet af aan vastgestaan. De bewindsman achtte het niet billijk voor het h.b.o. thans te pleiten voor een additioneel incidenteel bedrag. In het kader van de meerjarenramingen waren bezuinigingen in het h.b.o. voorzien van grosso modo f30 min. die gunstig afsteken ten opzichte van Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 12 8

9 bezuinigingen in overige onderwijssectoren. Voor veranderingen binnen het h.b.o. zijn voorts nog extra gelden beschikbaar gesteld. Het sociaal beleidskader bevat voorts een aantal financieringsbronnen die buiten de onderwijsbegroting zijn gelegen. De financiering van het huisvestingsplan zal niet geschieden uit het budgettaire kader dat voor het h.b.o. is geschetst, doch uit de post investeringsmiddelen. Over nieuwe taken voor het h.b.o. - maatschappelijke dienstverlening en onderzoek - is met het Ministerie van Economische Zaken overleg gaande, waardoor nieuwe financiële middelen beschikbaar zullen kunnen komen. Het huisvestingsplan is vooral opgesteld om te voorkomen dat er kapitaalvernietiging optreedt, zo stelde de minister. Willen er sterkere eenheden met meerdere programma's binnen het h.b.o. ontstaan, dan is een ruimtelijke concentratie geboden. De ervaring heeft geleerd dat van een inhoudelijke integratie weinig of niets terecht komt wanneer er een sterke dislokatie aanwezig is. De bewindsman zei vast te willen houden aan het onderwijskundige uitgangspunt bij STC, hoewel hij niet uitsloot dat in bepaalde gevallen ruimtelijke concentratie niet of niet op korte termijn zal kunnen worden gerealiseerd. Hoewel de muurbloemenkwestie zich thans niet voordoet, sloot hij niet uit dat deze zich in de toekomst zal aandienen. De minister erkende dat er scholen tot fusie zullen gaan besluiten als gevolg van de invoering van de Wet op het h.b.o., met name waar het gaat om de daarin neergelegde opheffingsnorm. Deze problematiek had zich echter los van STC toch reeds voorgedaan. Indien een school niet wenst te fuseren en er wordt voldaan aan de norm, dan heeft de school de mogelijkheid om zelfstandig te bestaan. Hij herhaalde een en andermaal te hebben opgemerkt dat de bekostiging op basis van de Wet op het h.b.o. adequaat zal zijn. Ten aanzien van de lesplaatsen en de PABO's merkte de bewindsman het volgende op. Wanneer de Invoeringswet HBO in het Staatsblad zal staan zal dat zijn invloed hebben op de PABO's. In formeel opzicht kan dat deze opleidingsinstituten pas op dat moment worden meegedeeld. Op korte termijn zal de Kamer een notitie over de positie van de lesplaatsen ontvangen, waarin een relatie met het wetsvoorstel op de onderwijsverzorging zal worden gelegd. In antwoord op een desbetreffende vraag stelde de minister dat de Vereniging voor Openbaar Onderwijs een oordeel dient te geven wanneer een rijks PABO van kleur wenst te verschieten. Daaraan voorafgaand is een proces van informatievoorziening in gang gezet. De betrokken wethouders zijn door de minister, binnen gestelde randvoorwaarden, gemachtigd namens hem op te treden om snelheid in het onderhandelingsproces te bewerkstelligen. Vervolgens ging de minister in op het thema van het h.b.o. als landelijke voorziening. Sedert de invoering van de Wet op het voortgezet onderwijs worden h.b.o. voorzieningen geacht landelijke voorzieningen te zijn. Hij wenste daaraan vast te houden. Wanneer de situatie daartoe aanleiding geeft is het voeren van een spreidingsbeleid opportuun. De Wet op het h.b.o. heeft voldoende handvatten om deze lijn te continueren. Gelet op het feit dat het sociaal plan inmiddels het licht heeft gezien is er volgens de bewindsman geen reden meer aanwezig het nodige voorbehoud te maken. Ook de beschikbaarstelling van extra faciliteiten heeft geleid tot een onherroepbaar proces, de bestuursfusie en de institutionele fusie zijn in essentie onomkeerbaar. Met de HBO-Raad zal overleg worden gevoerd over de vraag of de voorlichting over met name de personele aspecten van deze fusies kan worden aangescherpt. Sprekende over de stimulering van de sectorale planning merkte de minister op dat het niet zo kan zijn dat de monosectorale instituten in aanmerking kunnen komen voor de faciliteiten die ten behoeve van de multisectorale instituten beschikbaar worden gesteld. Beide typen instituten zullen op dezelfde manier worden behandeld als ze voor een Tweede Kamer, vergaderjaar , 18049, nr. 12 9

10 sector een zelfde voorziening hebben. Daar waar tijdelijk bestuurlijke voorzieningen getroffen dienen te worden wordt een zekere hoeveelheid middelen ter beschikking gesteld. Het is reeds voorgekomen dat op tijdelijke basis expertise van buitenaf is aangetrokken om met fusies samenhangende werkzaamheden te verrichten. Een dergelijke situatie zal zich naar verwachting nog wel eens aandienen. Binnen redelijke grenzen worden daarvoor middelen beschikbaar gesteld. Voor de bezoldiging van de colleges van bestuur van de nieuwe clusters zal een systematiek worden ontwikkeld die nauwe relaties vertoont met die welke in het wetenschappelijk onderwijs wordt gehanteerd. In antwoord op een desbetreffende vraag zei de minister nadere voorstellen uit Tilburg af te wachten over de structuur van de Katholieke Leergangen onder vigeur van de nieuwe regelgeving voor het h.b.o. Over de uitkomsten van het te voeren overleg zei hij optimistisch te zijn. De bewindsman zei ervan uit te gaan dat analoog aan het proces in het wetenschappelijk onderwijs in het kader van het planningsproces in het h.b.o. en de daarmee samenhangende toedeling van middelen het taakverdelingsproces vorm en gestalte zal krijgen. De bewindsman stelde voorts dat niet geanticipeerd zal worden op een nog in te dienen wetsvoorstel op basis van de gedachten uit de beleidsnota Hoger Onderwijs autonomie en kwaliteit. Er zal bewust een loskoppeling plaats vinden. Op basis van de inmiddels ontvangen commentaren op de algemene maatregel van bestuur inzake de positie van de studenten zal gewerkt worden aan een definitieve versie. Gestreefd wordt naar een identieke gedragslijn als bij de TVC-operatie. De bewindsman zei niet te willen treden in de inrichting van de rechtspersonen. Het staat de scholen vrij tot een gedelegeerd bestuur te komen, dat overigens reeds voorkomt. Een bekostiging vanwege de overheid kan echter niet worden geclaimed. Over de positie van de denominaties binnen de clusters merkte de minister op dat de wet voorziet in een procedure wanneer een verandering van richting wordt beoogd. Zo dienen de deelplanorganisaties te worden gehoord. Wanneer partijen binnen de clusters voorzieningen wensen te treffen ten aanzien van de positie van de denominaties, dan zijn zij daar vrij in. De overheid dient daaraan geen bijdrage te leveren, zo meende de bewindsman. De bewindsman wenste voorts geen aanwijzingen te geven hoe de HBO-Raad zich intern dient te structureren. Wat de positie van de directieleden van 50 tot 55 jaar betreft zei de minister te opteren voor een individuele benadering. Het sociaal beleidskader biedt daarvoor de nodige ruimte. NADERE DISCUSSIE De heer Niessen merkte op dat de sui generis constructie primair een bestuursvorm voor het openbaar onderwijs betreft, en dat geen sprake is van het zgn. tertium. Deze zou voorts niet in de plaats van doch naast andere bestuursvormen mogelijk dienen te zijn. In het kader van het eindverslag bij de Invoeringswet HBO zei hij daarop nader te zullen ingaan. Hij deelde de opvatting van de minister om de HBO-Raad in het lopende proces een bredere taakstelling te geven. Op het budgettaire aspect van de operatie zei hij in het zoeven genoemde eindverslag te zullen ingaan. De heer Beinema deelde de opvatting van de minister ten aanzien van de positie van de denominaties binnen de clusters, hoewel hij bevreesd zei te zijn voor het verwateringseffect dat ervan uit kan gaan. De heer Van Baars memoreerde dat de minister in zijn reactie op het interim-rapport inzake de STC-operatie heeft vastgesteld dat een aantal van 4 openbare PABO's voor hem onvoldoende was om de spreidingsge- Tweede Kamer, vergaderjaar , 18049, nr

11 dachte vorm te kunnen geven. Nu dit aantal inmiddels is opgelopen tot 9 is dat gevaar enigszins geweken. Dit impliceert naar de opvatting van dit lid wel dat de kleine schaal in het geval van de PABO's een belangrijk element kan zijn om een zekere geografische, eventueel denominatieve, spreiding in stand te houden. De kleine schaal dient in bepaalde situaties een bescherming te worden geboden. De heer Van der Vlies merkte op dat het onderwijskundige belang door een tweetal verantwoordelijken in het onderwijsbestel wordt behartigd; de instellingen en de minister die op de deugdelijkheid toeziet. Wiens oordeel zal nu prevaleren in de situatie dat de instellingen vanuit hun verantwoordelijkheden het onderwijskundig belang met de opvattingen van een gemeentebestuur doen harmoniëren, en de bewindsman zijn afweging pleegt op basis van zijn doelstelling van de ruimtelijke concentratie? Expliciete aandacht vroeg hij voor de knelpunten die voor 1 januari a.s. opgelost dienen te worden in die situaties waarin sprake is van de laatste instelling van een bepaalde richting. Hij wenste de reactie van de minister op de vraag hoe gegarandeerd kan worden dat binnen statutaire voorzieningen de levensbeschouwelijke pluriformiteit binnen een algemeen-bijzondere instelling veilig wordt gesteld, met name waar het de operationalisering in de praktijk betreft. Spreker zei daar zelf de grootst mogelijke twijfel over te hebben. De minister zei in tweede termijn in het kader van de nota naar aanleiding van het eindverslag bij de invoeringswet hbo. te zullen ingaan op het budgettaire aspect van de operatie. ANTWOORD VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW EN VISSERIJ De minister zei de STC-nota te onderschrijven. Uitdrukkelijk zijn de instellingen van landbouwonderwijs geraadpleegd over de wijze waarop vorm en inhoud daaraan dient te worden gegeven. Na ampel beraad zijn deze tot de conclusie gekomen dat de invulling sectoraal diende plaats te vinden, met respectering van de uitgangspunten van de STC-nota. Hij ontkende dat fusies met andere h.b.o. instellingen in de regio zijn geblokkeerd door de instellingen van landbouwonderwijs. Wel heeft er een belasting plaatsgevonden door de uitspraak van de sectorale invulling. Indachtig de normatieve doelstellingen van de STC-nota wordt thans gestreefd naar het terugbrengen van de bestaande 11 instellingen voor hoger landbouwonderwijs - met een totaal van ongeveer 6000 studenten - naar een vijftal geconcentreerde instellingen. Zo wordt er een fusie van hoger agrarisch onderwijs in het noorden des lands beoogd, waarbij de vestigingen in Groningen, Leeuwarden en Bolsward zijn betrokken. Voorts is een instelling in het poldergebied voorzien, met vestiging te Dronten met een p.c. signatuur. Den Bosch zal met behoud van de r.k-signatuur de vestiging in het zuiden vormen. Voorts wordt in het westen des lands, op uitdrukkelijk verzoek, mede van de Tweede Kamer via een fusie van de rijks hogere tuinbouwschool te Utrecht met de HAS van de KNLC een instelling voor hoger land- en tuinbouwonderwijs voorzien. Daarnaast zal in het midden-oosten door middel van een fusie een hogere agrarische school worden gevestigd. Besprekingen over een fusie tussen de HLS, het KNLC en het hoger tuinbouwonderwijs te Utrecht bevinden zich in een vergevorderd stadium. Daarbij is wel als voorwaarde gesteld dat de lokatie meer centraal in de Hollanden diende te liggen. Bij de discussie over de concentratie midden-oosten zijn de vestigingen te Velp, Deventer, de STOVA te Wageningen en de opleiding in Boskoop betrokken. Overleg terzake is nog niet afgerond. De bewindsman wenste een fusie met andere h.b.o. instellingen op voorhand niet uit te sluiten. Uit een oogpunt van doelmatigheid is een Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

12 structuur gevonden die optimaal recht doet aan de concentratie van de hogere agrarische instellingen. Daartoe zal een Stichting Samenwerkingsorgaan Hoger Agrarisch Onderwijs in Nederland opgericht worden. Deze stichting zal een belangrijke taak krijgen waar het gaat om de ontwikkeling van de sector hoger agrarisch onderwijs. In de regio's zullen samenwerkingsverbanden ontstaan, zo stelde de bewindsman. Ook het multisectorale aspect zal daarbij aan de orde zijn. De minister zei bereid te zijn de Kamer schriftelijk te informeren over ontwikkelingen die zich ten aanzien van de regio midden-oosten en in het westen zullen aandienen. NADERE DISCUSSIE De heer Niessen zei het te betreuren dat de normatieve doelstelling van het STC-proces, de confrontatie met andere typen scholen waarvan een wederzijdse bevruchtende werking dient uit te gaan, door het Ministerie van Landbouw en Visserij niet met kracht wordt onderschreven. De heer Van Baars vroeg welke houding de bewindsman van Landbouw en Visserij zal innemen wanneer hem verzoeken van niet-landbouwscholen bereiken om aansluiting bij de sector van land- en tuinbouw. Mevrouw Den Ouden-Dekkers vroeg een uiteenzetting over de specifieke positie van de LHW in de fusiebesprekingen met Boskoop, Deventer en Wageningen. Ook de heer Van der Vlies zei benieuwd te zijn naar de opvatting van de bewindsman over de multisectorale opzet. Voorts vroeg hij om een tijdige rapportage over de situatie midden-oosten. De Minister van Landbouw en Visserij wenste de landbouwsector niet te isoleren van het overige onderwijs. Via bestuurlijke participatie, die reeds tot stand aan het komen is, blijft het gesprek open om tot bepaalde verdergaande ontwikkelingen te komen met inbegrip van toekomstige fusies. De minister zegde toe de Kamer schriftelijk te zullen informeren over de resultaten van nog te voeren overleg met alle betrokkenen, waarbij globaal inzicht zal worden verschaft in het gevoerde bestuurlijke overleg. Hij zegde voorts toe de Kamer niet voor voldongen feiten te zullen plaatsen; zijn bevoegdheden echter onverlet latend. De voorzitter van de Commissie, Van Ooijen De griffier van de Commissie, Teunissen Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

13 BIJLAGE MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 21 oktober 1985 Hierbij zenden wij u het eindrapport van de STC-procescoördinator plus ons oordeel daarover, zodat u desgewenst met ons kunt overleggen over de resultaten van het STC-proces. Volgens het overeengekomen tijdschema van het STC-proces zou het met u te voeren overleg op een zodanig tijdstip moeten zijn afgerond dat wij in staat zijn uiterlijk 1 januari ons definitieve oordeel over de uitkomsten van het STC-proces bekend te maken. Mede namens de Minister van Landbouw en Visserij, De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

14 Beoordeling van het eindrapport over de schaalvergroting, taakverdeling en concentratie in het hoger beroepsonderwijs 21 oktober 1985 Inhoudsopgave 1. Vooraf 15 Karakter STC-proces; Waardering; oordeel Algemene beoordeling 16 Blz. Onomkeerbaarheid van fusievoornemens; Mate van schaalvergroting Geografische spreiding Spreiding naar richting 17 Openbaar onderwijs; Verandering van richting; Bijzonder onderwijs Sectorale spreiding 18 Sectoren per instelling; Sectorale ontwikkelingsplanning; Sectorale ontwikkelingen, 3. Beoordeling naar de STC randvoorwaarden Omvangsnorm 20 Opheffingsnorm; Positief oordeel; Ontheffingen; Overige gevallen; Twijfelgevallen Bestuurlijke eenheid 21 Randvoorwaarde; Uitzonderingen Redelijke afstand 23 Vestigingsplaats; Nevenvestigingen; Uitzonderingen. 4. Enkele beleidsonderwerpen Lerarenopleidingen voortgezet onderwijs Lerarenopleidingen basisonderwijs Hoger agrarisch onderwijs 24 Sectorale nadruk; Intersectorale samenwerking Ontkoppeling MBO-HBO 25 Regeling; Ontwikkelingen Landelijke gespreide instellingen 26 Positie in de toekomst; Ontwikkelingen; Uitzondering Sociaal beleid personeel 27 Sociaal beleidsplan; Rechtspositie Sociaal beleid studenten Nieuw bekostigingssysteem Relatie met het WO Bestuur en organisatie 29 Vrijheid van inrichting; Topmanagement; College van bestuur; Middenmanagement; Management informatie systeem. 5. Ten slotte 30 Positie procescoördinator. Bijlage. Overzicht van opmerkingen over instellingen 31 Tweede Kamer, vergaderjaar , 18049, nr

15 1. VOORAF Karakter STC-proces De nota Schaalvergroting, Taakverdeling en Concentratie van september 1983 beoogde het hoger beroepsonderwijs te versterken en het tot een gelijkwaardige partner van het wetenschappelijk onderwijs te maken. Uitgangspunt van het STC-proces is dat de overheid en het hoger beroepsonderwijs ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben. Nadat de overheid de richting en randvoorwaarden van het proces heeft aangegeven heeft zij zich afstandelijk opgesteld en haar rol beperkt tot het geven van een interimreactie en een oordeel achteraf. De primaire verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de schaalvergrotingsoperatie is overgelaten aan het veld en de procescoördinatie aan het overlegorgaan van het veld: de HBO-Raad. De overheid is verantwoordelijk voor het voeren van het flankerend beleid. Zij draagt zorg voor de totstandkoming van het nieuwe wettelijke regime voor het hoger beroepsonderwijs, voor de ontwikkeling van het nieuwe bekostigingssyteem, voor het sociaal beleid, voor het nieuwe rechtspositiesysteem en andere met het STC-proces verband houdende onderwerpen. Het STC-proces is op gang gekomen op basis van vrijwilligheid. In de nieuwe wetgeving zijn enkele randvoorwaarden opgenomen en in de STC-nota werden enige positieve stimulansen aangekondigd. De keuze om al dan niet te fuseren is de verantwoordelijkheid van de instellingen. Waardering Met grote waardering hebben wij kennis genomen van de resultaten van het STC-proces in het eindrapport van de procescoördinator. De afstandelijke overheidssturing van het hoger beroepsonderwijs is effectief. Het hoger beroepsonderwijs heeft de eigen verantwoordelijkheid met succes gedragen. Het overgrote deel van de hbo. instellingen heeft actief deelgenomen aan het fusieproces. Ofschoon vele fusiebeslissingen formeel nog niet zijn afgerond lijkt het overgrote deel van de fusievoornemens in wezen onomkeerbaar. De draadkracht waarmee de h.b.o. instellingen de ontwikkeling van hun onderwijssector ter hand hebben genomen verdient bewondering. Voor de coördinerende en stimulerende rol die STC-procescoördinator daarbij heeft vervuld, bestaat veel waardering. Oordeel Nu het STC-proces goed op gang is gekomen, zal moeten blijken of de schaalvergroting tot een versterking van het hoger beroepsonderwijs zal leiden. Ook zal moeten blijken of de nieuw te vormen instellingen in staat zijn de nieuwe taken aan te pakken, of zij de vergrote bestedings- en beleidsvrijheid kunnen benutten en of zij tot een gelijkwaardige partner van het wetenschappelijk onderwijs zullen uitgroeien. In dit oordeel wordt een algemene beoordeling van de resultaten van het STC-proces gegeven. Daarbij wordt allereerst het totaalbeeld beschouwd. Vervolgens worden de fusievoornemens getoetst aan de in de STC-nota genoemde drie randvoorwaarden. Dit oordeel over de fusievoornemens moet niet worden beschouwd als een afsluiting van het STC-proces. Het STC-proces verlaat de voorbereidingsfase en komt nu in de fase waarin de fusievoornemens moeten worden uitgevoerd. Het STC-proces vereist een flexibele aanpak. De resultaten van het STC-proces liggen nu niet eens en voor altijd vast. Tweede Kamer, vergaderjaar , 18049, nr

16 Procedure Begin oktober verscheen het eindrapport van de STC- procescoördinator. De onderwijsraad was bereid op zeer korte termijn advies uit te brengen. Deze voortvarendheid heeft ertoe geleid dat ons voorlopig oordeel, waarin het advies van de onderwijsraad is betrokken, zo snel kon worden gepubliceerd. Over de door de HBO-raad gepresenteerde resultaten van het STC-proces is inmiddels een gesprek gevoerd met de deelplanorganisaties. Het STC-eindrapport en dit oordeel van de bewindslieden is aan het parlement voorgelegd. Hierover zal desgewenst overleg worden gevoerd met de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Daarna zal op 1 januari 1986 ons definitieve oordeel worden bekend gemaakt. De h.b.o. instellingen hebben dan een half jaar de tijd om hun fusievoornemens voor augustus 1986 te realisren. Vooral met het oog op de nieuwe wet HBO en het nieuwe bekostigingssysteem, is het goed dat het tijdschema is en zal worden aangehouden. 2. ALGEMENE BEOORDELING Onomkeerbaarheid van fusievoornemens Vele van de in het STC-eindrapport gepresenteerde fusievoornemens zijn nog lang niet alle formele beslissingsdrempels gepasseerd. In materiële zin echter lijken bijna alle fusievoornemens in wezen onomkeerbare beslissingen zoals ook blijkt uit de ons ter beschikking gestelde informatie van de inspectie. In het voorjaar van 1985 is reeds besloten de nadere uitwerking van onomkeerbare fusievoornemens verder te ondersteunen. Daartoe is de mogelijkheid geopend om een reorganisatiefunctionaris bij een STC-cluster aan te stellen. Bovendien is een budget van 6,5 min. uitgetrokken dat besteed zal worden aan implementatie-ondersteunende activiteiten. Een eerste tranche daarvan is, conform het advies van de procescoördinator, inmiddels toegewezen. Een mede door de onderwijsraad bepleite uitbreiding van het voor de ondersteuning van de uitwerking van fusievoornemens beschikbare budget valt niet te verwachten. Mate van schaalvergroting De eerste doelstelling van het STC-proces, de schaalvergroting, zal ruimschoots worden bereikt. Van de 345 h.b.o."instellingen hebben er 31 in principe besloten zelfstandig voort te bestaan, en zijn 291 van plan te fuseren. De andere 23 h.b.o."instellingen hebben nog geen definitief besluit genomen. De 291 h.b.o. instellingen fuseren tot 44 STC-clusters. Hiervan hebben vijf minder dan 750 studenten. Zestien clusters hebben een beperkte omvang van 750 tot 2500 studenten. Drieëntwintig clusters hebben een grote omvang van meer dan 2500 studenten waarvan zes clusters een zeer grote omvang van meer dan 8000 studenten hebben. De uitkomsten van het STC-proces tonen dat het niet nodig is de in een eerder stadium van het STC-proces genoemde wenselijke omvangsnorm van 2500 studenten strikt te hanteren bij de beoordeling. Aan de wens van de Tweede Kamer tot nadere differentiatie van deze omvangsnorm wordt daarmee voldaan Geografische spreiding Het hoger beroepsonderwijs is in principe een landelijke voorziening. De rijksoverheid maakt op dit principe slechts een uitzondering voor de lerarenopleidingen voor het basisonderwijs. In de concept-beleidsnotitie Tweede Kamer, vergaderjaar , 18049, nr

17 van februari 1985 over de PABO's is uiteengezet waarom daarvoor een fijnmazige geografische spreiding wenselijk wordt geacht. Niettemin is het voor een inzicht in de evenwichtigheid van belang om te bezien hoe het nieuwe hoger beroepsonderwijs over het land is gespreid. Van de fuserende h.b.o. instellingen bevindt zich het merendeel binnen de vestigingsplaats zodat dit de spreiding vrijwel onaangetast laat. De h.b.o. instellingen die daarbuiten zijn gevestigd, bevinden zich vrijwel altijd binnen begrensde regio's. De geografische spreiding blijft daarom regionaal bezien ongemoeid, met uitzondering van enkele instellingen voor landbouwonderwijs. Tabel 1. Spreiding van STC-clusters Regio Aantal Aantallen studenten Totaal aantal clusters in clusters studenten in regio Friesland /1400/ Groningen Drente Twente / Zwolle 3 480/1000/ Deventer Wageningen Arnhem /3700/ Nijmegen Utrecht /2400/5100/ Alkmaar Haarlem Amsterdam 4 700/4200/7500/ Leiden Den Haag 5 600/600/1300/1600/ Rotterdam / Zeeland Breda Tilburg / Den Bosch Eindhoven Noord Limburg Zuid Limburg 3 800/1900/ Spreiding naar richting De verantwoordelijkheid voor het bijzonder onderwijs wordt gedragen door het bevoegd gezag van de bijzondere instelling. De overheid is wel verantwoordelijk voor het openbaar onderwijs. Vanuit die verantwoordelijkheid vinden wij de resultaten van het STC-proces aanvaardbaar. Over de openbare PABO's zal de Vereniging voor Openbaar Onderwijs bij alle voorgenomen omzettingen van rijksopleidingen voor leraren basisonderwijs in algemeen-bijzondere een op de situatie toegespitst oordeel geven. Voor de spreiding van h.b.o. instellingen naar richting moet worden herhaald dat hoger beroepsonderwijs in principe een landelijke voorziening is. In de STC-nota is dan ook als uitzonderingsgrond voor de omvangsnorm gesproken over h.b.o."instellingen die landelijk uniek van richting zijn. Openbaar onderwijs Voor het openbaar hoger beroepsonderwijs zijn wij van oordeel dat de schaalvergrotingsoperatie heeft geresulteerd in een voldoende aanbod. Het STC-proces heeft geleid tot de totstandkoming van een zestal nieuwe openbare instellingen (Groningen, Drente, Deventer, Wageningen, Den Haag, Maastricht). Deze instellingen zijn op het Wageningse cluster na multisectoraal en zijn op twee na van grote omvang. Vier openbare Tweede Kamer, vergaderjaar , 18049, nr. 12

18 h.b.o."instellingen, waarvan drie PABO's, hebben hun positie nog niet bepaald. Verandering van richting De uit het STC-proces resulterende spreiding naar richting van het hoger beroepsonderwijs dient evenals de geografische spreiding te worden beschouwd in vergelijking met de daarvoor bestaande situatie. Het aantal h.b.o. instellingen dat de openbare grondslag in een bijzondere verandert (drieëntwintig) houdt het aantal dat omgekeerd van bijzonder naar openbaar verandert (negentien), ook wat betreft studentenaantal, ongeveer in evenwicht. Van de bijzondere h.b.o. instellingen die openbaar worden is het merendeel algemeen-bijzonder (zestien). Twee protestant-christelijke instellingen wijzigen hun grondslag in openbaar. Alle openbare instellingen die hun grondslag wijzigen, worden algemeenbijzonder. Daaronder vallen enkele rijks PABO's waarvan in de reactie op het STC-interimrapport reeds duidelijk was gemaakt dat wijziging van de grondslag aanvaardbaar zou zijn. Wat betreft de verandering van richting van rijks-pabo's geldt de voornoemde afspraak met de VOO. Bijzonder onderwijs Binnen het bijzonder onderwijs doet zich een aantal verschuivingen voor naar de algemeen-bijzondere grondslag. Daarbij zal in het algemeen een statutaire voorziening worden getroffen voor de levensbeschouwelijke pluriformiteit binnen de instelling. Ten aanzien van denominatieve verscheidenheid binnen een instelling wordt verwezen naar onze opmerkingen daarover in de reactie op het STC-interimrapport. Tabel 2. Fusiegedrag HBO totaal naar richting Openbaar Katholiek Protes- Alg. Overig Totaal tant bijzor ider In cluster Zelfstandig Keuze onbekend Totaal Sectorale spreiding De spreiding van sectoren van hoger beroepsonderwijs over de instellingen kan worden beschouwd via een dwarsdoorsnede per instelling en via een dwarsdoorsnede per sector. Sectoren per instelling Er is een verscheidenheid aan sectorale profielen van h.b.o. instellingen ontstaan. Een aantal instellingen acht zich dermate specialistisch dat zij zelfstandig zijn gebleven of hooguit met nauw verwante instellingen zijn gefuseerd. Ook zijn er instellingen die zich gegroepeerd hebben rond een bepaald beroepenveld. Deze unisectorale STC-clusters variëren sterk in omvang. Sommige STC-clusters bestaan uit een fusie van alle of bijna alle instellingen in de betreffende regio. Dit zijn typisch regionale STCclusters. In de grotere gemeenten is veelal meer dan een groot STC-clusters ontstaan. De multisectorale clusters zijn gericht op verschillende beroepenvelden, met een onderscheid naar bij voorbeeld «bèta» en «alphagamma», of naar «marktsector» en «quartaire sector». Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

19 De vrees dat sommige soorten h.b.o. instellingen ongewenste fusiepartners zouden zijn, blijkt nauwelijks bewaarheid. Muurbloemen doen zich niet voor. Slechts in de regio Twente lijkt de cultuurkloof tussen «hard» en «zacht» hoger beroepsonderwijs een rol te hebben gespeeld. Sectorale ontwikkelingsplanning In de toekomst zal sectorale ontwikkelingsplanning primair een initiatief van het veld moeten zijn. Daarbij is naast de betrokken h.b.o.-sector, het beroepenveld en in sommige gevallen het betreffende vakdepartement betrokken. Sectorale ontwikkelingsplannen zullen worden betrokken bij de ontwikkelingsplannen van de instellingen en bij de landelijke overheidsplanning voor het hoger onderwijs. De onlangs uitgebrachte definitieve beleidsnotitie Hoger Onderwijs, autonomie en kwaliteit, bevat voorstellen voor deze planningsystematiek. De rijksoverheid zal zich afstandelijk opstellen bij sectorale ontwikkelingsplanning. Bij uitzondering behoudt zij zich het recht voor daarin zelf in te grijpen. Aan de Tweede Kamer is meegedeeld dat de overheid niet van plan is na de schaalvergrotingsoperatie een afzonderlijke taakverdelingen concentratie-operatie in het hoger beroepsonderwijs door te voeren. Niettemin kan taakverdeling en concentratie binnen sommige sectoren in de toekomst noodzakelijk blijken. Voor sanering in het hoger nautisch onderwijs was actief overheidsingrijpen onvermijdelijk. De HBO-Raad is onlangs begonnen met een verkenning van de mogelijkheid bij te dragen aan taakverdeling en vakkenconcentratie bij de nieuwe lerarenopleidingen. Indien deze poging tot sectorale ontwikkeling door het veld zelf faalt, is actief overheidsingrijpen niet ondenkbaar. In de toekomst kan dat ook binnen andere sectoren nodig zijn. Sectorale ontwikkelingen In het voorjaar 1985 zijn maatregelen getroffen voor taakverdeling en concentratie in het hoger nautisch onderwijs. Het probleem van het beschikbare aantal stageplaatsen was daar acuut geworden. De instellingen in de sector hoger kunstonderwijs hebben een gevarieerd gedrag vertoond in het STC-proces. In Amsterdam is op een drietal uitzonderingen na geen fusie tot stand gekomen en wenst dit drietal alleen een besturenfusie aan te gaan. In Utrecht, Den Haag en Arnhem fuseren alle stedelijke kunstinstellingen tot één instelling van kunstonderwijs. Fusie in een later stadium met clusters van andersoortige sectoren wordt niet uitgesloten. In Groningen, Rotterdam en Maastricht fuseren de h.b.o."instellingen met andere sectoren tot multisectorale clusters. De vorming van kunstclusters die krachtig genoeg zijn om ofwel zelfstandig verder te gaan ofwel een eigen positie in een groter multi-sectoraal cluster te verwerven, verdient waardering. De keuze van instellingen om niet te fuseren is hun eigen verantwoordelijkheid en wordt dan ook geaccepteerd. Hopelijk wordt de mogelijkheid open gehouden om in de toekomst alsnog tot (verdere) fusies over te gaan. Dit zal worden gestimuleerd. Op de ontwikkelingen binnen de sector Hoger Agrarisch Onderwijs wordt in paragraaf 4.3 ingegaan. Het voorgaande overziende is ons algemene oordeel dat het STC-proces uitzicht geeft op een samenhangende en evenwichtige verdeling van het hoger beroepsonderwijs. 3. BEOORDELING NAAR DE STC RANDVOORWAARDEN In de STC-nota van september 1983 zijn drie randvoorwaarden genoemd waaraan fusies van h.b.o. instellingen zouden worden getoetst, Tweede Kamer, vergaderjaar , 18049, nr

20 namelijk de omgangsvorm, de bestuurlijke eenheid en de redelijke afstand. In de reactie op het STC-interimrapport van 1 februari zijn deze randvoorwaarden nader verduidelijkt. De fusievoornemens in het STC-eindrapport zullen hier worden beoordeeld volgens deze criteria Omvangsnorm Opheffingsnorm Het meetgegeven waarmee wordt vastgesteld of een h.b.o."instelling (PABO's uitgezonderd) aan de omvangsnorm van 600 studenten voldoet is het aantal werkelijk ingeschreven studenten op peildatum 1 5 september Naast voltijdse studenten tellen daarbij ook deeltijdse studenten geheel mee. Studenten die nascholing volgen worden meegeteld naar rato van hun studiebelasting in verhouding tot een volledige studiebelasting van uur. Gezien de wens van de Tweede Kamer om de aanvankelijk voorgestelde opheffingsnorm te verhogen tot 600 studenten, zal deze norm strict worden gehanteerd. De opheffingsnorm wordt uiteraard niet onmiddellijk toegepast op startende h.b.o. instellingen. Het ontheffingsbeleid ten aanzien van PABO's zal afzonderlijk voor overleg aan de Tweede Kamer worden voorgelegd nadat de invoeringswet HBO van kracht is geworden. Het uitgangspunt dat PABO's moeten voldoen aan de omvangsnorm van 250 studenten zal, mede in verband met de mogelijke lesplaatsconstructie, daarin nader worden uitgewerkt. Positief oordeel Het algemene oordeel ten aanzien van de omvang van de nieuwe h.b.o."instellingen is positief. Enerzijds is het resultaat van de schaalvergroting een aantal grote en zeer grote clusters waarvan het merendeel een omvang heeft van ver boven de 2500 studenten. Anderzijds is er het resultaat, dat naar verwachting geen instellingen met minder dan 600 studenten tegen hun wil buiten een fusie worden gehouden. De procescoördinator maakt geen melding van «muurbloemen». De in het STC-eindrapport genoemde h.b.o. instellingen met minder studenten dan de minimum omvangsnorm hebben deze keuze zelf gemaakt. Ontheffingen Het toepassen van de opheffingsnorm van 600 studenten en het verlenen van ontheffingen daarvan vallen onder de uitvoering van de wet HBO. De uitvoering van het betreffende artikel is opgedragen aan de minister. Over tijdelijke ontheffingen zullen te gelegener tijd mededelingen aan de betreffende instellingen worden gedaan. De volgende h.b.o."instellingen komen op grond van landelijke uniciteit van richting in aanmerking voor een uitzondering van de wettelijke opheffingsnorm: - De fusie van de Gereformeerde Sociale Academie en de gereformeerde PABO te Zwolle; - Het Humanistisch Opleidingsinstituut te Utrecht; - De Vrije PABO te Zeist. De volgende h.b.o."instellingen kennen startende opleidingen en komen op grond daarvan in aanmerking voor een tijdelijke uitzondering van de opheffingsnorm: - Het Nautisch College Noorderhaaks te Den Helder; - De avond HEAO te Hoorn; - De fusie van de PC PABO Laurensacademie, de PC PABO, de Christelijke HEAO te Rotterdam en het Delta College te Dordrecht. Tweede Kamer, vergaderjaar , 18049, nr