Zomereczeem bij paarden

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Zomereczeem bij paarden"

Transcriptie

1 Industriële en biowetenschappen Geel Master in de biowetenschappen: landbouwkunde Zomereczeem bij paarden Prevalentie bij BWP-paarden en onderzoek naar invloedsfactoren CAMPUS Geel Marijke Caers Academiejaar

2 2 Woord vooraf Voor het tot stand komen van dit eindwerk heb ik de hulp gekregen van verscheidene personen. Via deze weg wil ik hen mijn dank betuigen voor hun steun en toeverlaat. Vooreerst wil ik Steven Janssens, mijn externe begeleider, bedanken voor de uitstekende begeleiding gedurende de opbouw van mijn eindwerk. Dankzij hem kreeg ik de kans om mijn eindwerk te schrijven over een onderwerp waar ik dagelijks mee bezig ben: paarden. Ik bedank mijn promotor, Ir. Fons Lommelen, docent aan de KHK, voor de raadgevingen en het helpen bij het schrijven van mijn eindwerk. Vervolgens wil ik Jef Govaerts en Tinne Tibaut, beiden veulencontroleurs voor de provincie Antwerpen, bedanken voor hun medewerking en begeleiding. Dankzij hen kon ik niet alleen de nodige gegevens verzamelen op een aangename en plezante manier, ik heb door hun kennis van zaken ook ontzettend veel bijgeleerd. Ook wil ik mijn dank betuigen aan Inge Meurrens en de rest van de medewerkers op het BWP-secretariaat voor hun deskundig advies en praktische hulp die zij geboden hebben tijdens het vervolledigen van mijn gegevens. Ook wil ik mijn ouders bedanken voor de kansen die ze mij geboden hebben. Ze hebben mij gedurende mijn studies door dik en dun gesteund. Tenslotte wil ik mijn vriend, klasgenoten en vrienden bedanken, zij hebben bijgedragen aan een onvergetelijke studietijd. Marijke Caers april 2008

3 3 Samenvatting Tijdens de zomer denken veel paardenmensen aan zonnige concoursen, interessante veulenkeuringen of lange buitenritten in de vrije natuur. Zaken om naar uit te kijken, maar niet iedereen heeft dat geluk. Voor veel paarden (en hun eigenaars) brengt de zomer pijn en ongemak met zich mee. De reden is zomereczeem. Paarden met zomereczeem lijden aan een verschrikkelijke jeuk. De dieren schuren, krabben en bijten zich tot bloedens toe, vooral op de staartwortel en de manenkam. Dit wordt allemaal veroorzaakt door steken van een minuscuul mugje van de familie der Culicoides. Paarden met zomereczeem reageren allergisch op bepaalde eiwitten in het speeksel van de mugjes. Door de toenemende klimaatsveranderingen kan het klimaat in onze streken gunstiger worden voor de Culicoides mug. Dit zou eventueel kunnen lijden tot een verhoging van het aantal paarden met zomereczeem. Om dit in de toekomst te kunnen nagaan is het belangrijk te weten hoe groot het probleem zomereczeem op dit moment is. Daardoor is het eerste objectief van dit werk nagaan of zomereczeem voorkomt bij BWP-paarden (paarden ingeschreven in het stamboek Belgisch Warmbloed Paard), en wat de prevalentie is. Verder werd er een poging ondernomen om informatie over een aantal factoren die zomereczeem kunnen beïnvloeden, te verzamelen. Als laatste kan met de verkregen informatie gekeken worden of er een genetische overerfbaarheid terug te vinden is bij BWP-paarden. Om een voldoende groot aantal gegevens te verkrijgen is in dit onderzoek geopteerd om te werken met een enquête die mondeling werd afgenomen bij de eigenaar van het paard samen met de veulenregistratie, en dit enkel in de provincie Antwerpen. Uit het onderzoek blijkt dat zomereczeem voorkomt bij 7,7% van de BWP-paarden in de provincie Antwerpen. Dit percentage toont aan dat de aandoening wel degelijk aanwezig is bij sportpaarden. Omgevingsfactoren, zoals vochtigheid en vegetatie, spelen een rol bij de gevoeligheid van zomereczeem. Er is geen significante invloed van andere invloedsfactoren zoals leeftijd, vachtkleur en regionale verspreiding. Preventie van zomereczeem is tot nu toe de enige remedie. Een tweede mogelijkheid is om de gevoeligheid te verminderen via fokkerij. Het onderzoek toont aan dat zomereczeem wel degelijk erfelijk is maar een betrouwbare schatting bij de BWP-paarden kon nog niet bekomen worden.

4 4 Publiceerbaar artikel Inleiding Zomereczeem is een oud, maar pijnlijk probleem. Het komt voor bij nagenoeg alle paardachtigen, maar Shetlandpony s, IJslanders en Friese paarden zijn extra gevoelig. Paarden met zomereczeem lijden aan een verschrikkelijke jeuk. Ze willen dit oplossen door intensief te rollen, schuren of de manen te krabben met de hoeven. Dit uit zich in kale plekken, vooral op de staartwortel en de manenkam. De symptomen kunnen ook voorkomen op de rug, aan de buik en in de liezen. In een vergevorderd stadium kunnen etterige wonden ontstaan als gevolg van infecties. Klinische verschijnselen van zomereczeem. In het algemeen wordt aangenomen dat de klinische verschijnselen van zomereczeem optreden na blootstelling aan insectenbeten. Verschillende soorten insecten kunnen een rol spelen, maar de Culicoides muggen (ook wel knutten of kriebelmuggen genoemd) worden als hoofdschuldige gezien. Enkel het vrouwelijk mugje van de Culicoide steekt want zij hebben bloed nodig voor de eiproductie. Één van de boosdoeners (Culicoides mug). Culicoides zijn actief van april tot oktober, tijdens deze periode worden paarden op de wei dan ook regelmatig gestoken door deze mugjes. Normaal is dit geen probleem, paarden hebben immers weinig last van muggenbeten. Jammer genoeg is dit niet altijd het geval. Soms kan een paard allergisch reageren op bepaalde eiwitten in het speeksel van de mugjes. Hun afweersysteem slaat compleet op hol, en brengt bij wijze van spreken een veel te sterke verdediging op de been. Deze allergische reactie zorgt ervoor dat onder andere histamine geproduceerd wordt, wat dan weer de ondraaglijke jeuk veroorzaakt. Muggenbeten vormen de directe aanleiding, maar zomereczeem heeft vooral met een ontregeld immuunsysteem te maken. Tegen zomereczeem bestaat geen echte behandeling, en van genezen is al helemaal geen sprake. De beste behandeling is preventie. Als gevoelige paarden weinig of geen muggenbeten oplopen, zullen ook de typische symptomen van zomereczeem achterwege blijven. Veel paarden hebben bijvoorbeeld baat bij een eczeemdeken. Verder bestaan behandelingen uit symptoombestrijding. Een ander alternatief zou kunnen zijn om via fokkerij de

5 5 gevoeligheid te verminderen. Verschillen in eczeemgevoeligheid tussen rassen zijn een aanwijzing dat genetische factoren een rol spelen bij het ontwikkelen van zomereczeem. Prevalentie bij BWP-paarden en onderzoek naar invloedsfactoren In de zomer van 2007 werden, in de provincie Antwerpen, 506 BWP-paarden gescoord voor zomereczeem. Dit gebeurde samen met de veulenregistratie. 7,7% van de onderzochte warrmbloedpaarden leed aan zomereczeem. In het onderzoek werd ook informatie verzameld over invloedsfactoren: de manier van beweiden, in welke omgeving het paard staat (vochtig droog; veel bomen open ruimte), de leeftijd, de vachtkleur en de regio waar het paard staat. Beweiding: Op het eerste zicht lijkt het of paarden die continu opgestald staan sneller zomereczeem ontwikkelen dan paarden die op de weide lopen. Toch is dit niet de juiste conclusie. Het feit dat de paarden continu worden opgestald is niet de oorzaak van de gevoeligheid voor zomereczeem, wel de behandeling. Deze paarden worden dus continu opgestald om de symptomen van zomereczeem in de hand te houden. Wanneer we rekening houden met deze bevinding, kunnen we besluiten dat paarden niet meer of minder zomereczeem ontwikkelen wanneer ze continu buiten kunnen lopen of maar op bepaalde momenten in de weide staan (p = 0.871). Paarden die maar bepaalde momenten op de weide staan, komen nog altijd in contact met de Culicoides muggen. Wil men onderzoeken of er bepaalde momenten zijn waarbij paarden wel buiten kunnen staan zonder meer kans te lopen op het ontwikkelen van zomereczeem, moet men specifieker vragen welke uren de paarden op de weide staan ofwel de activiteit van de Culicoides mug onderzoeken. Omgeving: Wanneer we vegetatie en vochtigheid apart gaan bekijken zijn er reeds aanwijzingen voor een invloed op het voorkomen van zomereczeem (beiden p < 0.1). Wanneer we deze twee factoren combineren stellen we vast dat de omgeving waarin het paard staat een invloed heeft op de gevoeligheid voor zomereczeem (vochtigheid: p = ; vegetatie: p = ). Kleur: Omdat er zeer veel kleuren voorkwamen werden de dieren ingedeeld volgens een donkerheidsschaal. Klasse 1 = schimmel + vos; Klasse 2 = donkervos + bruin; Klasse 3 = donkerbruin + zwartbruin + zwart

6 6 Er bleek geen significante invloed dat de factor kleur het voorkomen van zomereczeem beïnvloed (p > 0.4). Leeftijd: Ook de factor leeftijd werd opgedeeld in leeftijdscategorieën. Klasse 1 = 1jaar Klasse 2 = 2 jaar Klasse 3 = 3 jaar Klasse 4 = 4 jaar Klasse 5 = 5 jaar + 6 jaar Klasse 6 = 7 jaar + 8 jaar Klasse 7 = 9 jaar + 10 jaar + 11 jaar Klasse 8 = 12 jaar + 13 jaar + 14 jaar Klasse 9 = elke leeftijd > 14 jaar Verdeling van het aantal ondervraagde paarden over de verschillende gemeenten: Ook hier is er geen significante invloed dat de factor leeftijd de gevoeligheid van zomereczeem beïnvloed (p > 0.85). Gewest: Bij het verzamelen van de gegevens werd gevraagd naar de locatie (postcode) waar het paard zich het grootste deel van de tijd bevindt. Met deze informatie werden gewesten gevormd. Er is geen significante aanduiding dat de factor gewest een invloed heeft op het voorkomen van zomereczeem (p > 0.25). Natuurlijk zijn er binnen de provincie Antwerpen geen grote verschillen qua vegetatie en klimaat. Deze verschillen zouden wel kunnen optreden in grotere gebieden, bijvoorbeeld Vlaanderen of heel België. Het schatten van erfelijkheidsgraden Als laatste is er met de verkregen informatie gekeken of er een genetische overerfbaarheid terug te vinden is bij BWP-paarden Op basis van de voorgaande analyses werden de factoren vochtigheid en

7 7 vegetatie opgenomen in het model. Daarnaast werden alle mogelijke verwantschappen van de opgemeten dieren opgenomen in de berekeningen. De schattingen van de erfelijkheidsgraad met de huidige set van gegevens bleken zeer slecht te convergeren en de resultaten zijn dus niet echt betrouwbaar. Het 95% betrouwbaarheidsinterval voor de erfelijkheidsgraad van zomereczeem in deze dataset loopt van 0 tot 0,15. Dit interval stemt overeen met ander onderzoek, maar zou moeten bevestigd worden in een uitgebreidere set van data. Conclusie Zomereczeem komt voor bij 7,7% van de BWP-paarden in de provincie Antwerpen. Dit percentage toont aan dat de aandoening wel degelijk aanwezig is bij sportpaarden. Omgevingsfactoren, zoals vochtigheid en vegetatie, spelen een rol bij de gevoeligheid van zomereczeem. Preventie van zomereczeem is tot nu toe de enige remedie. Een tweede mogelijkheid is om de gevoeligheid te verminderen via fokkerij. Zomereczeem is wel degelijk erfelijk maar een betrouwbare schatting bij de BWP-paarden kon nog niet bekomen worden.

8 8 Inhoudsopgave Woord vooraf... 2 Samenvatting... 3 Publiceerbaar artikel... 4 Inhoudsopgave... 8 Inleiding Beschrijving van zomereczeem Beschrijving Diagnose Verloop van zomereczeem Culicoides mug Beïnvloedende factoren Diergebonden factoren Vachtkleur Geslacht Schofthoogte Leeftijd Omgevingsfactoren Voeding Oorzaak van zomereczeem Zomereczeem als allergische reactie Sensibilisatieproces Erfelijkheid Erfelijkheidsgraden Bijdrage fokkerij Selectie Fokwaarden opstellen Fokwaardeschatting Erfelijke aanleg Fenotype Kwantitatieve kenmerken Het begrip fokwaarde De Gaussecurve Erfelijkheidsgraad Fokwaardeschatting... 33

9 BLUP als fokwaardeschattings-methode Preventie en behandeling Preventie Paarden niet weiden rond zonsopkomst en ondergang Eczeemdeken Paarden verhuizen naar plaatsen waar Culicoides weinig voorkomt Insectwerende middelen Voedersupplementen Behandeling Symptoombestrijding Vaccineren Corticosteroïden Praktijkonderzoek Objectief Materiaal en methode Enquête BWP-nummer Zomereczeem Behandeling Beweiding Locatie Vegetatie Bodemvochtigheid Het vormen van de steekproef Veulenregistratie Gewestelijke prijskamp Veulenkampioenschap Aan huis door een veulencontroleur Aan huis door een erkende dierenarts Gegevens verzamelen Datums waarop ik gegevens verzameld heb Gegevens vervolledigen Erfelijkheidsgraden schatten Resultaten Gegevens Prevalentie Invloed van afzonderlijke factoren Factor beweiding Factor beweiding zonder de mogelijkheid continue opstalling... 45

10 Factor vegetatie Factor vochtigheid Factor kleur Factor leeftijd Factor gewest Behandeling Combinaties van factoren Schatten van erfelijkheidsgraden Discussie Literatuurlijst BIJLAGE I: Klinische verschijnselen van zomereczeem BIJLAGE II: Enquête BIJLAGE III: Aantal gescoorde paarden... 62

11 11 Inleiding Paarden met zomereczeem (ook wel staart- en maneneczeem genoemd) lijden aan een verschrikkelijke jeuk. Ze willen dit oplossen door intensief te rollen, schuren of de manen te krabben met de hoeven, met huidbeschadigingen als gevolg. Paarden met zomereczeem hebben vooral last van jeuk op het hoofd, staart en manen, tussen de liezen en soms op de benen. In een vergevorderd stadium kunnen etterige wonden ontstaan als gevolg van secundaire infecties. In het algemeen wordt aangenomen dat de klinische verschijnselen van zomereczeem optreden, na blootstelling aan insectenbeten. Verschillende soorten insecten kunnen een rol spelen, maar de Culicoides wordt als de hoofdschuldige gezien. Van deze soort hebben de vrouwtjes bloed nodig voor de eiproductie. Culicoides zijn actief van april tot oktober, tijdens deze periode worden paarden op de weide dan ook regelmatig gestoken door deze mugjes. Normaal is dit geen probleem, paarden hebben immers weinig last van muggenbeten. Jammer genoeg is dit niet altijd het geval. Soms kan een paard allergisch reageren op bepaalde eiwitten in het speeksel van de mugjes. Hun afweersysteem slaat compleet op hol, en brengt bij wijze van spreken een veel te sterke verdediging op de been. Deze allergische reactie zorgt ervoor dat onder andere histamine geproduceerd wordt, wat dan weer de ondraaglijke jeuk veroorzaakt. Muggenbeten vormen de directe aanleiding, maar zomereczeem heeft vooral met een ontregeld immuunsysteem te maken. De gevoeligheid voor zomereczeem kan beïnvloed worden door een aantal invloedsfactoren, zoals geslacht, leeftijd, vachtkleur, voeding en de omgeving waarin het dier leeft. Verschillen in eczeemgevoeligheid tussen rassen zijn een aanwijzing dat ook genetische factoren een rol spelen bij het ontwikkelen van zomereczeem. Tegen zomereczeem bestaat geen echte behandeling, en van genezen is al helemaal geen sprake. De beste behandeling is preventie. Als gevoelige paarden weinig of geen muggenbeten oplopen, zullen ook de typische symptomen van zomereczeem achterwege blijven. Verder bestaan behandelingen uit symptoombestrijding. Een ander alternatief zou kunnen zijn om via de fokkerij de gevoeligheid te verminderen. Door de toenemende klimaatsveranderingen kan het klimaat in onze streken gunstiger worden voor de Culicoides mug. Dit zou eventueel kunnen lijden tot een verhoging van het aantal paarden met zomereczeem. Om dit in de toekomst te kunnen nagaan is het belangrijk te weten hoe groot het probleem zomereczeem op dit moment is. Daardoor is het eerste objectief van dit werk nagaan of zomereczeem voorkomt bij BWP-paarden (paarden ingeschreven in het stamboek Belgisch Warmbloed Paard), en wat de prevalentie is. Verder werd er een poging ondernomen om informatie over een aantal factoren die zomereczeem kunnen beïnvloeden, te verzamelen. Als laatste kan met de verkregen informatie gekeken worden of er een genetische overerfbaarheid terug te vinden is bij BWP-paarden. Om een voldoende groot aantal gegevens te verkrijgen is in dit onderzoek geopteerd om te werken met een enquête die mondeling werd afgenomen bij de eigenaar van het paard samen met de veulenregistratie, en dit enkel in de provincie Antwerpen.

12 12 1. Beschrijving van zomereczeem 1.1 Beschrijving Zomereczeem is een huidallergie bij het paard die specifiek optreedt in het zomerseizoen. Paarden met de aandoening krijgen ontstekingsreacties die gepaard gaan met hevige jeuk, waardoor de huid kaal en kapot wordt geschuurd. De huidaandoening treft voornamelijk de staartwortel en de manenkam, maar kan ook voorkomen op de rug, aan de buik en in de liezen. (Zie bijlage I). Op verschillende plaatsen in de wereld komen op elkaar gelijkende klinische beelden voor; de huidaandoening staat bekend als Queensland itch in Australië (Riek, 1953), sweet itch in Groot Brittanië (Mellor en McCaig, 1974), allergic dermatitis in USA (Greiner et al., 1990) en Sommerekzem in Duitsland (Unkel, 1985). In het algemeen wordt aangenomen dat de klinische verschijnselen van zomereczeem optreden, na blootstelling aan insectenbeten. Verschillende soorten insecten kunnen een rol spelen, maar de Culicoides wordt als de hoofdschuldige gezien. Van deze soort hebben de vrouwtjes bloed nodig voor de eiproductie. Al in een vroeg stadium kunnen symptomen van zomereczeem te zien zijn. Het paard lijdt aan hevige jeuk en wil dit oplossen door intensief te schuren, rollen of de manen te krabben met de hoeven. Het paard slaat heftig naar vliegen en moedigt de andere paarden aan om te krabben of bijten. De huid is schilferig en vertoont verdikkingen. De vacht is in slechte conditie, het haar breekt makkelijk af en valt uit. De conditie van het haar resulteert samen met de zelfbeschadiging in kale plekken, vooral op staart en manen. De onderliggende huid verandert eveneens van structuur als gevolg van het eczeem. Deze wordt dikker, gerimpeld en breekt makkelijk open. Uit de kale plekken kan vocht lekken. In een vergevorderd stadium kunnen etterige wonden ontstaan als gevolg van secundaire infecties. 1.2 Diagnose Jeuk komt bij meerdere ziekten voor, evenals vacht- en huidbeschadigingen. Een correcte diagnose is dus zeer belangrijk. Zomereczeem onderscheid zich van andere aandoeningen doordat het enkel in de zomerperiode voorkomt. In de koudere periodes van het jaar zal het paard geen last hebben van het Culicoides mugje, dus ook niet schuren. De kale plekken verdwijnen dan ook in de winterperiode. Een paard met eczeem zal verder normaal functioneren; in die zin dat er geen verlies aan eetlust optreedt en er geen koortsverschijnselen zijn. 1.3 Verloop van zomereczeem In de landen op onze breedtegraad komt zomereczeem voor als een seizoensgebonden aandoening. De symptomen treden enkel op in de warmere periode van het jaar. In de koude periode kan de vacht en huid volledig herstellen. In het algemeen zijn de gevoelige paarden gedurende 4 tot 5 maanden vrij van eczeem. Unkel (1985) zag bij de meesten van de 134 IJslandse paarden uit haar onderzoek dat het eczeem begon in mei en aanhield tot september.

13 Geiben (2003) onderscheidde drie pieken in haar onderzoek in Duitsland. De eerste piek valt ongeveer in juni en duurt drie tot vier weken. Vervolgens is er een terugval, en de grootste piek valt vanaf half juli tot half augustus. De herfstpiek is veel kleiner en valt in september. Dit is heel globaal het patroon en er kunnen grote verschuivingen optreden van jaar tot jaar en individuele verschillen tussen dieren binnen een jaar (dus onder dezelfde omstandigheden). Jaarverschillen in dit patroon kunnen te maken hebben met weersomstandigheden. De individuele verschillen zouden meer aan genetica liggen. De fluctuaties komen in grote lijnen overeen met de fluctuaties in de hoeveelheden waargenomen mugjes. 13

14 14 2. Culicoides mug Culicoides is een geslacht van stekende muggen behorend tot de familie Ceratopogonidae. De verschillende soorten worden ook wel kriebelmuggen, knutten of knutjes genoemd. In heel Europa leven er meer dan 700 verschillende soorten. In Nederland en België komen meer dan 100 verschillende soorten voor. Het is niet bekend of deze allemaal een allergische reactie geven bij het paard. De muggen komen voor van maart tot september. Er zijn Culicoidessoorten die als vector dienen bij de verspreiding van ziekten zoals blauwtong en Afrikaanse paardenpest. Culicoides zijn in de regel kleiner dan steekmuggen (niet meer dan 1-3 mm lang) en komen soms zeer massaal voor. De vrouwelijke Culicoides hebben bloed nodig voor hun ei-productie en steken daardoor diverse soorten zoogdieren en vogels. Zij zijn uitgerust met een grote kaak waarmee ze door de huid van de gastheer heen bijten. De mannetjes hebben eveneens een grote kaak, hoewel die zich voeden met nectar. Zij hebben echter een veel kleiner speekselklier. De vrouwtjes zetten de eitjes af in water (stilstaand of stromend) of op vochtige plekken zoals boomholten of onder stenen. Na een aantal dagen komen de eitjes uit en kan het larvale stadium van ongeveer 7 maand beginnen. De larven van Culicoides kunnen strenge vorst overleven, maar geen lange droogteperiode. Culicoides zijn slechte vliegers. Ze verplaatsen zich dan ook niet ver van hun geboorteplaats. Daarom komen Culicoides vooral voor in vochtige gebieden. Ze vliegen niet bij wind, regen en sterke zonneschijn. Bij windsnelheden van meer dan circa zes km per uur, was er al een reductie van het aantal muggen (Braverman, 1988). Braverman (1988) heeft eveneens de landing en voeding van verschillende soorten Culicoides op een paard bekeken. De muggen landden vooral tussen een half uur voor en een half uur na zonsondergang. 72% landde op de buik en 27% op de rug (typische eczeemplaats). Er werden ongeveer 600 muggen van vijf verschillende soorten gevangen. De belangrijkste soorten waren: C. puncticollis, C. imicola, C. schulzei, waarvan C. imicola (fig. 2.1) het hele jaar door voorkwam. Deze landde en beet ook verreweg het meest op de rug, terwijl de andere twee op de buik landden. De buik bleek het warmst te zijn. Figuur 2.1: C. imicola (Bayer HealthCare, S.a.)

15 15 Townley et al. (1984) onderzochten de voorkeursplaatsen voor landen en voor voeden van de Culicoides. C. obsoletus (fig. 2.2) en C. dewulfi vormden 89,9% van de gelande muggen en ook 90,5% van deze muggen hadden bloed geprikt. Slechts 4.69% was C. pulicaris. Voorkeursplaatsen om te landen waren manen en onderbenen. Weinig muggen landden op het hoofd, voorkant en onderkant van het paard. Van de gevangen muggen had 40,3% ook gedronken. De maaltijden op de typische eczeemplaatsen was ook groter dan op de overige plaatsen. Figuur 2.2: C. obsoletus (Journal of General Virology, 2002) Om meer te weten over de exacte ondersoort van de Culicoides mug die voor de allergische ontstekingsreactie bij paarden zorgt, werd er door Animal Sciences Group van Wageningen en Faculteit der Diergeneeskunde in Nederland een methode ontwikkeld om de muggen te vangen. Hiervoor zijn in de Faculteit hele grote vangkooien met muggengaas ontwikkeld (fig.2.3). Figuur 2.3: Vangkooi voor Culicoides (Ducro & Van Grevenhof, 2006) Met succes zijn vervolgens experimenten gedaan om deze muggen te vangen en op te zuigen en voor determinatie aan te bieden aan insectendeskundigen. Deze methode van vangen en determineren wordt in de loop van tijd verder verfijnd.

16 16 3. Beïnvloedende factoren Factoren die leiden tot een verhoogd risico op zomereczeem kunnen ingedeeld worden in diergebonden factoren en omgevingsfactoren. Omgevingsfactoren zijn onafhankelijk van het type paard. Ook voeding is een voorbeeld van omgevingsfactoren. 3.1 Diergebonden factoren Factoren zoals geslacht, leeftijd en vachtkleur zouden een rol kunnen spelen bij de gevoeligheid, maar de literatuur is hier niet eensluidend over Vachtkleur Braverman et al. (1983) besloot in zijn onderzoek dat donkere paarden meer last hadden van zomereczeem dan paarden met een lichtere vachtkleur. Mogelijke verklaring hiervoor was dat donkere paarden warmer zijn en daarom een voorkeur hebben bij de muggen. In dit onderzoek waren de kleurgroepen erg verschillend in grootte en dat maakt de aanwijzing niet hard. Een ander onderzoek (Steinman, Peer & Klement, 2003) bij 400 paarden verspreid over 18 bedrijven in Israël wees echter aan dat de vachtkleur niet beïnvloedend was voor de gevoeligheid voor zomereczeem. Dit is in lijn met de resultaten van een onderzoek in Noorwegen (Halldorsdottir en Larsen, 1991). Ook onderzoek in Britisch Colombia (Anderson, Belton & Kleider, 1988) toonde aan dat de vachtkleur geen invloed heeft Geslacht De meeste onderzoeken tonen aan dat de factor geslacht geen invloed heeft op de gevoeligheid voor zomereczeem (Steinman et al. 2003; Anderson et al. 1988; Broström et al., 1987; Halldorsdottir en Larsen 1991). Braverman et al. (1983) besloot uit zijn onderzoek dat hengsten gevoeliger zijn voor zomereczeem. In het onderzoek van Lange (2004) bleken merries dan weer gevoeliger te zijn voor zomereczeem dan hengsten en ruinen Schofthoogte In het onderzoek van Anderson et al. (1988) werd onderzocht of de schofthoogte van het paard een invloed had op de gevoeligheid voor zomereczeem, dit bleek niet het geval te zijn Leeftijd Ook rond de factor leeftijd is de literatuur niet eensluidend. Volgens Ducro (2004) zijn er een aantal onderzoeken (Strothman en Braverman) die in hun onderzoek aantoonden dat oudere paarden minder last hadden van zomereczeem, terwijl in het onderzoek van Broström (1987) juist een toename van de heftigheid waargenomen werd van jaar tot jaar. Ook andere onderzoeken (Baker, Halldorsdottir en Larsen, Steinman) kwamen tot dit resultaat (Ducro, 2004). Een afname zou veroorzaakt kunnen worden door een verminderde werking van het immuunsysteem, maar bij al deze onderzoeken gaat het om een momentopname van de aanwezige paarden van verschillende leeftijd. Het is ook mogelijk dat de ergste gevallen met

17 17 zomereczeem het bedrijf reeds hebben verlaten. Voor een goed inzicht in effect van leeftijd zouden individuele paarden een aantal jaren gevolgd moeten worden. 3.2 Omgevingsfactoren De omgevingsfactoren spelen een rol doordat de Culicoides een voorkeur heeft voor een bepaalde leefomgeving. Deze leefomgeving wordt beïnvloed door de temperatuur, maar ook door de hoeveelheid regen die er jaarlijks valt. Daarnaast is bekend dat enkel de vrouwtjesmuggen steken, omdat zij het bloed gebruiken voor de eiproductie, de mannelijke muggen leven van nectar. Het is daarom ook te verwachten dat de mannetjesmuggen voorkeur hebben voor bepaalde plantensoorten en dat die plantensoorten groeien op bepaalde grondsoorten. Een complicerende factor is dat er vele soorten Culicoides muggen zijn, waarvan niet bekend is of ze allemaal dezelfde problemen veroorzaken. De Culicoides staat bekend als een slechte vlieger en kan niet meer dan een paar honderd meter afleggen, en zal zich dus niet ver verwijderen van de geboorteplaats. Dat is meestal in of aan het water en voor sommige soorten kan dat ook een vochtige plek in een bos of een houtkant zijn. Daarnaast houdt de mug niet van wind. Zoals al eerder vermeld stelde Braverman (1988) een reductie vast bij windsnelheden van meer dan circa zes km per uur. In het algemeen mag men dus verwachten dat de Culicoides muggen minder voorkomen in open landschappen met weinig beschutting tegen wind (Ducro, 2004). Toch wordt deze bewering tegengesproken door een aantal onderzoeken (Van der Ploeg en McCaig) (Ducro, 2004). In deze onderzoeken werd zomereczeem vastgesteld in respectievelijk kustgebieden of de Waddeneilanden en de Kanaaleilanden. Toch zijn er eilanden waar geen Culicoides muggen voorkomen en waar dus geen zomereczeem voorkomt (Ducro, 2004). In een onderzoek (Kobelt) op het Duitse Waddeneiland Spiekeroog werden paarden gescoord op hun eczeemgevoeligheid (Ducro, 2004). De paarden waren afkomstig van het vasteland en een deel van de paarden had last van zomereczeem op het vasteland. Geen van deze paarden heeft ooit op Spiekeroog symptomen van eczeem gehad. Toch kon in het onderzoek aangetoond worden dat de paarden met een eczeemverleden inderdaad gevoelig waren voor zomereczeem. Ze hadden namelijk op alle momenten van testen een specifieke reactie tegen Culicoides. De meeste paarden bleken bij terugkeer naar hun oorspronkelijke plaats op het vasteland weer verschijnselen van zomereczeem te gaan vertonen (Ducro, 2004). Een recent onderzoek in Nederland (Van Grevenhof, Ducro, Heuven & Bijma, 2006) onderzocht welke omgevingsfactoren een rol spelen en hoe groot die rol is (Fig. 3.1). In het onderzoek werden de omgevingsfactoren opgedeeld in twee typen van factoren, de klimaatsfactoren, zoals regen en temperatuur en habitatfactoren, zoals grond- en plantsoort. Het gebruik van twee verschillende paardenrassen in het onderzoek (Shetlandpony s en Friese paarden) maakte het mogelijk om een goede schatting te maken van de invloed van omgevingsfactoren zonder dat deze resultaten beïnvloed werden door verschillen tussen rassen.

18 18 Figuur 3.1: Kaart van Nederland met het voorkomen van zomereczeem in procenten per 2-cijferig postcode gebied (Van Grevenhof & Ducro, 2006d) Het is gebleken dat in gebieden met een gunstig klimaat voor de muggen, dit wil zeggen veel warme dagen (20 C of warmer) per jaar, weinig koude dagen (0 C en kouder) en relatief weinig regenval, het voorkomen van zomereczeem aanzienlijk hoger is. Het verschil in voorkomen tussen regio s dat door het klimaat veroorzaakt wordt, kan oplopen tot ruim zes procent. Dat betekent dat in een gebied met een voor muggen gunstiger klimaat ruim zes procent meer zomereczeem voorkomt dan in een gebied met voor muggen een ongunstiger klimaat. De gebieden met een laag voorkomen van zomereczeem als gevolg van het klimaat bevinden zich voornamelijk in Noord-Holland, Utrecht en in het uiterste noorden van Friesland (Fig. 3.2). De gebieden met een hoog voorkomen van zomereczeem als gevolg van het klimaat bevindt zich in het Zuid Oosten van Nederland (Fig. 3.2). Het verschil tussen regio s dat door de habitat (de omgeving) veroorzaakt wordt is bijna acht procent. De gebieden met een hoog voorkomen van zomereczeem als gevolg van de habitat bevind zich in het midden van Nederland en met een laag voorkomen aan de gehele

19 19 kuststrook van Zeeland tot noord Groningen (Fig. 3.3). Fijn zand van duinen en zandverstuivingen zijn beschermend tegen het voorkomen van zomereczeem, terwijl zand en kleigronden in combinatie met heide, bossen en veenplanten het voorkomen van zomereczeem duidelijk verhogen (Van Grevenhof & Ducro, 2006d). Figuur 3.2: Klimaat. Gearceerde gebieden hebben een verlaagd voorkomen (-5.0%) en zwarte gebieden hebben een verhoogd voorkomen (+5.0%) (Van Grevenhof et al., 2006) Figuur 3.3: Habitat. Gearceerde gebieden hebben een verlaagd voorkomen (-3.2%) en zwarte gebieden hebben een verhoogd voorkomen (+3.2%) (Van Grevenhof et al., 2006)

20 20 Deze informatie is onder andere ook belangrijk voor meer informatie bij het aanschaffen van paarden en pony s. Aangezien er heel wat handel is bij paarden en pony s, is het van belang te weten of men rekening kan houden bij het kopen met het gebied waarin het dier is opgegroeid als het gaat om zomereczeem. Het vermoeden bestaat dat een aan te schaffen paard of pony zonder verschijnselen van zomereczeem (wel gevoelig door zijn genetische aanleg, maar opgegroeid in een laag risico gebied) na aanschaf komend in een hoog risico gebied alsnog zomereczeem kan ontwikkelen. Het is dus van belang om te beseffen dat bij aankoop van een paard of pony uit een lager risico gebied, niet op basis van zijn zomereczeem status op het verkoopadres kan worden voorspeld of het dier op zijn nieuwe adres verschijnselen zal ontwikkelen. Hierbij moet benadrukt worden dat verder onderzoek noodzakelijk is om toepassing van onderzoek met betrekking tot factoren, die van invloed zijn op het al dan niet ontwikkelen van zomereczeem, te verfijnen en te bevestigen (Van Grevenhof & Ducro, 2006a). 3.3 Voeding Naar de invloed van voeding op zomereczeem is nog weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan. O Neill, McKee & Clarke (2002) onderzochten het effect van essentiële vetzuren op het voorkomen van zomereczeem. Alfa-linoleenzuur is een belangrijk bestanddeel van de door mestcellen geproduceerde leukotrienes en zou een rol kunnen spelen in het functioneren van effectorcellen. Alfa-linoleenzuur komt voornamelijk voor in vlaszaad. In het onderzoek van O Neill et al. (2002) werd aan zes paarden met zomereczeem, gedurende zes weken een supplement van vlaszaad gegeven. Na deze zes weken was er een vermindering van de allergische reactie te zien. Dit is een interessant onderzoek om te herhalen met meerdere paarden. Uit een recente enquête in Vlaanderen (Lejeune, 2007) bij 92 paarden is de invloed van voeding op zomereczeem onderzocht. Uit de resultaten worden conclusies getrokken die tot nu toe niet bevestigd werden door literatuursgegevens.

21 21 4. Oorzaak van zomereczeem Ieder paard komt dagelijks in contact met stoffen die een infectie kunnen veroorzaken. Het lichaam heeft een natuurlijke afweer tegen deze stoffen: de huid, de longen en het maagdarmkanaal houden niet gewenste stoffen grotendeels tegen. Komen er toch ongewenste stoffen in het lichaam, dan kent het paard nog specifieke immuniteit: het afweersysteem herkent bepaalde stoffen als ongewenst en bestrijdt ze. Op deze manier worden binnengedrongen virussen en bacteriën meestal onschadelijk gemaakt, zodat het paard er niet ziek van wordt. Soms reageert het afweersysteem heel heftig op stoffen die feitelijk onschuldig zijn. Dan is er sprake van een allergie. Men gaat ervan uit dat dit ook gebeurt bij zomereczeem; eczeem is dus een abnormale reactie op een onschuldig stofje. Het stofje waarop paarden met eczeem reageren zijn eiwitten in het speeksel van de Culicoides mug. Die eiwitten komen het paard binnen als de mug het paard steekt. 4.1 Zomereczeem als allergische reactie De symptomen van zomereczeem worden veroorzaakt doordat het lichaam een mechanisme in werking zet, dat bedoeld is om lichaamsvreemde stoffen (=antigenen) af te breken. Voor bestrijding van een parasitaire infectie worden T-cellen (Th0) omgevormd naar Th2- cellen. Is echter het antigen een bacterie of een virus, dan worden de T-cellen omgevormd naar Th1-cellen, en wordt een ander deel van het afweersysteem geactiveerd. De communicatie tussen de verschillende cellen van het afweersysteem gebeurt door productie van zogenaamde interleukinen. Zo produceren Th2-cellen IL-4 en IL-13, die op hun beurt ervoor zorgen dat B-cellen immuunglobuline type E (IgE) produceren. Voor elk type antigen maakt het lichaam een ander type immuunglobuline aan, voor parasieten is dat het type E. Deze immuunglobulinen koppelen aan het antigen, en deze combinatie koppelt op zijn beurt aan mestcellen en basofielen, waardoor de afweerstoffen vrijkomen. Het vrijkomen van o.a. histamine en andere enzymen veroorzaakt de lokale zwelling en jeuk. Deze stoffen hebben als taak het antigen te neutraliseren of te bestrijden. De vrijgekomen histamine leidt tot vasodilatatie (= vaatverwijding) en verhoging van de permeabiliteit van het weefsel. Dat laatste geeft de mogelijkheid tot toestroming van weefselvocht en veroorzaakt zo de zwelling. Ook geeft de mestcel of basofiel IL-4 vrij, dat bijdraagt tot verdere productie van Th2-cellen. De mestcellen produceren ook nog IL-5, dat ervoor zorgt dat effectorcellen (vb. eosinofielen) worden aangetrokken. Deze effectorcellen zijn de echte killer-cellen, ze bevatten peroxidasen en kunnen zo eventuele parasieten vernietigen (fig. 4.1) (Ducro, 2004; Hoebrechs, 2002).

22 22 Figuur 4.1: Specifieke immuniteit. Bestrijding van parasieten. (Eigen schematische voorstelling.) De Th1-cellen en de Th2-cellen zijn niet alleen onderdeel van twee afzonderlijk opererende paden in het afweersysteem, maar beïnvloeden ook elkaar. Voor het optimaal functioneren van het afweersysteem moeten Th1-pad en Th2-pad in evenwicht zijn. Bij paarden met zomereczeem is deze balans verstoord. Het lijkt alsof er meer Th2-cellen gevormd worden, ten opzichte van Th1-cellen. Dit verschijnsel wordt versterkt door het ondermaats functioneren van de Th1-controle. Met als gevolg dat er een overmaat IgE gevormd wordt. Het speeksel van de Culicoides mug bevat een eiwit dat het paard binnendringt op het moment dat de mug steekt. Bij paarden met zomereczeem zal het afweersysteem op dit eiwit reageren alsof het een parasitaire infectie is. Dit is een verkeerd geplaatste reactie. Daarom wordt het een overgevoeligheidsreactie of allergische reactie genoemd. Bij een allergische reactie wordt de binnendringende stof het allergeen genoemd. Vanwege de karakteristieke IgE overmaat in de reactie wordt zomereczeem tot de IgE gemedieerde allergische reacties gerekend. Voorbeelden van dit type allergieën bij de mens zijn voedselallergie, hooikoorts, astma en huideczeem.

23 Sensibilisatieproces Het kenmerkende van de IgE gemedieerde allergieën bij de mens is dat IgE reeds gebonden is aan de effectorcellen zonder dat er sprake is van klinische verschijnselen van de allergie. IgE gaat dus binden aan een effectorcel zonder eerst een binding aan te gaan met een parasiet en een mestcel. Immuunglobulinen van het type E zijn de enige die dit kunnen. Zo wordt het afweersysteem al op voorhand op scherp gezet voor een mogelijke invasie van het antigeen waarvoor het IgE gemaakt is. Wanneer het allergeen in het lichaam komt, wordt het dus direct gebonden op de effectorcel en zo zal er zeer snel een eerste reactie tot stand komen. Terwijl een tweede golf van allergische reacties teweeg wordt gebracht via een stimulatie van Th2- cellen ten koste van Th1-cellen. Dit binden van IgE aan effectorcellen gebeurt in het zogenaamde sensibilisatieproces. Als het afweersysteem nog niet volledig is uitgerijpt wanneer de lichaamsvreemde stof het lichaam voor de eerste keer binnenkomt, dan zal er een overmaat specifiek IgE gevormd worden die zich zal vasthechten aan de effectorcellen. Bij een onrijp afweersysteem is er een onbalans tussen Th1 en Th2. Nu worden eigenlijk alle veulens (net zo als kinderen) geboren met een overmaat Th2. Door een regelmatige infectie met virussen en bacteriën, zal bij gezonde individuen deze balans zeer snel in evenwicht worden gebracht. De hygiënehypothese (Savelkoul, 2006) zegt dat de sterke toename van allergieën bij de mens wordt toegeschreven aan de toegenomen hygiëne: kinderen worden te weinig geconfronteerd met virale en bacteriële infecties met als gevolg dat de onbalans tussen Th1 en Th2 blijft bestaan. Deze hygiënehypothese wordt geïllustreerd door de enorme toename van de allergieën in voormalige Oostbloklanden die na de val van de Muur de Westerse leefstijl hebben aangenomen. Er zijn verschillende typen allergieën: type I, type II, type III en type IV. Een type I allergie gaat acuut van start, is systemisch van aard en IgE gemedieerd. Een type IV allergie zal vertraagd op gang komen, is lokaal en houdt langer aan, waarbij chronische verschijnselen kunnen optreden. Een type IV allergie is niet IgE gemedieerd, dit is een belangrijk verschil. Zomereczeem, net zoals vele andere IgE gemedieerde allergische reacties, is een type I allergie gevolgd door een type IV allergie. Het lijkt dus of de Th2 overmaat een Th1 overmaat oproept die te laat op gang komt, maar hier is geen bewijs voor. In gezonde individuen wordt dit omslaan van de balans voorkomen door het functioneren van en zeer recentelijk ontdekte regulator T-cel (Tr-cel). Deze Tr-cel maakt interleukine-10 (IL10) aan dat als een soort demper werkt op ontstekingsreacties. In termen van de hygiënehypothese (Savelkoul, 2006) leidt een chronische of regelmatige infectie of kolonisatie met verschillende microben (of die nu Th1 of een Th2 respons geven) tot een verhoogde IL10 productie met als bijkomend effect dat een vatbaarheid voor allergie onderdrukt wordt. De afname in blootstelling aan antigenen en het terugdringen van het aantal infecties in de Westerse wereld hebben er waarschijnlijk voor gezorgd dat deze belangrijke regulerende feedback niet mee voldoende plaatsvindt. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de Tr-cellen een belangrijke rol spelen in het in stand houden van de T-cel tolerantie. Dit wil zeggen dat het omvormen van T-cellen naar Th-cellen onderdrukt wordt door IL10. Het lijkt erop dat een verhoging van Th2 dus niet ontstaat door een verminderde capaciteit om Th1 te produceren, maar door een tekort aan Tr-cellen doordat er niet genoeg IL10 is (fig. 4.2) (Ducro, 2004).

24 24 Figuur 4.2: Tr-cellen en immuunregulatie. (Ducro, 2004) Ontwikkeling van Tr-cellen wordt bepaald op zeer jonge leeftijd in de darmwand. Men vermoedt dat de ontwikkeling ongunstig wordt beïnvloed door regelmatig contact met lage dosissen allergene stoffen in het darmkanaal. Een belangrijke factor op dat moment is de samenstelling van de microflora. Als deze nauwelijks meer fluctueert (vb. als gevolg van te weinig prikkels door te eenzijdig voedsel of geen influx van infecties), dan gaat er geen stimulans vanuit voor de ontwikkeling van het afweersysteem. Verschillende dieetfactoren, waaronder vetzuren, kunnen de samenstelling van de microflora beïnvloeden.

25 25 5. Erfelijkheid Volgens Ducro (2004) zijn verschillen in eczeemgevoeligheid tussen rassen, een aanwijzing dat genetische factoren een rol spelen in de gevoeligheid. Hoewel in diverse onderzoeken soms meerdere rassen zijn betrokken, bieden de resultaten geen concrete aanwijzingen voor rasverschillen. In de literatuur lijken pony s gevoeliger te zijn in vergelijking met de (warmbloed)paarden. In de praktijk speelt het gevoel dat de robuustere rassen (Fjord, Shetlander, Friese paarden, IJslanders, koudbloedpaarden, Shires) meer last hebben dan andere rassen. Hierbij moet wel bedacht worden dat deze rassen in het algemeen op een wat extensievere wijze worden gehouden waardoor zij meer blootstaan aan insectensteken (Ducro, 2004). (Zie tabel 5.1) Tabel 5.1: Prevalenties van zomereczeem in verschillende landen en paardenrassen

26 26 In meerdere onderzoeken kwam naar voren dat IJslandse paarden geïmporteerd van IJsland gevoeliger zijn dan IJslandse paarden geboren in Europa (Halldorsdottir en Larsen 1991, Lange 2004, Lindberg 2006). In IJsland is een andere genenpoel ontstaan waarin geen selectie tegen insectenovergevoeligheid is opgetreden omdat daar de Culicoides niet voorkomt. Dit is een aanwijzing dat de neiging om zomereczeem te ontwikkelen een genetische achtergrond heeft. Uit onderzoek blijkt dat het voorkomen van zomereczeem bij paarden geïmporteerd van IJsland naar Noorwegen, Zweden en Duitsland significant hoger ligt in vergelijking met het voorkomen van zomereczeem bij paarden geboren in deze landen (Lindberg, 2006) (zie tabel 5.2). Tabel 5.2: Het voorkomen van zomereczeem bij IJslanders in Zweden, Noorwegen en Duitsland (N=aantal paarden) (Lindberg, 2006)

27 Erfelijkheidsgraden (zie tabel 5.3) Tabel 5.3: Erfelijkheidsgraden voor zomereczeem in verschillende populaties van paarden Unkel (geciteerd door Ducro 2004, Lange 2004, Geiben 2003) schatte de erfelijkheidsgraad (h²) voor voorkomen van zomereczeem bij IJslandse paarden in Duitsland. Zij had gegevens van 984 IJslandse paarden, met bekende afstamming. In het kenmerk werd eveneens de ernst van de aantasting meegenomen (gerelateerd aan aantal plaatsen op het lichaam die zijn aangetast). De h² varieerde tussen 0 en In het onderzoek van Lange (2004) werd de mate van vererving van zomereczeem onderzocht door observaties van 490 IJslandse paarden afkomstig van 24 bedrijven in Duitsland. De paarden verschilden in leeftijd, geslacht en land van herkomst; Duitsland en IJsland. Naast een simpele indeling in gezonde en ongevoelige paarden werd de mate van aantasting gescoord in een getal dat de ernst en het oppervlak van de aantasting(en) aangaf. In deze groep kwam zomereczeem voor bij 29.8% van de paarden. Via een diermodel werd de erfelijkheidsgraad voor het optreden van de aandoening geschat. Deze was 0.36 met een standaardfout van De erfelijkheidsgraad voor de mate van eczeem was 0.34 met een standaardfout van 0.09, terwijl tussen beide kenmerken een

28 28 genetische correlatie was van De conclusie was dat in zowel het voorkomen van het eczeem, als in de ernst van het eczeem een genetische aanleg een rol speelt. In twee Nederlandse studies (Kapell en Ruyter) werden de erfelijkheidsgraden geschat op 0.06±0.02 en 0.06±0.03 voor respectievelijk Shetlandpony s en Friese paarden (Lindberg, 2006). In deze onderzoeken werden de paarden gescoord voor zomereczeem bij veuleninspecties, inspecteurs deden het scoren. De gebruikte schaal om de ernst van de aandoening aan te duiden was: (1) geen symptomen van zomereczeem, (2) weinig symptomen van zomereczeem, (3) het dier heeft duidelijke symptomen van zomereczeem. Met meer dan 3000 gegevens per onderzoek zijn dit de grootste genetische studies naar zomereczeem bij paarden (Lindberg, 2006). De erfelijkheidsgraden uit deze twee onderzoeken liggen duidelijk lager dan in andere onderzoeken, bijvoorbeeld het onderzoek van Lindberg (2006). Het is belangrijk om weten dat deze twee onderzoeken enkel merries scoorden en de mate van zomereczeem werd beoordeeld door inspecteurs, niet door de eigenaars zelf. Voorgaande onderzoeken naar bijvoorbeeld bepaalde gedragingen, hebben aangetoond dat studies waarbij de informatie wordt verkregen door de eigenaars zelf hun dier te beoordelen, hogere erfelijkheidsgraden geven dan studies die hun informatie verkrijgen door een score op één welbepaald ogenblik (Grandinson, Rydhmer, Strandberg & Thodberg, 2003). Inspecteurs kunnen veel meer paarden scoren en een objectief oordeel vellen, maar zij zien het dier maar op één bepaald ogenblik. De eigenaar kent de geschiedenis van het paard en kan het paard beoordelen over een langere periode. Een paard dat gevoelig is voor zomereczeem kan door de eigenaar in zodanige omstandigheden gehouden worden dat het paard toch vrij is van symptomen. Dat maakt het voor de inspecteur moeilijk om de echte gevoeligheid voor zomereczeem te beoordelen. Enkel de eigenaar is bewust van de echte gevoeligheid voor zomereczeem omdat hij weet hoeveel werk er nodig is om het dier in een gezonde conditie te houden. Als eigenaars hun paard scoren kan de invloed van omgevingsfactoren zoals weer, seizoen en preventieve zorgen, gereduceerd worden. Het onderzoek van Van Grevenhof et al. (2006) is gebaseerd op de data van Kapell en Ruyter. De gegevens omvatten informatie over 3284 Shetlandmerries en 2824 Friese merries. De score van de inspecteurs werd gereduceerd naar aangetast of niet aangetast. Kapell en Ruyter schatten de erfelijkheidsgraden enkel op basis van verwantschappen. In het onderzoek van Van Grevenhof et al. (2006) werden de schattingen van de erfelijkheidsgraden gecorrigeerd door rekening te houden met andere factoren zoals klimaat- en habitatfactoren, leeftijd, invloed van inspecteur, enz. De erfelijkheidsgraden werden nu geschat op 0,096 voor de Friese paarden en 0,081 voor de shetlandpony s. Het onderzoek van Lindberg (2006) in Zweden had een andere methode om gegevens te verzamelen. In dit onderzoek werd een vragenlijst gestuurd naar eigenaars van een nakomeling van een hengst met meer dan 50 nakomelingen geboren in Zweden gedurende de periode Het onderzoek leverde informatie op over 825 paarden. De paarden werden gescoord voor zomereczeem aan de hand van vier klassen, (1) gezond; (2) milde vorm (geen zichtbare symptomen bij preventieve maatregelen); (3) zichtbare symptomen zelfs als preventieve maatregelen worden genomen; (4) zeer ernstige vorm van zomereczeem.

29 29 Met een diermodel werd de erfelijkheidsgraad geschat op 0.26, bij zomereczeem gescoord in 4 klassen. Wordt de ernst van zomereczeem in minder klassen gescoord, 3 klassen en 2 klassen, dan wordt de erfelijkheidsgraad lager geschat, respectievelijk 0.15 en Bijdrage fokkerij Omdat zomereczeem niet valt te bestrijden, rijst de vraag bij paardeneigenaren en onderzoekers of de fokkerij een bijdrage zou kunnen leveren in het verminderen van het probleem Selectie In het verleden is door sommige stamboeken een poging gedaan om zomereczeem in de populatie terug te dringen door maatregelen in de fokkerij te nemen. Daarbij werden hengsten die verschijnselen van de aandoening vertoonden niet als dekhengst geaccepteerd. Na jaren van uitsluiten van de hengsten met zomereczeem lijkt er nauwelijks vooruitgang te zijn geboekt in het terugdringen van de aandoening. Het probleem is dat niet alle hengsten die genetisch gevoelig zijn ook daadwerkelijk zomereczeem ontwikkelen. Dit komt mede door de omstandigheden waaronder hengsten worden gehouden. Het kan zijn dat de Culicoides niet of weinig voorkomt in het gebied waar de hengst wordt gehouden, maar uit praktijk blijkt dat vele hengsten vooral op stal staan en daardoor niet in aanraking komen met de Culicoides. Het uitsluiten van hengsten met verschijnselen van zomereczeem is dus onvoldoende, omdat met deze maatregel niet alle genetisch gevoelige dieren worden uitgesloten. (Van Grevenhof & Ducro, 2006b) Fokwaarden opstellen Uit onderzoek is gebleken dat op basis van 20 nakomelingen van een hengst bepaald kan worden wat zijn bijdrage is aan het voorkomen van zomereczeem bij zijn nakomelingen (Van Grevenhof & Ducro, 2006c). Deze genetische bijdrage aan de prestatie van de nakomelingen wordt de fokwaarde genoemd. Een hengst met een lage fokwaarde voor zomereczeem zal het aantal paarden met zomereczeem in de populatie laten toenemen. Een dergelijke hengst is dus niet geschikt als dekhengst wanneer je zomereczeem wilt verminderen. In het onderzoek van Van Grevenhof et al. (2006) zijn de fokwaardes voor de gevoeligheid voor zomereczeem berekend voor alle Friese hengsten in het onderzoek. Hieruit is gebleken dat als er een strenge selectie zou zijn bij de hengsten, op basis van 20 nakomelingen, waarbij alleen 10 procent van de beste hengsten mogen dekken, dat het mogelijk is om het percentage van 18 procent zomereczeem terug te dringen naar 12,8 procent in slechts één generatie. Dit rekenvoorbeeld illustreert wat er in theorie mogelijk is om tegen deze aandoening te selecteren. In de praktijk wordt geselecteerd ook op andere eigenschappen, zoals een correcte beenstand, een goede bouw, sportvermogen etc. Daarom moeten er afwegingen gemaakt worden en worden de hengsten geselecteerd met de optimale combinatie van al die eigenschappen waarop geselecteerd wordt. Consequentie is dat je minder snel vooruit gaat op de individuele eigenschappen dan mogelijk zou zijn als je nergens anders op zou selecteren. Een reden dat dit soort berekeningen, gebaseerd op enkele eigenschappen, toch worden gedaan, zonder dat deze in werkelijkheid gebruikt worden, is om te laten zien dat selectie op nakomelingen grote vooruitgang kan bieden op populatie niveau. Het laat zien dat het gebruik van fokwaarden voor hengsten een vooruitgang kan zijn en een middel om hengsten op grond van hun vadereigenschappen uit te sluiten van de fokkerij. De methode van dataverzameling en