Jelle Defrancq Master Geoarcheologie Schooljaar

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Jelle Defrancq Master Geoarcheologie Schooljaar 2012-2013"

Transcriptie

1 Oude wijn in nieuwe amforen. Een herinterpretatie van oude en nieuwe Romeinse vondsten in het zuidoosten van de Civitas Menapiorum in een landschappelijk kader. Jelle Defrancq Master Geoarcheologie Schooljaar Promotor Prof. W. De Clercq 1

2 Inhoudstabel INHOUDSTABEL... 2 I. VOORWOORD... 5 II. DANKWOORD.. 6 III. PROBLEEMSTELLING... 7 IV. INLEIDING... 9 V. DE MACROSCHAAL: EVOLUTIE IN HET LANDSCHAP VAN DE LATE-IJZERTIJD TOT DE MIDDEN-ROMEINSE TIJD HOLISTISCHE AANPAK HOLISME EN LANDSCHAPSARCHEOLOGIE BRONNEN DE LATE-IJZERTIJD HET AGRARISCH SYSTEEM ECONOMISCH SYSTEEM SOCIAAL SYSTEEM CULTUREEL SYSTEEM HET LANDSCHAP ROMEINSE TIJD (1 STE -3 DE EEUW) AGRARISCH SYSTEEM ECONOMISCH SYSTEEM HET SOCIAAL SYSTEEM CULTUREEL SYSTEEM HET LANDSCHAP VI. MESOSCHAAL: HET LEIE-SCHELDEGEBIED INLEIDING HET LEIE-SCHELDEGEBIED: HISTORISCHE EN GEOGRAFISCHE SITUERING BRONNEN EN DATA ARCHEOLOGISCHE DATA LANDSCHAPPELIJKE DATA TYPOLOGIE DE VILLAE NEDERZETTINGEN GRAFVELDEN ANDERE NAAR EEN DIACHROON PERSPECTIEF

3 5. HET FYSIEKE LANDSCHAP GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS GEOMORFOLOGIE EN TERTIAIRE GEOLOGIE BODEM VEGETATIE CONCLUSIE CULTUREEL LANDSCHAP HET WEGENNET VILLAE... FOUT! BLADWIJZER NIET GEDEFINIEERD. 3. AGGLOMERATIES NEDERZETTINGEN BOUWMATERIALEN MILITAIRE INFRASTRUCTUUR BEGRAVINGEN HET ROMEINSE LANDSCHAP IN HET LEIE-SCHELDEGEBIED DE SCHELDEVALLEI DE LEIEVALLEI HET INTERFLUVIUM MANIFESTATIES VAN RELIGIE EN IDENTITEIT IN HET STUDIEGEBIED VII. MICROSCHAAL VERANTWOORDING VAN DE GEKOZEN SITES HARELBEKE STAAT VAN HET ONDERZOEK HARELBEKE-STASEGEM: EEN DIACHROON PERSPECTIEF HARELBEKE-STASEGEM: EEN LOKAAL PERSPECTIEF HARELBEKE-STASEGEM EN OMGEVING: EEN REGIONAAL PERSPECTIEF CORTORIACUM STAAT VAN HET ONDERZOEK CORTORIACUM: EEN DIACHROON PERSPECTIEF CORTORIACUM: EEN LOKAAL PERSPECTIEF CORTORIACUM: EEN REGIONAAL PERSPECTIEF KRUISHOUTEM STAAT VAN HET ONDERZOEK KRUISHOUTEM: EEN DIACHROON PERSPECTIEF KRUISHOUTEM: EEN LOKAAL PERSPECTIEF KRUISHOUTEM: EEN REGIONAAL PERSPECTIEF KERKHOVE-WAARMAARDE STAAT VAN HET ONDERZOEK WAARMAARDE: EEN DIACHROON EN LOKAAL PERSPECTIEF WAARMAARDE: EEN REGIONAAL PERSPECTIEF DE VILLA VAN TIEGEM DE VILLA VAN HEESTERT

4 8. CONCLUSIE DE AGGLOMERATIES EN DE VILLAE: EEN ECONOMISCH VERHAAL DE AGGLOMERATIES EN DE VILLAE: EEN CHRONOLOGISCH VERHAAL VIII. EINDCONCLUSIE HET ECONOMISCHE LANDSCHAP HET SOCIALE LANDSCHAP HET CULTURELE LANDSCHAP IX. EVALUATIE X. MOGELIJKHEDEN EN SUGGESTIES VOOR TOEKOMSTIG ONDERZOEK XI. BIBLIOGRAFIE

5 Oude wijn in nieuwe amforen. Een herinterpretatie van oude en nieuwe vondsten in het zuidoosten van de Civitas Menapiorum in een landschappelijk kader I. Voorwoord De Romeinse samenleving heeft al menig onderzoeker, proffesioneel of niet, geroerd. De periode staat bekend als een tijd van technische vooruitgang, economische welvaart en artistieke bloei. Google afbeeldingen geeft bij intikken van het begrip Romeinen een inzicht in hoe de Romeinse beschaving in het collectief geheugen gegrift staat. We krijgen beelden van een veruit superieure beschaving die talloze monumenten bouwde met een leger die zijn weerga niet kent. Deze kennis word voor ons aangevuld met lessen over het gladiatorschap, paardenrennen en het martelen van een Messias. Bedankt Hollywood. Ondertussen probeert de archeoloog een beeld bij elkaar te krijgen van hoe de wereld van de gewone man er uitzag. Ook hier staat de tijd niet stil. Sinds de negentiende eeuw is men er in geslaagd uit de academia te breken en beginnen de publicaties over de provinciaal Romeinse archeologie binnen te stromen. Toch is er nog een lange weg te gaan vooralleer ook de Gallische boer zijn rechtmatige plaats in de geschiedenis kan opeisen. Besides the better sanitation and medicine and education and irrigation and public health and roads and freshwater systems and baths and public order (Monty Pytons life of Brian), is nog een hele wereld te ontdekken. 5

6 II. Dankwoord Deze paper zou niet tot stand gekomen zijn zonder de hulp van een hele reeks mensen die een deel van hun kostbare tijd beschikbaar maakten om mij te ondersteunen. In de eerste plaats wil ik hier mijn promotor prof. W. De Clercq bedanken die dankzij zijn lezingen mijn interesse wekte voor het onderwerp en mij met zijn kennis bijstond in het kiezen van de onderzoeksvragen en het uitwerken ervan. Evenzeer wil ik doc. G. Plets en lic. T. Clerbout bedanken voor de algemene ondersteuning. Ze zijn er in geslaagd het hoofd koel te houden bij het lezen van mijn eerste versies en met raad en daad orde te scheppen in de chaos. Verder gaat mijn dank uit naar het leger logopedisten en taalpuristen die dit werk overleesden. Ik dank hierbij in het bijzonder Nike Callewier voor het loslaten van de Nederlandse spellingsregels op het geheel. Een dank aan Miquel Declercq die, met oog voor detail, de lay-out bekeek én optimaliseerde. Ook mijn ouders, die met geduld en begrip een streep zetten onder elke nalatigheid, wil ik hierbij niet vergeten. Tenslotte sta ik in het krijt bij verschillende mensen die mij gedurende dit onderzoek en de voorbereidende bachelorproef ondersteunden met tips en documentatie. -Jordi Bruggeman van All archeo; Pieter Laloo en Jasper Deconynck van GATE; Jeroen Vandenborre van BAAC Vlaanderen voor het delen van hun recentste onderzoeksrapporten -Thijs Deschacht voor zijn tijd en hulp bij het vinden van de juiste bronnen -Ph. Despriet voor het delen van zijn kennis over de regionale archeologie in Zuid-West- Vlaanderen. 6

7 III. Probleemstelling Sinds de negentiende eeuw blijven Romeinse vondstmeldingen zich opstapelen in het Leie- Scheldegebied en hoewel al pogingen zijn ondernomen is tot nog toe geen enkele studie uitgevoerd die deze vondsten in een bredere context plaatst. Het grote probleem is dat gegevensgaring en onderzoek vaak op gemeentelijk niveau gebeurt waarbinnen eventueel verschillende sites worden afgebakend. Deze hedendaagse administrratieve indelingen zijn hoogst irrelevant maar worden bij elke publicatie opniew herhaald en zo op termijn als relevant gepercipieerd. Het Romeinse landschap wordt op die manier onderverdeeld in stukken die geen enkele affectie hebben met de historische realiteit. Een tweede belemmering voor onderzoek is het enorme verschil in kwaliteit tussen verschillende onderzoeken en publicaties. Doordat er geen uniforme standaard is voor het catalogiseren van sites is het onmogelijk enkel uit te gaan van de interpretaties van de auteurs en opgravers. Elke vondstmelding moet opnieuw worden bestudeerd, waarbij vanuit de vastgestelde sporen en vondsten een nieuwe opdeling wordt gemaakt die alle vondsten in het studiegebied op een uniforme wijze indeelt. Hetzelfde geldt voor de lokalisatie van de vondsten. Deze is, zeker in de oudere publicaties, zeer moeilijk te interpreteren gezien hier vaak gebruik gemaakt wordt van toponiemen, adressen en landschapselementen die in het beste geval moeilijk te lokaliseren zijn en in het slechts niet eens meer bestaan. Ook de ruimtelijke component van een vondst heeft dus een bijkomende studie nodig vooraleer er mee kan gewerkt worden. 7

8 Een laatste probleem is van meer methodologische aard. Een vaak aangewende aanpak bij een regionale archeologische studie is het uitvoeren van een bottom up analyse. Hierbij wordt uitgegaan van de gekende data om de aard van bewoning en bredere activiteiten in de regio te begrijpen. Pas in een laatste fase wordt dit model tegen het licht van de bredere regio gehouden. In dit proces gaat echter vaak heel wat data verloren omdat deze, wegens te gebrekkig onbruikbaar is. Het is hier de bedoeling omgekeerd te werk te gaan. Met een top down analyse wordt vanuit een analyse van wat in de bredere regio gebeurt gekeken in hoeverre de regionale en lokale vondsten hierbij aansluiten. Doordat er reeds een model is voordat de regionale archeologica worden bestudeerd kan het filteringsproces deels worden achterwege gelaten en kan dus een grotere dataset gebruikt worden voor het bevestigen of ontkrachten van wat aan de top gebeurt. Deze paper heeft als bedoeling een top down analyse uit te voeren in het zuidelijk Leie- Scheldegebied. Het verhaal van Noord-Gallië wordt getoetst aan de hand van de gekende archeologica in deze streek waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met socioeconomische factoren, maar ook met de fysische omgeving en aspecten van identiteit. Het resultaat is een model van de economische, sociale en culturele systemen die spelen in het studiegebied in de Midden-Romeinse tijd. 8

9 IV. Inleiding Sinds de 19e eeuw blijven Romeinse vondstmeldingen zich opstapelen in het Leie- Scheldegebied. De vroegste sporen behelsden voornamelijk muntschatten en oppvervlaktevondsten. Pas na de Tweede Wereldoorlog begon een breder beeld te groeien van aard van Romeinse bewoning in de streek. Verschillende archeologische organisaties als Pro Cortoriaco, Archeologische Stichting Zuid-West-Vlaanderen en V.O.B.O.W.ontfermden zich over zorg voor het patrimonium door systematisch bouwwerken op te volgen en sporadisch gepland onderzoek te verrichten. Naast het rapporteren van hun opgravingen is het ook hun verdienste om voor het eerst de verschillende vaststellingen te interpreteren en samen te gieten in een bruikbare synthese. Helaas overstegen deze synthesen maar zelden het gemeentelijk niveau. Een van de weinige uitzonderingen hierop is de studie door de V.O.B.O.W. in de Scheldevallei die verschillende opperlvaktevondsten en opgravingen samenbracht in een coherent model. Pas bij de implementering van de Maltaverdragen in de Vlaamse archeologie die het uitvoeren van grootschalige vlakopgravingen mogelijk maakte, werd men gedwongen een bredere scoop aan te nemen. Overal in het lege achterland tussen de toemalig gekende Romeinse kernen dook bewoning op. Het werd stilaan duidelijk dat de studie van de regionale archeologica de hedendaagse administratieve grenzen moet doorbreken en een regionaal kader moest gebruiken voor interpretatie. Deze bredere kijk betekent niet alleen het verkleinen van de schaal, maar ook rekening houden met de verschillende aspecten van een samenleving die enkel op deze kleinere schaal zichtbaar zijn. Om dit te doen moeten we op zoek naar een concept dat fysieke omgeving, meerschaligheid, socio-economische en culturele patronen kan samenbrengen: het landschap. Het landschap is een zeer complex gegeven en de definities zijn, afhankelijk van de toepassing, sterk uiteenlopend. In een algemene definitie kan gesteld worden dat: landschap een synthese is van alle processen die hebben geleid tot de vormgeving ervan. Tegelijkertijd vormt het een kader waarin toekomstige processen plaatsvinden. Er is met andere woorden een constante wisselwerking tussen actoren en landschap die zich anders manifesteert op vele verschillende schalen. Deze dynamische en multiscalaire eigenschappen van landschappen dwingen ons de samenlevingen in dit landschap te bestuderen op verschillende schalen, in een diachroon perspectief. 9

10 Het eerste deel van deze paper schetst een beeld van de evoluties die plaatsvinden van de Late-Ijzertijd tot de derde eeuw na Christus gebaseerd op de gangbare literatuur. Zowel socioeconomische als culturele aspecten van de Noord-Gallische samenleving komen hierbij aan bod, samen met de invloed van en hun invloed op het omringende landschap. In het tweede luik van het onderzoek wordt gekeken naar het Leie-Scheldegebied. Een regio die op de overgangszone ligt tussen wat vaak wordt beschouwd als het geromaniseerde villalandschap van lemig Gallië en het zandig noordelijk gelegen inheems non-villalandschap. Zowel oude als nieuwe vondsten worden geïnventariseerd en er wordt een typologie opgesteld van verschillende sitetypes waarna elk sitetype in een landschappelijke context wordt besproken alvorens tot een algemeen beeld te komen van de bewoning in de regio. In een derde deel tenslotte worden de belangrijkste microregio s belicht en apart geanalyseerd. Gepaard met een intensieve studie van de regionale literatuur werden de microregionale dynamiekenbestudeerd. Abstract landscape archaeology Civitas Menapiorum economy identity social system Since the 19th century Roman discoveries continue to accumulate in the Lys-Scheldt area. The earliest traces mainly included coin treasures and surface finds. Only after the Second World War began to grow an insight in the character of Roman occupation in the region. Several organizations such as Pro Cortoriaco, Archeologische Stichting Zuid-West- Vlaanderen and V.O.B.O.W. took care of the archaeological heritage by systematically monitoring construction works and sporadically carrying out small scale excavations. Besides reporting the results of their research, it is also their merit to have interpreted the various findings and have put them into a useful synthesis for the first time. Unfortunately these syntheses only rarely transcended the municipal scale. One of the few exceptions is the study by the V.O.B.O.W. in the Scheldt valley that brought several survey finds and excavations together into a coherent model. Only after the implementation of the Treaties of Malta in the Flemish archeology large-scale field excavations were carried out. These made it possible and necessary to take a broader scope. Everywhere in the 'empty' hinterland between the formal known Roman settlements, new habitations appeared. It was becoming clear that the study of settle- 10

11 ments had to break out of the local level to a more regional scale. A regional framework that not only covers a larger area, but also takes into account all aspects of human society that appear only on this scale. To do this we need to find a concept that can bring together physical environment, multiple scales and socio-economic and cultural patterns: the landscape. The landscape is a very complex concept. Definitions are very diverse, depending on the context in which it is applied. As general approach it can be said that landscape is a synthesis of all the processes that led to its design. At the same it has provided the limits between which these processes had taken place and between which future processes will take place. In other words, there is a constant interaction between actors and scenery that manifests itself differently on different scales. These dynamic and multi-scalar properties of landscapes compels us to study the matter at different scales in a diachronic perspective. The aim of this paper is to analyze these landscapes starting from the multitude of old and new archaeological data in a multi-scalar and diachronic context. The focus is mainly on period between the first century BC and the crisis of the third century. The first part of this paper presents a picture of the developments taking place in the Late Iron Age to the third century AD, based on the current literature. Both socio-economic and cultural aspects of the North Gallic society are discussed along with their impact on the surrounding landscape. Secondly the study looks at the Lys-Scheldt area. A region in the transition zone between what is often considered the Romanized villa-landscape of the loess region and sandy, 'native', non-villa landscape. Both old and new finds are inventoried and a typology of different site types is made. After each site type has been discussed, follows a general picture of the habitation in its landscape context. On the micro-scale, the main sites and their micro-regions are analyzed separately. Supported by an intensive study of the regional literature were tackled the micro-regional dynamics and their place in the broader context. Finally all these scales are brought together in a synthesis that tries to give an overview of the economic, social and cultural Roman landscape between the first and third century AD. 11

12 Résumé archeology du paysage Civitas Menapiorum économie identité système social Depuis le 19ème siècle des découverte Romaines continuent de s'accumuler dans la zone Lys- Escaut. Les premières traces comprenaient principalement des trésors de monnaie et objects qui sont trouvés dans la surface. Ce n'est qu'après la Seconde Guerre Mondiale un image du caractère de l'occupation romaine a commencé à croître dans la région. Plusieurs organisations archéologiques tels que Pro Cortoriaco, Archeologische Stichting Zuid-West- Vlaanderen et V.O.B.O.W. s occupent à suivre systématiquement la construcition des bâtiments et sporadiquement faire de fouilles planifiées. Outre rapporter leurs fouilles, c'est aussi leur mérite d avoir interprété pour la première fois les différentes trouvailles et les avoir versées dans une synthèse. Malheureusement, ces synthèses rarement transcende la niveau municipal. Une des rares exceptions est l'étude de la V.O.B.O.W. dans la vallée de l'escaut où les différentes trouvailles et fouilles avaient été rassemblées dans une modèle cohérent. Ce n est seulement qu à partie de l implémentation du traité de Malte dans l'archéologie flamande qu effectue des fouilles à grande échelle, qu il est possible de prendre une vue plus large. Partout dans l'arrière-pays vide entre les agglomérations connues, sautaient vers l haut des habitudes indigènes. Il devenait évident que l'étude des archeologica devait dépasser les limites administratives contemporaines et commencer à utiliser un cadre régional pour l interprétation. Cette vision plus large signifie non seulement réduire l'échelle, mais aussi prendre en compte les différents aspects d'une société qui ne sont visibles que sur cette ampleur. Pour ce faire, nous devons trouver un concept qui comprend l'environnement physique, des échelles diverses et des modèles socio-économiques : le paysage. Le paysage est un concept très complexe et les définitions sont très diverses et en fonction de l application. Dans une définition générale, on peut dire que le paysage est une synthèse de tous les processus qui ont conduit à sa conception. En même temps, il fixe les limites entre lesquelles ces processus se passent et entre lesquelles les processus futurs auront lieu. En d'autres termes, il ya une interaction constante entre les acteurs et les décors qui se manifeste différemment sur différentes échelles. Ces propriétés dynamiques et multi-scalaires des paysages nous oblige à les étudier sur différentes échelles, dans une perspective diachronique, également pour les sociétés dans ce paysage 12

13 Le but de ce mémoire est d'analyser le paysage Romain à parti des données archéologiques anciennes et nouvelles. Ceci dans un contexte diachronique et multiscalaire afin d'obtenir un clair modèle du paysage. Ici, l'accent est principalement mis sur l haut empire La première partie de cette recherche, présente une synthèse des développements qui ont en lieu dans l'âge de fer tardif jusqu au troisième siècle de notre ère, basée sur la littérature actuelle. Les aspects socio-économiques et culturels de la société gauloise du Nord sont discutées avec leurs impacts sur le paysage environnant. La deuxième partie de l'étude examine la zone Lys-Escaut. Une région dans la zone de transition entre ce qui est souvent considéré comme la Gaule Romanisée et limoneux avec des Villae et la Gaule sableuse et indigène sans des villas. Les anciennes et les nouvelles découvertes sont répertoriées et mises dans une typologie. Par la suite, chaque type de site est traité dans un contexte de paysage avant d'obtenir une vue d ensemble des habitations dans la région. Dans une troisième partie, les principaux sites et leurs microrégions sont analysées séparément. Soutenu par une étude approfondie de la littérature régionale, la dynamique microrégionale et sa place dans le contexte plus large est étudiés. Enfin, ces différentes échelles sont mises ensemble enfin de former un modèle de la campagne sociale, économique et culturelle Romaine. 13

14 V. De macroschaal: evolutie in het landschap van de Late- Ijzertijd tot de Midden-Romeinse tijd 1. Holistische aanpak Zoals eerder gestelt dwingt de complexiteit van het begrip landschap ons om een zekere opdeling te maken. Een model dat ons hierbij van dienst kan zijn is het concept van de holon of ecodivice. Het holisme is een vaak gebruikt concept in de landschapsecologie (fig. 1). Het steunt op de ideeën geformuleerd door Smuts (1926), die het gebruikte om de hiërarchische structuur van de kosmos te beschrijven. Bij een holistische aanpak worden verschillende open systemen beschouwd die min of autonoom functioneren. Een dergelijk systeem wordt een holon genoemd waarbij verschillende holons bestaan uit kleinere holons en samen deel uituitmaken van een complexer systeem. Op elk niveau kunnen de holons apart worden beschreven en bestudeerd. Het grootste voordeel van deze aanpak is dat men een evolutie kan Figuur 1: Het holistisch landschapsmodel uit de landschapsecologie. Het landschap is een open systeem dat bestaat uit hoofdcomponenten substraat, bestaande uit geologische ondergrond en geomorfologie (S), klimaat (K) en de mens (M).Deze componenten krijgen een externe invloed, respectievelijk aardwarmte en bouwstenen voor gesteenten (E2), zonne-energie (E3) en kennis en informatie (E4). De overige componenten planten (P), bodem (B), dieren (D), lucht (L) en water (W) zijn onderling afhankelijk én beiïnvloeden de hoofdcomponenten en visa versa (bron: Antrop 2010, 53). schetsen zonder dat men gehinderd wordt door causale relaties. Het kip-of-het-ei - probleem wordt vervangen door te stellen dat er een wisselwerking is tussen de holons (Roymans 1996, 11); (Antrop 2010, 51-56). Een landschap kan worden onderverdeeld in een fysisch systeem, een cultureel systeem, een sociaal systeem, een agrarisch systeem en een economisch systeem: -Het fysisch geografisch systeem heeft meestal een grote temporele schaal, waardoor niet de dynamiek, maar wel de aard belangrijk is. De fysische omgeving bepaalt een groot deel van de mogelijkheden en beperkingen voor de mens. Figuur 2: Het hiërarschisch holonsysteem. Elke holon, voorgesteld door een cirkel, behoort tot een holon op hoger niveau en bestaat uit verschillende holons op langer niveau (bron: Antrop 2010, 54). 14

15 -Het agrarisch systeem beschrijft de landbouwtechnieken en gewassen. -Het economisch systeem handelt over productiesurplus en tekorten, waardoor stromen van goederen ontstaan. -Het sociaal systeem wordt gevormd door relaties tussen mensen. Het gaat hier over zowel relaties tussen elite en gewone mensen als over relaties tussen de leden van deze groepen onderling. -Het cultureel systeem bestaat uit de ideologische aspecten van een samenleving zoals religie, elitemanifestatie en begravingen. Het is duidelijk dat deze verschillende systemen elkaar in grote mate zullen beïnvloeden. 2. Holisme en landschapsarcheologie Een belangrijke consequentie van het gebruik van het holonconcept is dat een landschap niet langer gezien wordt als een container waar menselijke activiteit plaatsvindt zoals vooropgesteld door de New Archaeology. Er is sprake van een interrelatie tussen de twee: de mens maakt het landschap, maar het landschap geeft ook vorm aan de menselijke activiteiten die er in plaatsvinden (Wheatley, Gillings 2002, 8). Een belangrijk paradigma uit de landschapsecologie stelt dat er een continue wisselwerking is tussen ruimtelijke structuur en funcioneren (Antrop 2010, 145). Hierbij stelt Muir (2003) bovendien dat de mate van verandering in verband staat met de hoeveelheid macht, vrijheid en welvaart van zij die hun rechten kunnen laten gelden over de grond. Men kan met andere woorden belangrijke landschappelijke veranderingen koppelen aan de rol van sociale verhoudingen binnen een gemeenschap. 15

16 3. Bronnen Het was binnen het tijdsbestek van dit onderzoek niet mogelijk uit te gaan van primaire archeologische data als onderzoeksrapporten, inventarissen of archeologisch materiaal. Wel kon er beroep gedaan worden op verschillende synthesewerken die de laatste decennia over Noord-Gallië zijn verschenen. Voor de macroschaal werd veruit het meest inspiratie gehaald bij The sword to the plough. Regional dynamics in the romanisation of Belgic Gaul and the Rhineland area geëditeerd door Roymans (1996). Deze inzichten werden aangevuld met verschillende andere werken (zie bibliografie) waaronder verschillende regionale studies (De clercq 2009); (Vermeulen 1992); (Solfstra 2001), (Haselgrove 1996). 4. De Late-Ijzertijd 1. Het agrarisch systeem 1. Intensifiëren van de landbouw in de late-ijzertijd De late ijzertijd kent een grotere stabiliteit dan voorheen. De verschillende stammen organiseren zich meer territoriaal vanuit verschillende machtscentra (Cunliffe 2007, 372) en er is sprake van een dens bewoond landschap (Gerritsen 2003, 244); (Haselgrove 1996, 46). Hoewel op kleinere schaal wel sporen zijn van conflict en instabiliteit, zoals kort gebruikte hoogtesites en verlaten nederzettingen (Haselgrove 1996, ), zal dit geweld de bevolkingsgroei weinig hebben gehinderd gezien het voornamelijk gericht was op het verwerven van buit en prestige en het enigszins binnen de perken werd gehouden door er normen en waarden aan te koppelen (Roymans 1996, 14); (Derks 1996, 40). 16

17 Tegelijkertijd met deze bevolkingsgroei zien we een intensifiëren van de landbouw. Het landbouwsysteem bestaat uit een gemengd bedrijf met een beperkte nadruk op veeteelt of akkerbouw afhankelijk van de regio. In de leemstreek van Centraal-België en Noord-Frankrijk ligt de nadruk voornamelijk op de kweek van granen. Het belang van vee wordt er lager geschat dan 50% (Roymans 1996, 56). Hier leidt de bevolkingsdruk tot een georganiseerd, open landschap met grachten die verschillende percelen afbakenen en een concentratie van bewoning. (Haselgrove 1996, 147); (Roymans 1996, 57). Het verhoogd gebruik van ijzer in de leemstreek en in mindere mate de zandstreek zorgt voor een expansie van de landbouw naar minder bruikbare akkerlanden (Roymans 1996, 49); (Haselgrove 1996, 152); (Woolfe 1998, 110). In de zandstreek en op de holocene bodems van de kustgebieden in het noorden is vooral de kweek van runderen en in mindere mate schapen en geiten belangrijk. Verder worden hier laagproductieve granen als emmer, gerst en gierst geoogst. De vochtige graslanden in de regio blijken niet geschikt voor het houden van zwijnen en deze komen in de botspectra dan ook weinig voor (Roymans 1996, 50-42). Het bewoningspatroon is veel sterker verspreid en de bewoningsduur veel korter. De huizen worden om de generatie verplaatst, soms binnen een celtic field systeem (Roymans 1996, 54); (Vermeulen, Bourgeois 2000, 153). Van intensifiëren zijn weinig sporen terug gevonden, al wordt gesuggereerd dat celtic fields een respons zijn op de bevolkingsdruk (Bonnie 2009, 18). Wat wel zeker is, is dat het landschap grotendeels open was met uitgestrekte graslanden die uitstekend geschikt waren voor het kweken van vee. Het lijkt er dus op dat intensifiëren onder druk van een groeiende bevolking geleid heeft tot een grotere regionale diversiteit in agrarische productie tussen de zand en leemstreek. Dit verschil raakt zo sterk verankerd dat het na de komst van de Romeinen doorleeft. Doorheen de hele periode zal het op zowel sociaal als cultureel vlak zijn consequenties hebben. 2. Intensifiëren van de landbouw en grondrechten Intensifiëren van de landbouw gebeurde, zeker in de ijzertijdmaatschappij, in de eerste plaats door een verhoogde inzet van arbeid. Grachten voor drainage werden aangelegd, nieuwe gronden werden ontgonnen en mogelijk werd ook bemesting toegepast. Deze verhoogde arbeidsinvestering leidde er toe dat de arbeiders in kwestie, in ruil voor de geleverde inspanningen, rechten op het gecultiveerde land gingen claimen. Het heeft voor een individu of gemeenschap geen zin te investeren als men niet zeker is dat men zelf de vruchten van de investering kan plukken. Men had iemand nodig met de legitimiteit om deze rechten toe te kennen en te beschermen. De meest logische kandidaat hiervoor was de bestaande elite. Op die 17

18 manier kon die elite zijn macht over grond versterken. Dit samen met de afname van het belang van martialiteit werd de basis voor een systeem van landeigenaars (elite) en pachters (boeren) waarin beide groepen meer en meer aan hun grond werden gebonden. De hierboven beschreven rechten kunnen niet direct worden vereenzelvigd met eigendomsrecht (Gerritsen 2003, 196). Het is zeer waarschijnlijk dat op dit punt de gronden in eerste plaats toebehoorden aan de voorouders of de goden en dat de mens het land enkel in vruchtgebruik had voor de duur van de bewoning. De elite die de cultus monopoliseerden stonden het dichtst bij deze voorouders en goden en waren zo de meest legitieme personen om het landschap te structureren. Dit gaat waarschijnlijk slechts ten dele op voor de noordelijke zandgronden waar extensieve veeteelt veel minder arbeid vergt en men, in eenzelfde redeneren als hierboven, bijgevolg veel minder aan de grond was gebonden. Tocht lijkt ook hier, zeker in het Maas-Demer-Scheldegebied een meer gefixeerd nederzettingspatroon te ontstaan waarbij woningen worden herbouwd op dezelfde plaats. De graven vormen kleine clusters, dicht bij de erven, waaruit we kunnen afleiden dat de claim op land hier meer vanuit individuele families gebeurt dan de periode ervoor (urnenvelden) (Gerritsen 2003, 195). 2. Economisch systeem De landbouw was voor het grootste deel gericht op subsistentie waarbij het voortbestaan van het huishouden of de lokale gemeenschap centraal stond. Er zijn weinig sporen van een monetaire economie noch van handel over langere afstanden. De belangrijkste economische producten waren graan, vlees en prestigeobjecten die, bij gebrek aan munten, werden uitgewisseld. We zien wel in groeiende mate dat importen uit het mediterraanse gebied belangrijker worden. 1. Tussen economie en ideologie: spheres of exchange Bij gebrek aan een erkend medium voor uitwisseling, zoals munten, worden goederen uitgewisseld. Niet alle soorten goederen hebben dezelfde status. Ze worden uitgewisseld op verschillende niveaus. In de antropologie worden spheres of exchange onderscheiden. De laagste sfeer is deze van bulkgoederen als graan en kleinvee. Door beperkte houdbaarheid en alomtegenwoordigheid werd deze producten geen prestigestatus gegund, men kan ze zien als pure subsistentiegoederen. Prestige goederen moesten duurzaam zijn, zoals geldt voor runderen. 18

19 Het belang dat aan runderen werd gehecht wordt zowel door Caesar als Tacitus beschreven en werd archeologisch aangetoond door de vondst van dierlijke resten in rituele contexten. Bovendien stelden archeozoölogen een verkleinen van de runderen vast in de ijzertijd. Een teken van het bewust selecteren van kleinere runderen om zo de productieaantallen te maximaliseren (Roymans 1996, 48-49). Het hoogste prestige ten slotte werd toegedicht aan importgoederen, getuigend van een controle over netwerken van uitwisseling (Layton 1997, ). 3. Sociaal systeem Hier beschouwen we het geheel van sociale interacties die een maatschappij structureren. De peasants, kleine op subsistentie gerichte boeren, vormen de brede basis van het systeem. Zij gingen patroon-cliëntverhoudingen aan met de elite. De elite onderhield op zijn beurt banden met elkaar via netwerken van uitwisseling. Ze kunnen hun macht behouden door controle over de hoogste spheres of exchange waarvan de prestigegoederen werden uitgewisseld met hun gevolg en met andere elitefiguren. Een tweede vorm van interactie tussen elites was raiding. Dit was naast controle op netwerken een andere manier om prestigegoederen buit te maken en aanzien te verwerven (Aerts 2001, 4). Politieke relaties tussen verschillende groepen werden vaak aan de hand van afstamming geformuleerd (Roymans 1996, 13-15); (Derks 1996, 40-46). 4. Cultureel systeem 1. Martialiteit De pre-romeinse samenleving wordt algemeen beschouwd als martiaal. Zoals hierboven aangehaald was raiding zeer belangrijk voor het voortbestaan van het sociaal systeem. Toch lijkt het er op dat het belang ervan al tanend was in de eerste eeuw voor Christus. Blijkbaar vond de elite andere manieren om zichzelf te legitimeren of werden andere mogelijkheden gevonden om de nodige prestigegoederen te verkrijgen. Mogelijk werd hierdoor ook de patrooncliënt relatie anders gedefinieerd (Roymans 1996, 40). 19

20 Na de verovering zien we een heropleving van de martiale identiteit in de grenscivitas. Martialiteit werd gestimuleerd en ingepast in de Romeinse militaire structuur en militaire diensten werden beloond met rangen en prestigegoederen waarmee de oude netwerken konden worden onderhouden. Deze korte heropleving is echter niet blijvend en de martialiteit lijkt ook in de grenscivitas te verdwijnen tegen het einde van de eerste eeuw (Roymans 1996, 40). 2. Grafvelden Grafvelden zijn zeer belangrijke landschapselementen. Twee aspecten ervan zijn zeer relevant: De plaats in het landschap en het grafritueel an sich. Graven en grafvelden zelf zijn materiële getuigen van identiteitsvorming en laten ons toe symbolische aspecten van een samenleving te benaderen. 1. Plaats in het landschap De plaats die grafvelden bekleden in het landschap vertelt ons iets over de symbolische dimensies die aan landschappen werden gegeven in een bepaalde periode. In Noord-Gallië kennen grafvelden een meer verspreid patroon dan in vorige periodes (urnenvelden). Graven komen geïsoleerd of in kleine clusters voor en lijken zich veel dichter bij, of zelfs op de erven te bevinden (Gerritsen 2003, 192). De wereld van de levende was hier nauw verbonden met deze van de doden, een fenomeen dat zich ook in de Romeinse tijd lijkt door te zetten (Cleary 2000, ). Het voorkomen van de geïsoleerde graven in de ruimte waar dagelijkse activiteiten plaatsvinden kan gezien worden in de groeiende plaatsvastheid van de nederzettingen, waarbij families zich in groeiende mate associëren met die nederzetting en het omliggende land. De graven symboliseren dan enerzijds de band van die kleine groepen met de grond en spelen mee in de vorming van lokale identiteiten (Gerritsen 2003, 194). 2. Het grafritueel Het grafritueel zelf bestaat uit een complex geheel waarvan archeologisch enkel bijzettingen toegankelijk zijn voor onderzoek. Toch is het mogelijk om onder andere met behulp van gedeponeerde objecten het grafritueel te reconstrueren en suggesties te doen over de symbolische en identiteitsaspecten ervan zoals Whittaker (1994) en Fitzpatrick (2000) aantonen (Whittaker 1994, ), (Fitzpatrick 2000, 27). Noord-Gallië kent een grote regionale variatie naar grafritueel. Over het algemeen werden de doden verbrand op een brandstapel waarop eventueel aardewerk en voedsel werden mee verbrand. Vervolgens werd een deel van de verbrande resten bijgezet samen met onverbrande 20

21 giften (Fitzpatrick 2000, 15-27); (Vermeulen, Bourgeois 2000, 150). In sommige gevallen werd rond het graf of bij het grafveld een rectangulaire gracht gedolven. Een fenomeen dat mogelijk samenhangt met het belang van de vooroudercultus. De grachten bakenden een religieuze ruimte af, of moesten de levenden beschermen tegen de doden en visa versa. Door de beperkte monumentaliteit en bijzettingen is de kennis over de ijzertijdgraven eerder beperkt. Enkele rijke graven zijn bekend (Fitzpatrick 2000, 19), maar het overgrote deel bevat weinig tot geen grafvondsten en geeft blijk van een grote sociale gelijkheid. Waarschijnlijk zaten belangrijke statusaspecten vervat in rituelen voor en na de eigenlijke depositie van de resten (Vermeulen, Bourgeois 2000); (Haselgrove 1996, ); (Gerritsen 2003, ). 5. Het landschap Het lijkt er op dat noordwest Europa een grotendeels ontbost, open landschap had, zeker wat het zuidelijk deel van Noord-Gallie betreft. In het uiterste noordwesten, het gebied van de Morini en Menamiërs zouden nog uitgestrekte bossen aanwezig zijn geweest. Er wordt door Caesar namelijk verwezen naar een guerrilla die deze volkeren voerden vanuit de wouden in zijn Bello Gallico (Julius Caesar (vert. 1963), Commentaries on the Gallic War IV 38.3). Op de noordelijke zandgronden en de kustvlakten bestond een dynamischer cultureel landschap. De vochtige graslanden waren uitermate geschikt voor de veeteelt, terwijl de beter gedraineerde gronden werden gebruikt voor akkerbouw. De bewoning was eerder verspreid, dit zeker in de kempen en het Maas-Demer-Schelde gebied in mindere mate in het noorden van de Civitas Menapiorum, waar omgreppelde nederzettingen wel voorkomen (De Clercq 2011, 240). Over het algemeen komen clusters van 2 à 5 woonstalhuizen voor die op geregelde tijdstippen werden verplaatst. Mens en dier resideerden onder hetzelfde dak, wat op zijn beurt het belang van veeteelt aantoont (Roymans 1996, 51-58). Toch lijkt het er op dat gedurende de eerste eeuw voor Christus de bewoning steeds meer gefixeerd wordt en zo een constantere factor wordt in de organisatie van het landschap samen met de bijhorende grafveldjes (Gerritsen 2003, 195) en oudere kunstmatige landschapselementen zoals grafheuvels en natuurlijke elementen zoals bronnen, rivieren, verheven plaatsen in het landschap en wouden (Vermeulen, Bourgeois 2000, 159); (Derks 1996, ). 21

22 De vruchtbare leembodems worden gekenmerkt door een patroon van geconcentreerde bewoning in omgreppelde nederzettingen. Het grootste landschappelijk verschil met de zandgronden is de mate van zichtbare organisatie van het landschap. In de leemstreek ging men het landschap optimaliseren voor een intensieve landbouw met verdelen van de grond in percelen begrensd met grachten, deels voor drainage, deels om een zekere vorm van claim op de grond te uiten. Omdat de arbeidsinput van akkerbouw groot is en men dus geen mankracht over had om aan intensieve runderteelt te doen, werden voor de vleesvoorziening, in de marginalere landschapsdelen, varkens gehouden, die veel minder aandacht nodig hebben dan runderen. Het verschijnen van omgreppelde nederzettingen betekent naast een intensere organisatie van het landschap ook op een claim op dit landschap. Het voorkomen van permanente zogenaamde ferme indigènes, bestaande uit één of meerdere huizen, bijgebouwen, enclosures en nabijgelegen grafveldjes geven blijk van een langdurige claim op het omringende land door een gemeenschap of een familie (Myhre 1999, 128); (Haselgrove 2011, 68). We zien hier reeds de aanzet voor het ontstaan van sociale hiërarchie met betrekking tot grondrechten met bovenaan een elite van grondeigenaars die hun nederzetting zullen uitbouwen tot een Villae en onderaan diegenen die niet in staat zijn om zich langdurig grondrechten toe te eigenen (Haselgrove 2011, 51). Door een intensiever gebruik van het landschap ontstaat een verschil tussen noordelijk en zuidelijk Gallië met een graduele overgang. De fysische mogelijkheden van het landschap werden in de twee gebieden anders gebruikt. Met deze verschillende vormen van exploitatie zijn zowel sociale verhoudingen, ideologische concepten als economische en agrarische systemen verbonden waarbij elk van deze elementen belangrijk zijn voor de evolutie van het landschap in de hierop volgende periode. 22

23 5. Romeinse tijd (1 ste -3 de eeuw) 1. Agrarisch systeem Met de komst van de Romeinen wordt de exploitatie van het landschap meer geïntensifieerd. Pleket (1993) beschrijft volgende factoren als belangrijke pijlers van agrarische ontwikkeling: uitbreiding van de oppervlakte landbouwland; betere landbouwtechnieken; verhogen van opbrengsten per hectare; verhoogde specialisatie en commercialisering en een efficiëntere organisatie van productie (Pleket 1993, 321). Al deze elementen vinden we in meerdere of mindere mate terug in deze periode. 1. Leemstreek Op de leemgronden zien we een beperkte specialisatie in de kweek van enkele teelten waar in de ijzertijd een heel gamma werd gekweekt (Roymans 1996, 59-60). De exploitatie van het platteland wordt georganiseerd vanuit villa s, bewoond door inheemse elite. De specialisatie in broodtarwe en spelt en de achteruitgang van laagproductieve gewassen wijst op een zekere wil om de surplus te vergroten. Deze surplus kwam via taxatie of de graanmarkt in de steden en forten aan de Rijn terecht (Roymans 1996, 61-63). Hoewel gespecialiseerde landbouw plaatsvond kan men niet spreken van monoculturen in de moderne zin van het woord. Er zou, zeker op niveau van de peasant maar ook bij de landeigenaars een zekere neiging tot risicospreiding zijn geweest, waarbij op verschillende gewassen werd ingezet, met een relatief verschil afhankelijk van de vraag van de markt (Pleket 1993, ). Naast deze agrarische productie kent het villasysteem ook een beperkte veeproductie die voornamelijk gericht was op het voorzien van trekkracht en het ledigen van de lokale nood aan vlees en melkproducten. Verder zou er voor Noord-Frankrijk en de Trier-regio sprake zijn van een belangrijke textielproductie (Roymans 1996, 64). 2. Dekzandgebied Het dekzandgebied kent een grote continuïteit met de ijzertijd. Zo is hier geen sprake van een villasysteem en bleven de mensen in houten woonstalhuizen wonen. Archeobotanische resten tonen aan dat de pre-romeinse gewassen het belangrijkst blijven. Toch zijn in het dekzandgebied wel sporen van specialisatie en intensificatie te zien. Het vergroten van de schofthoogte van runderen wijst op de wil om de vleesproductie op te drijven en op het tanend belang van 23

24 deze dieren in de prestigesfeer (fig. 3). Tegelijkertijd zien we sporen van een verhoogd (symbolisch) belang van akkerbouw: In verschillende nederzettingen verschijnen grote spiekers, wijzend op een grotere surplusproductie die moest worden opgeslagen. Opmerkelijk is dat, zeker in het noorden van de Civitas Menapiorum, deze spiekers aan de rand van het erf worden geplaatst als een soort expositie van rijkdom (Roymans 1996, 76-78); (De Clercq 2011, 242); (Groot et. al. 2009, 248). Ten tweede wordt op verschillende sites (Kluizendok, Rijswijk, Wijk bij Duurstede, Sint-Gillis- Waas) een perceelleringssysteem gevonden, afgelijnd met grachten. Deze grachten dienden waarschijnlijk als drainage en afbakening voor akkerland, hoewel een functie als hoogproductief weiland niet kan worden uitgesloten (Roymans 1996, 78); (De Clercq 2011, 244); (Vermeulen, Bourgeois 2001, ). Figuur 3:Evolutie van de schofthoogte van vee (bron: Roymans 1996, 47) Het verhogen van zowel vlees als graanproductie gaat samen met het voorkomen van potstallen die voornamelijk in de tweede eeuw hun grootste verspreiding kennen. In deze verdiepingen in het staldeel van het woonstalhuis werd de mest van de runderen opgevangen op plaggen of stro en weggevoerd naar de akkers om het groeiend gevaar op degradatie tegen te gaan. Tegelijk met het ontstaan van deze potstallen werd de binnenruimte van deze woonstalhuizen van het Alphen-Ekerentype vergroot door de middenposten weg te halen. Dit kan worden gezien in de context van het vergroten van de vee en mestproductie (Groot et. al. 2009, 250); (De Clercq 2011, 245). 24

25 3. Stimulans tot intensifiëring In tegenstelling tot de ijzertijd, is het voor deze periode eenvoudiger enkele mogelijke stimuli tot intensifiëren te poneren. De eerste belangrijke verandering is het ontstaan van een stabiele afzetmarkt. De legioenen die aan de Rijn gelegerd waren consumeerden ongetwijfeld een groot deel van de Noord-Gallische surplusproductie. Ook in de steden ontstond een markt voor het omliggende platteland. Een rol die door gebrek aan steden in Noord-Gallië wellicht deels werd overgenomen door de kleinere rurale centra (Pleket 1993, 330). Een tweede belangrijke factor was taxatie. Deze kon in natura of in cash geld opgelegd worden volgens de mogelijkheden van de provincie (zie verder). Belastingen in natura werden deels rechtstreeks naar de legioenen afgevoerd en deels omgezet in geld daar waar dit aanwezig was. Wat de zandstreek betreft kunnen we uitgaan van een betaling die grotendeels in natura gebeurde. Deze kon vele vormen aannemen. Zo betaalden de Friezen hun belastingen in huiden, de Bataven in hulptroepen, anderen in graan of andere afgewerkte producten. (Duncan-Jones 1990, ); (De Clercq 2011, 248). Een betaling in natura was voor de meest noordelijke delen van Gallië meer haalbaar gezien de korte afstand tot de Rijntroepen. In de leemstreek werd waarschijnlijk een groter deel van het graan omgezet in munt. Een derde belangrijk punt is de aspiratie van de elite om deel te nemen aan een Romeinse materiële cultuur om zo hun status uit te drukken. De macht over het platteland komt tot uitdrukking in de bouw van impressionante Villae en ook in de steden profileerde deze elite zich door zich op te werpen als belangrijke investeerders van openbare gebouwen. (Woolfe 1998, 125); (Roymans 1996, 59). Voor deze activiteiten was cash geld nodig. De groei van de steden en onderlinge sociale competitie tussen de elites leidde er toe dat een grotere productie verwacht werd van peasants of afhankelijke boeren. 25

26 2. Economisch systeem De beschrijving van de Romeinse economie gaat gepaard met een uitgebreid theoretisch debat waarop ik liever niet te diep wil ingaan. Voor de hier beoogde doelstelling beschouw ik economische groei als een groei in de output per capita (Millet ), samengaand met een grotere materiële welvaart. De economische groei als groeiende output per capita staat in een landbouwmaatschappij gelijk met een verhogen van de agrarische productie, waardoor meer ruimte komt voor niet-agrarische activiteiten als handel en nijverheid (Pleket 1993, 321). Naast een gespecialiseerde productie van luxegoederen bestemd voor verre afzetmarkten, vonden ook lokale ambachtelijke activiteiten plaats. De producten werden op lokale markten verhandeld, eventueel samen met landbouwproducten. Op grotere schaal echter kunnen dergelijke lokale activiteiten proto-industriële proporties aannemen en zorgen voor bescheiden toename van rijkdom voor de boeren aan de basis (Mattingly, Salmon 1991, 10). De Gallo- Romeinse maatschappij kan dus economisch worden beschreven als een op subsistentie gerichte samenleving met lokale specialisaties. 1. Leemgebied In de vruchtbare loeusszone ontstaat een villa-economie waarbij agrarische productie werd georganiseerd vanuit Villae. Deze productie-eenheden leefden van de verkoop van cash crops op de civiele en militaire markten, steunend op een zekere vorm van afhankelijke arbeid (Wallace-Hadrill 1998, 43); (Roymans 1996, 65). De hoeksteen van de agrarische economie waren Peasants. Dit begrip wordt door Kehoe (1988) gekarakteriseerd als boeren die op familiebasis produceren met als voornaamste doel voldoende surplus te produceren voor enerzijds de betaling van de grondbelasting (aan de overheid maar ook aan de grondbezitter) en anderzijds het overleven van de kernfamilie te waarborgen, ongeacht de arbeidskost (Kehoe 1988, ). Hoewel de focus lag op overleven waren deze boeren in beperkte mate actief op de lokale markten die mogelijk plaatsvonden in de verschillende vici. Net zoals in de zandstreek heeft het zuidelijk deel van Noord-Gallië gespecialiseerde economische activiteiten. In veel stenen woningen worden funderingen van ijzerzandsteen of Doornikse kalksteen gevonden afkomstig uit respectievelijk de Vlaamse Ardennen en het huidige Henegouwen. De vraag naar deze grondstoffen moet geleid hebben tot mijnbouwactiviteiten en regionale handel. 26

27 Hoewel minder relevant voor Noord-Gallië was daarnaast ook de bouw van monumenten in steden een belangrijke economische bezigheid. Beide bouwactiviteiten konden deels door geschoolde, deels door ongeschoolde arbeid worden uitgevoerd (Mattingly, Salmon 1991, 6-8); (Millet 1991, 25). Dit was een van de mogelijkheden voor peasants om hun inkomen aan te vullen. Zoals eerder aangehaald zou er voor Noord Frankrijk en de Trier regio sprake zijn van een belangrijke textielproductie (Roymans 1996, 64). 2. Zandgebied Kenmerkend voor de zandgronden van noordelijk Gallië is de afwezigheid van Villae. Volgens Roymans (1996) is 95% van de nederzettingen een non-villa site. De sites waar zogezegd een villa aanwezig is vertonen bovendien niet de macht en rijkdom van deze die meer zuidelijk gelegen zijn. De verklaring hiervoor wordt traditioneel gezocht bij het gebrek aan urbanisatie, gebrek aan wegen, de ongeschiktheid van de bodem om grootschalige graanteelten op te plegen en een perifere ligging waardoor integratie in het rijk niet vanzelfsprekend was. Verder kan worden gewezen op een eerder afwijzen van Romeinse waarden in context van een voortlevende martialiteit (Roymans 1996, 73); (Vermeulen 2001a, 19-22). Ondanks de schijnbare materiële armoede is in deze streek toch sprake van een zekere vorm van regionale economische ontwikkeling. Zoals eerder gesteld werd de agrarische productie opgedreven en vonden lokale specialisaties plaats (Vermeulen 2001a, 21). Zo wijst De Clercq (2011) bijvoorbeeld op het belang van zoutproductie in de kustgebieden en op de productie van Menapische wol en ham in het binnenland. Groot et al. (2001) beschrijft een zeer dynamische agrarische economie in het Nederlandse rivierengebied met diverse specialisaties afhankelijk van de marktvraag (Groot et al. 2001, 250). In hoeverre deze voorbeelden extrapoleerbaar zijn naar het gehele gebied is niet duidelijk maar ze wijzen wel op de mogelijkheid voor boerengemeenschappen om in beperkte mate subsistentie te overstijgen. 3. Monetairisering Volgend op de verovering door de Romeinen en zeker vanaf Augustus ontstond een civiele en militaire afzetmarkt waar surplusproductie en belastingen in natura konden worden geruild tegen cash geld. Het sterke centrale gezag zorgde ervoor dat deze munt als universeel ruilmiddel in de economie erkend werd (Roymans 1996, 58-59). Hier raken we aan een belangrijk aspect van de Romanisering van de economie, namelijk de opkomst van een geldeconomie. 27

28 Het gebruik van munten dateert reeds uit de late ijzertijd, waarbij voornamelijk gouden munten werden uitgewisseld en gedeponeerd. Het slaan van munten was een belangrijke pijler van macht, waarbij deze munten konden worden uitgewisseld met andere elites om de netwerken te onderhouden. Deposities leren ons dat voor munten ook een rol was weggelegd in de uitwisseling met kosmologische krachten. Ze hadden dus een belangrijke sociale en religieuze functie te vervullen. Dergelijke praktijken komen in gevaar bij de komst van de Romeinen voor wie muntgeld ook een andere functie heeft als medium in de uitwisseling van goederen met een persoonlijk gewin voor ogen. Er is met andere woorden een botsing tussen twee uitwisselingscycli. De eerste cyclus is deze van reproductie van socio-kosmologische orde en is sterk verweven met morele kwesties. Een tweede cyclus is deze van uitwisseling tussen individuen (Bloch, Parry 1989, 22-26). De twee sferen bleven na de komst van de Romeinen naast elkaar bestaan. Getuigen hiervan zijn de deposities van munten waarvan zeker een deel als religieus kan worden gecatalogiseerd. Gaandeweg lijken in deze deposities ook bronzen munten te verschijnen, waar deze oorspronkelijk van goud waren. Dit kan wijzen op een uitwisseling met de goden die naar analogie met de markt gebeurden (Aerts 2001, 17-27). Het punt dat ik hier wil maken is dat de functie van munten afhankelijk zijn van de context waarin ze worden gebruikt waardoor de aanwezigheid van munten niet direct gelinkt kan worden aan commerciële activiteiten. Toch mag men niet vergeten dat voor het verwerven van materiële rijkdom (steenbouw, luxeaardewerk, importen ) harde valuta moest betaald worden en dat deze waarschijnlijk via commerciële activiteiten de regio binnendrong. Er is dus wel degelijk sprake van een monetarisering van de economie. Deze verloopt echter niet overal even snel, noch wordt deze beweging overal voltooid. In welke mate peasants betrokken waren bij de geldeconomie is niet helemaal duidelijk maar we kunnen er van uitgaan dat de landeigenaren, die over een grotere agrarische surplus beschikten, wel in zekere mate betrokken waren. Hierbij moet de nuance worden gemaakt dat, ondanks de monetarisering en commodificatie, nog steeds een aanzienlijk deel van de goederen en grond via rechtstreekse uitwisseling en niet via een erkend medium als geld van persoon tot persoon overging. Oude vormen van uitwisseling bleven dus belangrijk voor het versterken van sociale relaties in zowel zand als leemstreek (Roymans 1996, 67). 28

29 Over welke triggers leidden tot deze monetarisering wordt tot op heden gediscussiëerd (zie vb: Aerts 2005; Haselgrove 2005; Saul 2005; Scheidel 2005). Hier worden de twee belangrijkste aangehaald. Een vaak aangehaalde stimulans, in navolging van Hopkins (1980), is taxatie in munt. De belastingbetaler zou hierdoor genoodzaakt zijn goederen te ruilen tegen cash geld om zo zijn belastingen te betalen. Hoewel aannemelijk is dat ten minste een deel van surplus werd verruild tegen geld kan dit moeilijk worden aangenomen als dé stimulans. Duncan-Jones (1992) wijst er op dat taxatie eerder flexibel was. Provincies die niet over voldoende cash beschikten betaalden hun belastingen deels of volledig in natura. Deze taxen werden in centrale plaatsen omgeruild in cash of werden rechtstreeks naar de legioenen gevoerd (Duncan-jones 1990, 45, , 197). Taxatie in cash lijkt dus eerder een gevolg van monetarisering dan een oorzaak. Daarnaast kan men nog een andere stimurende factor naar voren schuiven, namelijk de aspiraties van de lokale agenten om deel te nemen aan een Romeinse materiële cultuur (Woolfe 1998, ). Zoals eerder gesteld had de elite er nood aan zich te profileren in het landschap door villabouw. Tegenover de rurale bevolking maar ook tegenover andere elitefiguren door ten minste een deel van de Romeinse materiële cultuur over te nemen. Deze sociale concurrentie bracht een groeiende nood aan cash geld met zich mee. Op die manier werden lokale elites belangrijke schakels in de monetarisering van de economie. 4. Wegennet De heirwegen zijn één van de bekendste Romeinse bouwwerken waarvan de sporen vaak tot op heden in het landschap bewaard zijn. Ze waren cruciaal voor zowel de handel, communicatie als oorlogsvoering. Dit wegennet is echter een zeer complex gegeven. Zo is het begrip weg zeer fluïde en kan elke vorm van verbinding aanduiden van grote geplaveide wegen tot landweggetjes die reeds in de prehistorie werden gebruikt en niet of nauwelijks werden aangepast. De belangrijkste verkeersassen hebben een wegdek uit losse keien waarbij beroep werd gedaan op lokaal aanwezige grondstoffen als grind en ijzerslakken samengehouden door leem of klei. Hieronder kwam een fundering van grotere platte keien. De meeste wegen waren echter niet of nauwelijks verhard maar werden enkel afgeboord door grachten, wat hun archeologische zichtbaarheid sterk bevorderde (Rogge 2004, 46-50). 29

30 De hoofdverbindingen in Gallië werden aangelegd onder Augustus. Voor Noord-Gallië is vooral de as Boulogne-Kortrijk-Velzeke-Tongeren-Keulen belangrijk. Deze weg zou aangelegd zijn in het kader van de Germanië-politiek van Augustus voor een snelle aanvoer van voorraden en troepen vanuit de haven van Boulogne. Deze weg kennen verschillende afsplitsingen waaronder deze in Cortoriacum richting Oudenburg in het noorden en Doornik in het zuiden. Na demilitarisering werden deze wegen waarschijnlijk belangrijke economische verkeersassen (Dhaeze 2004, 12); (Rogge 20041, 47). De hoofdwegen maar vooral de aansluitende secundaire wegen vervullen een belangrijke functie in de ontsluiting van het platteland en kunnen op die manier de ruimtelijke spreiding van sites te verklaren. Een groeiende mobiliteit zorgt bovendien voor een grotere greep op het landschap (Antrop 2010, 147). Ze kunnen op die manier verklarend zijn voor een groot deel van de economische patronen (Dhaeze 2004, 12). Naast dit economisch belang, konden deze wegen ook voor ideologische doeleinden gebruikt worden. Hun voorkomen in het landschap moet indruk gemaakt hebben op de lokale bevolking. Ze werden bovendien ook gretig ingeschakeld in de communicatiepolitiek van de keizer,het leger en lokale elite. De van inscripties voorziene mijlpalen herinnerden de gebruikers van de wegen er aan wie de macht had om ze aan te leggen (Nouwen 2004, 30-36); (Greene 1990, 36). 3. Het sociaal systeem De nieuwe vormen van sociale relaties die de Romeinen binnenbrengen verschillen alleen gradueel van de bestaande relaties. Naast een grotere controle over grond krijgt de elite ook een grotere macht over het arbeiderspotentiëel. De eerder symbolische patroonciëntverhoudingen worden gaandeweg meer geformaliseerd in contracten en wetgeving. De oude patrones worden grondbezitters en de cliëntes worden afhankelijke boeren of peasants in de definitie van Kehoe (1988). 1. De leemstreek: villalandschap als uitdrukking van sociale ongelijkheid In het Romeinse rechtssysteem worden peasant tijdelijk aan de grond gebonden door legale contracten af te sluiten met grondeigenaren waarin bepaalde wederzijdse verplichtingen te lezen zijn (Percival 1976, 119). Deze contracten boden een voordeel voor beide groepen: de peasant zagen hun langetermijninvesteringen veilig gesteld door een zeker recht op hun grond 30

31 en de opbrengsten die hij voortbracht, terwijl grondeigenaars investeringen konden verdelen over hun pachters en zich er van verzekeren dat de grond niet onbewerkt bleef. De eigenaar kon beslag leggen op een deel van de surplus als betaling voor het gebruik van de grond en rekenen op de arbeid van de peasant om eigen gronden te bewerken. Hoewel het systeem bleef bestaan veranderde het doorheen de tijd. Vanaf de crisissen van de derde eeuw werden boeren meer aan hun grond gebonden. Aanvankelijk werd de contractduur progressief verlengd om onder Constantijn de Grote erfelijk te worden (Kehoe 2007, ); (Perceval 1976, 119). De reden hiervoor ligt deels bij het tekort aan arbeid door vele opeenvolgende jaren crisis. Anderzijds was er door diezelfde crisis een zeer negatief investeringsklimaat dat moest opgekrikt worden met meer grondrechten voor de peasant. De relatie tussen boer en eigenaar werd dus beschermd door de officiële Romeinse wetgeving maar verschillende literaire bronnen tonen aan dat ook lokale gebruiken belangrijk bleven (Kehoe 2007, ). Deze inheemse gebruiken en relaties konden niet worden toegepast in de rechtbanken maar het was voor de grondeigenaar duur en omslachtig om voor elke overtreding van de officiële wetgeving naar de rechter te stappen. Hierdoor konden deze informele relaties blijven bestaan (Kehoe 2007, ). De mate waarin het hierboven beschreven coloni- model geldt voor Noord-Gallië is niet gekend. Toch is het op het eerste zicht gemakkelijk in te passen in het patroon-cliënt systeem uit de ijzertijd, zeker als men er rekening mee houdt dat deze relaties al aan het veranderen waren voor de komst van de Romeinen. Het is best aan te nemen dat bepaalde bestaande sociale structuren geformaliseerd werden terwijl andere sterk bleven leunen op pre-romeinse traditie. Deze veranderingen in de sociale verhoudingen zijn het beste zichtbaar in de leemstreek. Hier ontstaat vanaf het midden van de eerste eeuw een villasysteem waarbij een inheemse elite grote en kleine villadomeinen begint aan te leggen op hun landgoed (Perceval 1976, 38). De boeren, die vroeger informele relaties met hun hoger geplaatsten hadden worden nu coloni die een deel van hun surplus moeten afgeven. Mogelijk woonde een deel van hen ook op het villadomein. Voor Noord-Gallië zijn hierover geen literaire bronnen beschikbaar maar de veranderende sociale relaties zijn wel te zien in evolutie en architectuur van villanederzettingen. Vaak zien we Villae ontstaan uit voormalige nederzettingen (Roymans 1996, 62) waar een individu blijkbaar de macht had om de structuur van het dorp te veranderen en zo de afhankelijkheidsrelaties ook architecturaal tot uiting te laten komen. De axiale structuur met centrale as rich- 31

32 ting één huis benadrukt de status van de familie die er in woonde. Soms werd zelfs een ruimtelijk onderscheid gemaakt tussen het pars urbana (met het hoofdgebouw) en de pars rustica waar mogelijk de families die lager in rang waren leefden (Haselgrove 2011, 70). Het is zeer goed mogelijk dat een deel van de bevolking buiten dit systeem leefde. Naast min of meer afhankelijke cliënten die op het erf leefden van de elite waren er wellicht ook vrije boeren die het een deel van het land in eigendom hebben en verschillende tussenvormen (wightman 1985, 23). Het is ook niet duidelijk welke sociale positie de inwoners van vici en geromaniseerde nederzettingen zoals Harelbeke, Kortrijk hadden en wat hun relatie was met de Villae. Op sommige plaatsen is een clustering te zien van Villae rond vici (Rogge, Vermeulen 1993b, 63). Deze laatste moeten dus op een of andere reden aantrekkingspolen zijn geweest (Rogge, Vermeulen 1993b, 63). 2. De Zandgronden: verandering of continuïteit? In de non-villae regio lijkt deze macht minder aanwezig te zijn. De afwezigheid van Romeinse Villae duiden er op dat ofwel de wil om of de mogelijkheid tot het uitdrukken van Romeinse waarden niet aanwezig was. Anders dan in Noord-Frankrijk evolueren de omgreppelde nederzettingen in het noorden van Civitas Menapiorum niet tot villadomeinen. Dit geldt al helemaal niet voor de Kempen, Zuid-Nederland en Maas-Demer-Scheldegebied waar omgreppelde sites zeldzaam zijn en de bewoning veel meer verspreid is over het landschap (De Clercq 2011, 240). Toch zien we hier en daar eenzelfde elitemanifestatie als in de leemstreek, zij het minder uitdrukkelijk. De site van Brugge-Refuge kent dezelfde structuur als een villa. Er is één hoofdgebouw aanwezig op de korte zijde, terwijl er een clustering is van spiekers rond dit gebouw. Hoewel dit hoofdgebouw zich verder noch in architectuur noch in materiële rijkdom onderscheidt van de andere lijkt het er op dat de bewoner de macht had de site zo te structureren dat zijn status werd getoond. Bovendien deed hij dit deels op een Gallo-Romeinse manier (Hollevoet, Hillewaert 1998, ). Verder zijn over het hele noordelijke gebied zogenaamde proto-villa s te vinden. Deze worden geïnterpreteerd als elite-huizen. Het zijn eigenlijk niet meer dan inheemse huizen waar enkele Romeinse architecturale elementen aan zijn toegevoegd. Dit kan gaan van een bescheiden porticus tot een stenen onderbouw en een badhuis. Deze proto-villae lijken echter geen structurerend element in de nederzetting. De bewoning richt zich niet naar een hoofdgebouw (Roymans 1996, 75-77). Deze proto-villae komen bo- 32

33 vendien slechts vanaf het midden van de tweede eeuw voor (Roymans 1996, 74). Het lijkt er dus op dat deze vormen van Romanitas pas tot uitdrukking werd gebracht na de achteruitgang van het belang van martialiteit en bovendien veel minder nadrukkelijk dan in het zuiden. Dit, en de grotere continuïteit van het agrarische systeem in deze streek wijst op een meer traditionele samenleving waarin de oorspronkelijke sociale relaties deels bewaard bleven. Hoewel het niet is uitgesloten dat ook hier de macht van de elites over grond en arbeid werd versterkt, blijkt dit amper uit archeologische sporen. De structuren van de nerzettingen blijven hetzelfde en ook uit de graven valt weinig sociale differentiatie af te lezen (Roymans 1996, 83). 4. Cultureel systeem 1. Het verdwijnen van Martialiteit De belangrijkste culturele consequentie van de Romanisatie van Noord-Gallië is het verdwijnen van het belang van martialiteit in Centraal-Gallië. Op de noordelijke zandgronden werd deze martialiteit aanvankelijk versterkt door de incorporatie van inheemse troepen in het Romeinse leger. Dankzij het blijvend belang van martiale waarden hadden de elites van de noordelijke zandstreken er in de eerste eeuw geen nood aan om hun status te tonen door middel van een Romeinse materiële cultuur en een bezit van grond. Belangrijker was het verwerven van militair aanzien in het Romeinse leger. Pas bij de achteruitgang van het belang van martialiteit zien we de opkomst van de proto-villa s in een bescheiden poging de Romeinse architecturale waarden uit te dragen. De elite lijkt hier echter niet over de macht noch de rijkdom beschikt te hebben om echte villadomeinen, compleet met onderscheid tussen pars urbanan en pars rustica, te construeren. Na het debacle van de Bataafse opstand werden meer gemengde auxilia-eenheden gevormd. Deze werden bovendien niet langer in hun herkomstgebied gestationeerd, wat zorgde voor een verlies aan inheemse identiteit. Militairen uit de hulptroepen gingen bijgevolg beroep doen op meer geciviliseerde uitingen van status in navolging van Romeinse militaire gebruiken (Derks 1996, 46). Het gevolg hiervan was dat, afgaand op de wapendeposities, tegen de tweede eeuw de martialiteit volledig is verdwenen (Roymans 1996, 38). 33

34 2. Religie Wat de cultus betreft kunnen we ervan uitgaan dat deze nog steeds in handen was van dezelfde elite, zij het waarschijnlijk meer geïnstitutionaliseerd (Derks 1996, 149); (Dark 2004, ); (Wightman 1985, 72). Het Romeinse pantheon werd schijnbaar probleemloos geïntegreerd in inheemse religieuze concepten. De goden werden echter niet blindelings overgenomen maar geherdefinieerd volgens een lokale context. Het duidelijkste voorbeeld hiervan zijn de goden met dubbelnamen zoals Mars- Camulus of Hercules-Magusansus. Bij deze syncretismen worden voornamelijk martiale Romeinse goden zoals Mars en Hercules overgenomen en gekoppeld aan een inheemse god. Via deze weg kon de elite, als voorganger in de cultus, zijn loyaliteit aan Rome tonen zonder de eigen identiteit volledig te verliezen. Er is hierin een grote regionale diversiteit te zien. In het noordelijke zandgebied werd voornamelijk Mercurius aanbeden terwijl op de meer zuidelijke leemgronden Marsgronden belangrijk waren. Niet toevallig wordt Mars doorgaans geassocieerd met landbouw terwijl Mercurius vereenzelvigd werd met veeteelt. Deze associatie van lokale identiteiten met het Romeins pantheon kon zo ver gaan dat, zoals bij de Remi, een Romeinse god als stamvader van de groep werd gezien (Derks 1996, 63-85). Waar in de ijzertijd de cultusgebouwen voornamelijk onzichtbaar bleven zijn ze nu zeer uitdrukkelijk aanwezig in het landschap, Zij het voornamelijk in de leemstreek. Er onderscheiden zich drie types. Ten eerste is er de klassiek Romeinse tempel, met pronaos-cellastructuur. Een tweede type is de Gallo-Romeinse tempel die zich onderscheidt van de klassieke tempel door zijn zuilenomgang. Een derde type ten slotte is de ééncellige tempel, soms voorzien van twee zuilen aan de ingang. Naast deze monumentale vormen van tempelarchitectuur kwamen zowel in zand als leemstreek zeer bescheiden heiligdommen voor die uit niet meer dan een greppel, wal, palissade of een combinatie hiervan bestonden (Hoogeloon, Wijnegem). Een zeer complex fenomeen tenslotte zijn de cultusplaatsen die enkel gedetecteerd zijn aan de hand van een concentratie van offervondsten en waar dus geen structurele veranderingen in het landschap werden gedaan (Derks 1996, ). De belangrijkste locaties, geassocieerd met godheden zijn uitgestrekte wouden, verheven landschapsdelen en rivieren, beken en bronnen. Dit geldt voor zowel de bescheiden als monumentale cultusplaatsen. Het is waarschijnlijk dat deze plaatsen reeds tijdens de ijzertijd van groot belang waren en dus een grote continuïteit doorheen de tijd kennen (Derks 1996, ). 34

35 3. Begravingen De continuïteit tussen de ijzertijd en Romeinse tijd is voor onze regio zeer groot. Crematie blijft de belangrijkste manier van begraven. De dode wordt op een brandstapel gecremeerd waarbij enkele objecten worden mee verbrand. De resten van deze brandstapel werden vervolgens ofwel ter plaatse bijgezet (bustumgraf) ofwel ergens ander, vaak in de buurt van de brandstapel gedeponeerd. McKinley (2001) geeft voor Britannica vier verschillende plaatsen waar deze resten werden gedeponeerd: in vullingen van graven; in bestaande structuren (zoals extractieputten); als een laag; in speciaal gegraven structuren (McKinley 2000, 41). In zandig Vlaanderen lijkt vooral deze laatste dominant te zijn. Bij deze zogenaamde brandrestengraven werd een deel van de resten van de brandstapel bijgezet in een graf die qua vorm en grootte deed denken aan een inhumatiegraf. Bij deze resten werd eventueel nog aardewerk en sieraden gevoegd. In sommige gevallen werd het graf, zoals in de ijzertijd, ingesloten in een vierkante greppel, mogelijk in context van een vooroudercultus. Naast deze graven moest het grootste deel van de brandstapelresten elders worden bijgezet. Mogelijk werd een groot deel van de resten van de brandstapel bijgezet in een sacrale kuil die langere tijd in gebruik bleven zoals aangetroffen in Velzeke en Destelbergen (Rogge, Vermeulen 193, 70). Ook in locatiekeuze is een grote continuïteit te zien. Net zoals in de voorgaande periode werden graven opgenomen in het scala van dagdagelijkse activiteiten op en rond het erf. Ze bevonden zich zelden meer dan enkele tientallen meters van de bewoning (Vermeulen, Bourgeois 2000, ). In het vierde eeuwse Brittanië kwam het zelfs voor dat kinderen, mogelijk door hun connotatie met vruchtbaarheid, werden bijgezet in woningen (Cleary 200, 133). Dezelfde fenomenen vinden we terug in de leemstreek. Hier is de monumentaliteit van de graven echter groter. Net zoals in de zandstreek tekenen zich verschillende regionale patronen af. In de regio rond Tongeren bevinden zich voornamelijk tumuli, terwijl de streek van Trier gekenmerkt wordt door pilaren. Naast deze profileringen van de rijken was het grootste deel van de graven meer bescheiden en eerder te vergelijken met deze uit de ijzertijd. In deze streek komen echter wel graven met urnen voor zoals bijvoorbeeld Kortrijk (Vermeulen, Bourgeois 2000, 150). 35

36 4. Identiteitsconstructie in graven De bijgiften in de graven zijn over het algemeen schaars. Ze bestaan voornamelijk uit voornaamste kookpotten, kruiken kommen borden en bekers (Rogge Vermeulen 193, 72). In navolging van Whittaker (1994) en Theuws (2009) kunnen we hier constructie van lokale identiteiten zien waarbij het huishouden, gesymboliseerd door de huisraad, belangrijk was. 5. Het landschap Net zoals in de voorgaande periode is het landschap in de Romeinse tijd over het algemeen een open landschap met hier en daar bossen. 1. De leemstreek: Landschap als domein van sociale competitie Hoewel verschillende Villae zich in de leemstreek ontwikkelen vanuit late-ijzertijdsites is er sprake van grote verandering in de eerste eeuw. Het landschap wordt georganiseerd vanuit en gestructureerd door de Villae. Het landschap werd intensief in gebruik genomen door een betere organisatie van arbeid en een verhoogde technologische kennis. De surplus die hiervan het resultaat was, werd verruild voor geld op de markt. We kunnen hier dus voor het eerst spreken van een zekere goederenstroom. Door de aanwezigheid van wegen konden deze stromen vlot circuleren over grote afstanden terwijl een lokaal transportnet zorgde voor lokale economische ontwikkeling op goed ontsloten knooppunten. Hierdoor ontstonden rurale centra, secundaire centra en vici. De wegen zorden voor een belangrijke perceptieverandering met betrekking tot de geografische ruimte. De verbeterde communicatie en grotere actieradius van individuen had tot gevolg dat naast goederen ook ideeën gemakkelijker konden worden uitgewisseld en de wereld perceptief kleiner werd. Het werd gemakkelijker zich gebonden te voelen met mensen die verspreid waren over een groot gebied. Dit leidde volgens Derks (1996) onder andere tot het ontstaan van de cultussen met regionaal belang. Naast deze economische en perceptuele aspecten kan ook een belangrijke verandering met betrekking tot de visuele en symbolische dimensie van het landschap vastgesteld worden: het landschap wordt een medium voor het uiten van status. De sterke wil van de elite om op een Romeinse wijze in het landschap zichtbaar te zijn is te zien in de villabouw. De Villae bevatten duidelijk Romeinse elementen en bevinden zich op prominente plaatsen in het landschap 36

37 waarbij ze voornamelijk de vruchtbare landbouwgrond visueel domineren. Een tweede instrument waren de grafmonumenten. Deze kennen grote monumentaliteit en werden vaak naast wegen gezet om zo door velen gezien te worden. Een derde vorm van elitemanifestatie heeft betrekking op de mythische geografie van het landschap. Waar in de ijzertijd monumenten weinig tot geen architectonische elementen bevatten worden op dezelfde heilige plaatsen nu monumentale tempels gebouwd, gefinancierd door de elite, gestimuleerd door een sociale competitie. Ten laatste zou ook de aanleg en het herstel van die wegen een manier kunnen zijn om aanzien te verwerven, waarbij de naam van private financier of het de lokale overheid op de mijlstenen werd gezet (Greene 1990, 36). 2. De zandstreek: een onzichtbare elite Het noorden van het studiegebied kent een veel grotere landschappelijke continuïteit. Hoewel op sommige plaatsen percelleringssystemen aangetroffen worden (Roymans 1996, 78); (Roymans, Derks 2012, 12-13) als teken van intensificatie, is deze veel minder zichtbaar dan in de zuidelijker gelegen gebieden. Het landschap wordt georganiseerd vanuit rurale nederzettingen met inheemse woonstalhuizen. Pas in de tweede eeuw komen hier en daar de zogenaamde proto-villae voor. De proto-villae zijn hier meestal een geïntegreerd deel van het dorp en onderscheiden zich enkel door hun architectuur. Dit egalitarisme kan ook worden gezien in de graven, waar kleine, weinig monumentale grafveldjes de voorkeur krijgen. De landschappelijke manifestatie van de elite is hier met andere woorden veel minder uitdrukkelijk aanwezig, zelfs na het verdwijnen van de martialiteit. Het wegennet werd voornamelijk aangelegd met meer vergankelijke materialen (Vermeulen 2001b, 80). De reden hiervoor was waarschijnlijk simpelweg het gebrek aan duurzame materialen. Hierdoor was het gebied over het algemeen minder goed ontsloten, wat ten dele het gebrek aan ontwikkeling van regionale centra verklaart en invloed moet hebben gehad op het behoud van de lokale traditionele waarden. 37

38 Een mogelijke socio-economische verklaring voor het verschil in sociale verhoudingen tussen zand en leemstreek ligt bij de intensivering van de landbouw. Door de toepassing van nieuwe technieken en technologieën is er een grotere nood aan kapitaal voor de aanschaf van trekdieren, ploegen, oogstmachines enzovoort. Enkel de rijke landeigenaren kunnen deze investeringen maken. De peasant moest zijn toevlucht zoeken tot het kapitaal van de landeigenaar om zijn productie te verhogen waardoor de eerste steeds afhankelijk werd. Er ontstond een groeiende sociale differentiatie. In de zandstreek daarentegen lag de nadruk op extensieve veeteelt, die eerder arbeidsintensief dan kapitaalsintensief is, waardoor boeren veel minder snel in een afhankelijkheidspositie ten opzichte van de elite terechtkomen. Dit kan verklaren waarom hier de sociale structuren niet volledig overhoop gehaald werden en deze elite niet de macht krijgt de structuur van de dorpen te veranderen in een villa-structuur. 38

39 VI. Mesoschaal: het Leie-Scheldegebied 1. Inleiding Op deze schaal is het mogelijk om met concrete archeologische data te werken. Opnieuw wordt het holonconcept, zij het in licht gewijzigde vorm, toegepast. Er wordt niet langer gekeken naar de verschillende aspecten van een samenleving maar naar de materiële getuigen ervan in het landschap. Hierbij kunnen op basis van materiële resten verschillende sitetypes onderscheiden worden. Sites van hetzelde type behoren tot één systeem. Op een hoger holonnivau vormen deze verschillende systemen een geheel eigen systeem. Hierbij moet echter opnieuw een theoretisch kader worden gedefiniëerd terwijl de nieuwe databronnen kritisch moeten worden bekeken. In dit hoofdstuk worden eerst de beschikbare soorten data en databronnen kritisch besproken. Vervolgens wordt de belangrijkste theoretische kaders voorgesteld waarop het onderzoek met behulp van deze data is gebaseerd. Na een zorgvuldige typologeren van de verschillende sitetypes wordt een uitgebreide analyse gedaan van zowel het fysische als het culturele landschap en de interactie hiertussen. 2. Het Leie-Scheldegebied: historische en geografische situering Het studiegebied ligt in het zuiden van het huidige West en Oost vlaanderen, op de overgang tussen het noordelijke pleistocene dekzandgebied en het zuidelijke leemgebied. De grootste oppervlakte wordt ingenomen door het Leie-Schelde interfluvium dat wordt begrensd door de Leie- en Scheldevallei. De meest oostelijke en westelijke delen van het gebied onder studie zijn telkens een aanzet naar een heuvelrug die kan beschouwd worden als de rand van de riviervallei. Over de ijzertijdmaatschappij in het studiegebied is weinig concreet gekend. Waarschijnlijk behoorde het tot het territorium van de Menapi. Deze stam was eerder klein in vergelijking met zijn buurstammen, de Morini in het zuiden en de Remi in het noorden. Schattingen over bevolkingsgrootte bedragen leden terwijl het bevolkingsaantal van Morini en Nervi respectievelijk en aan krijgers alleen bedroeg. De Romeinse tijd vangt aan bij de verovering van onze streken door Caesar tussen 57 en 51 voor Christus. Ondanks hun kleine aantallen boden de Menapi, samen met de buurstammen, lang verzet en werd het gebied 39

40 pas in 29 v. Chr. opgenomen in de Romeinse administratie (Besuijen 2008, 18-21). Het duurt dus tot de Augusteïsche tijd vooraleer de eerste duidelijke sporen van Romeinse aanwezigheid opduiken. Het gaat dan voornamelijk om militaire steunpunten, wegen en stichtingen van steden ter ondersteuning van de Romeinse administratie. Hierbij dienden oude stammengebieden vaak als uitgangspunt om administratieve eenheden, kleiner dan provincies te begrenzen. Het studiegebied werd dan ook bij de Civitas Menapiorum gevoegd een gebied dat begrensd was door de Schelde en de Noordzee (fig. 4). Het oostelijk deel van het studiegebied, aan de overkant van de Schelde hoort al bij de Civitas Nerviorum (fig. 5). Figuur 4: De Civitas Menapiorum (bron: De Clercq 2009, 18) De materiële cultuur blijft echter lange tijd onveranderd en het is pas tijdens de regering van keizer Claudius dat we de eerste doorbraak zien van Romeinse importen in heel het studiegebied. In diezelfde periode is er sprake van een significante bevolkingsgroei met bijhorende expansie van het aantal nederzettignen (Thoen 1989, 69); (Vermeulen 1992, 43); (Vermeulen 2004, 131), (Bonnie 2009, 19). Het lijkt er op dat deze expansie zich onverstroord heeft doorgezet, zonder zichtbare last van de Batavenopstand, doorheen de tweede eeuw. Het tweede deel van de derde eeuw betekent het einde van deze evolutie. De opeenvolging van Germaanse invallen noopt tot een herorganisatie van het Romeinse defensiesysteem. Diocletianus en Constantijn I focussen op een flexibele kustverdediging en een versterking van de weg Boulogne-Keulen waardoor het noorden van de Civitas Menapiorum onverdedigd achterblijft. In diezelfde periode worden vele sites verlaten en begint een Germaanse materiële cultuur zich te manifesteren (Vermeulen 2004, ). 40

41 Figuur 5: Situering van het studiegebied 3. Bronnen en data Bij deze studie wordt zowel gewerkt met archeologische als met landschappelijke data. Deze twee zijn, zoals zal blijken, sterk verweven met elkaar. Het landschap als geheel is een belangrijk deel van de materiële cultuur en is in die zin dus ook archeologisch. Toch loont het de moeite om de twee apart te bespreken gezien er, ondanks de overlap, belangrijke verschillen zijn in hun conceptualisering. 1. Archeologische data 1. Habitus en materiële cultuur Een van de belangrijkste bronnen voor het onderzoek zijn de archeologische data. Deze bestaan voornamelijk uit materiële resten die een neerslag zijn van menselijke activiteiten in het verleden. De materiële cultuur als optelsom van deze resten is zeer relevant voor ons begrip van de aard, structuur en dynamiek van gemeenschappen uit het verleden. Onder deze schijnbaar triviale vaststelling gaat een uitgebreide theorievorming schuil. Materiële cultuur wordt beschouwd als een communicatiemiddel dat bestaat uit conventionele tekens. Belangrijk is dat deze tekens leesbaar zijn voor archeologen. Via objecten en landschappen kunnen we op die manier doordringen tot aspecten van identiteit, sociale en economische relaties van de samenleving waaraandeze objecten en landschappen toebehoorden (De 41

42 Clercq 2009, 26). De link tussen deze moeilijk grijpbare aspecten van samenlevingen en hun materiële cultuur zit in het concept Habitus zoals geformuleerd door Bordieu (1977). Een gevoel van toebehoren tot een gemeenschap wordt hierin beschouwd als iets dat geconstrueerd moet worden. Dit gebeurt door een reeks van handelingen die, bij een succevolle constructie, als natuurlijk worden ervaren door de participanten. Men voelt een connectie met zij die eenzelfde reeks handelingen als vanzelfsprekend beschouwen. De habitus omvat al deze socioculturele handelingen die een gemeenschap samenhouden (De Clercq 2001, 28-30). Belangrijk voor archeologen is dat een deel van deze praktijken leidt tot het tot stand komen van een materiële cultuur waarvan een fractie kan worden gevonden en geïnterpreteerd. De objecten en landschappen die door archeologen worden bestudeerd zijn het gevolg van een reeks keuzes die door groepen of individuen, met een habitus, worden gemaakt. Dit leidt volgens Clarke (1968) tot een lappendeken van stijlen in verschillende materiaalcategorieën waarbinnen gemeenschappen kunnen worden onderscheiden. We moeten dus een dynamisch en divers ensemble van materiële resten bestuderen vooraleer iets kan worden gezegd over een gemeenschap. Daarbij moet rekening worden gehouden met een superpositie van identiteiten, waarbij men zich gebonden acht met verschillende groepen, afhankelijk van context en schaal. De habitus en de uiting ervan in de materiële cultuur verandert bovendien doorheen de tijd. Vooral wanneer zich traumatische ecologische, economische of sociale veranderingen voordoen kunnen de handelingen waaruit de habitus bestaat in vraag worden gesteld. Gezien een deel van deze handelingen instaan voor de creatie van een materiële cultuur zal deze laatste mee veranderen. Op die manier kunnen we op basis van archeologisch data verantwoorde uitspraken doen over continuïteit en breuken in een samenleving doorheen de tijd. Samengevat kunnen uit aard en de veranderingen in huizenbouw, technische en stilistische aspecten van het aardewerk, de inrichting van het landschap, het grafritueel en andere aspecten van materiële cultuur dus de veranderende socio-culturele relaties worden afgeleid mits een grondige contextuele, diachronische en multiscalaire studie van de volledige materiële cultuur van een sameleving. 42

43 2. Archeologische data: bronnen 1. CAI De basiseenheid van dit onderzoek is een locatie, geïnventariseerd in de Centraal Archeologische Inventaris. Elke locatie heeft zijn eigen locatiesatienummer en bevat één of meerdere opgravingen, oppervlakteprospecties of toevalsvondsten. In deze analyse wordt één locatie beschouwd als een site. Er wordt ervan uitgegaan dat een archeologische vaststelling, al gaat het slechts over een oppervlaktevondst, wijst op een activiteit uit het verleden die significant kan zijn voor het grotere verhaal. De opgravingen, prospecties en toevalsvondsten worden samengevat onder de noemer observatie. Het voordeel van deze inventaris is dat deze voor wetenschappers vrij toegankelijk en eenvoudig consulteerbaar is. Toch gaat het gebruik van deze databank gepaard met enkele problemen. Ten eerste laat de ruimtelijke resolutie vaak de wensen over waardoor we de lokalisatie van de observaties kritisch moeten benaderen. In zoverre mogelijk werd aan de hand van de beschikbare informatie geprobeerd de observatie preciezer te lokaliseren. Een volledig herbeschouwen van deze locaties aan de hand van originele opgravingsverlagen en literatuur was tijdens het tijdsbestek van dit onderzoek niet mogelijk waardoor er rekening moet worden gehouden met een foutenmarge. Een tweede probleem is dat de informatie die per observatie wordt gegeven zowel kwantitatief als kwalitatief sterk varieert. In bepaalde gevallen worden de vondsten uitgebreid besproken en gedateerd terwijl elders een observatie enkel een algemeen label als nederzetting krijgt. Bij oudere opgravingen zijn de vondsten en sporen dan weer zeer slecht geïnventariseerd en gelokaliseerd wat de interpretatie sterk bemoeilijkt. Bij gebruik van de database werd zo consequent en reproduceerbaar mogelijk gewerkt. De databank van het CAI is echter niet digitaal beschikbaar. Elke locatie werd daarom gedigitaliseerd en geïnventariseerd in een GIS. Hierbij werd een eerste interpretatie uitgevoerd waarbij relevante gegevens werden opgenomen in de gisdatabase terwijl andere werden weggelaten. De link met de oorspronkelijke gegevens werd echter behouden door ook het inventarisnummer toe te voegen in de database. Op de verdere verwerking van de gegevens wordt later ingegaan. 43

44 Ondanks beide bedenkingen is de CAI een handige informatiebron gebleken, voornamelijk voor analyses op kleinere schaal waar precieze locaties minder van belang zijn. Op grotere schaal zal men echter op zoek moeten gaan naar bijhorende literatuur om de vindplaatsen te lokaliseren. 2. Literatuur Over het studiegebied zelf bestaat geen syntethiserend werk. Wel zijn verschillende onderzoeken gevoerd naar Romeinse bewoning in nabijgelegen regio s waar eventueel naar parallellen kon worden gezocht. Vermeulen (1992), beschrijft in zijn Tussen Leie en Schelde de belangrijkste ontwikkelingen in het zandige Leie-Scheldegebied net ten noorden van het hier behandelde studiegebied. Er wordt een inventarisatie en typologische indeling gemaakt van de toenmalig gekende sites waarna de bewoningspatronen worden besproken. De processen die spelen worden voornamelijk verklaard door een marginale socio-economische positie van het gebied waardoor de bewoners niet volwaardig konden deelnemen aan het Romeinse marktsysteem. In zijn docoraatsverhandeling Lokale gemeenschappen in het Imperium Romanum heeft De Clercq (2009) het over de socio-economische integratie van het noordelijk Menapische gebied in het imperum Romanum. Een analyse van de gekende sites leidt tot een beeld van een subsistentie-economie die een kleine surplus kon produceren om zo in beperkte mate deel te nemen aan de markteconomie. Aan dit econmische verhaal worden ook landschappelijke en cultureel-ideologische aspecten gelinkt. Roymans (1991) geeft in zijn The sword to the plough. Regional dynamics in the romanisation of Belgic Gaul and the Rhineland area het algemeen kader voor de evoluties die plaatsvinden in de overgan van de ijzertijd naar de Romeinse tijd. De komst van de Romeinen zorgt voor een onstaan van een villasysteem op de vruchtbare leemgronden, terwijl op de noordelijkere zandgronden een meer traditionele landbouw van veeteelt standhoud. Er wordt bovendien een link gelegd tussen deze extensieve veeteelt en een meer conservatieve cultuur die de integratie in het Romeinse rijk tegenhield. 44

45 3. Opgravingsverslagen Dankzij het recent preventief onderzoek is er een grote hoeveelheid data van hoge kwaliteit bijgekomen. De grootschalige vlakopgravingen zorgden ervoor dat men voor het eerst grotere delen van een bewoonde site kan omschrijven in verschillende delen van het studiegebied. De verschillende opgravingsverslagen zijn bovendien digitaal beschikbaar en sterk overeenkomstig naar kwaliteit en inhoud, wat een synthese enorm vergemakkelijkt. 2. Landschappelijke data 1. Het landschp: plaats en ruimte Zoals eerder gesteld is de mens in continue wisselwerking met het landschap. Het is echter moeilijk deze wisselwerking op zijn geheel te bestuderen. In het belang van deze studie wordt daarom Branton (2009) gevolgd die onderscheid maakt tussen plaats en ruimte in het landschap. Plaatsen zijn moeilijk te definiëren eenheden die tegemoetkomen aan de wil van de mens om betekenis te geven aan discrete plaatsen. Hierbij is niet alleen de plaats zelf belangrijk, maar de hele reeks activiteiten die aan deze plaats zijn gebonden (Branton 2009, 51-53). De betekenis die er aan wordt gegeven is sterkt individueel en cultureel bepaald en archeologisch zeer moeilijk te begrijpen, toch kunnen we ze benaderen dankzij de materiële resten die op die plaats achterbleven (cfr. habitusconcept). Ruimte daarentegen is het gebied tussen de plaatsen en kan beschouwd worden als contextloos (Branton 2009, 51-53). Hoewel dit een fel doorgetrokken beeld is, geeft het ons de legitimiteit om te kijken naar de verschillende dens bewoonde sites en van daaruit het landschap te bestuderen die vanuit deze sites wordt georganiseerd (Bowden 1999, 160). De nederzettingen, tempels, villa s, etc. zijn namelijk de plaatsen van betekenis waar menselijke interactie plaatsvond en gemeenschappen werden gevormd. De materiële neerslag van dit proces is op deze plaatsen dan ook het meest dens. Het zijn de relaties tussen deze plaatsen die in grote mate het landschap beyond hebben gevormd (Bowden 1999, 163) terwijl het landschap door de mogelijkheden en beperkingen die het bood op zijn beurt de relaties beïnvloedde. Het is hier dus niet de bedoeling om ruimte te strippen van zijn betekenis voor de gemeenschappen die er in leefden. Het blijft een belangrijke factor in gemeenschaps en identiteitsvorming. Er wordt enkel benadrukt dat het vanuit de plaatsen is dat we de ruimte er rond kunnen begrijpen. 45

46 2. Landschap en archeologie In de archeologische wereld wordt landschap op veel verschillende manieren gedefinieerd en gebruikt. Branton (2009 ) onderscheidt twee hoofdlijnen. In een eerste geval wordt landschap gebruikt om de relaties tussen de fysische omgeving en het menselijke gedrag te onderzoeken. Deze benadering is gegroeid vanuit de nederzettingsarcheologie en menselijke ecologie. Anderzijds wordt het landschapsconcept ook gebruikt om het onderzoek van een groter gebied, in tegenstelling tot een sitegerichte aanpak, aan te duiden (Branton 2009, 51-53). Deze twee interpretaties sluiten elkaar echter niet uit. Er is namelijk een inzicht nodig in de bredere ruimte rond een site om de interactie tussen omgeving en mens te benaderen. David en Thomas (2010) beschouwen landschapsarcheologie als a conceptual framework that enables us to address human pasts in all their contexts and that goes beyond a purely environmental archaeology (David, Thomas 2010, 38). Er moet met andere woorden gekeken worden naar alle aspecten van de relatie tussen mens en omgeving. Met alle aspecten wordt zowel verwezen naar het fysieke landschap, maar ook naar het visuele landschap, soundscapes, smellscapes, etc (Gamble, 2010). Deze aspecten zijn allen zeer moeilijk te benaderen met de beschikbare data. Hoewel ze niet onbelangrijk zijn moet hier noodzakelijkerwijze teruggegrepen worden naar een benadering die focust op de positie van de sites in het fysieke en visuele landschap in een brede regio. 3. Het landschap: bronnen Gezien er weinig grootschalige vlakopgravingen en weinig natuurwetenschappelijk onderzoeken plaatsvonden in het studiegebied, is er tot nog toe weinig bekend over de algemen structuur van het landschap. Gezien de geomorfologische stabiliteit van het studiegebied kan het huidige fysische landschap gebruikt worden om het historische landschap te benaderen. 1. CAI In de Centraal Archeologische Inventaris is ook plaats voor de inventarisatie van Paleoecologisch onderzoek. Helaas blijft, zeker voor het studiegebied, de beschrijving van dit onderzoek op de achtergrond en kunnen we hiermee niet veel aanvangen. 46

47 2. Bodemkaart Vlaanderen De digitale bodemkaart van Vlaanderen wordt uitgegeven door het Agentschap Geografische Informatie Vlaanderen (AGIV) en is gebaseerd op de analoge bodemkaarten met schaal 1: De basiskartering gebeurde reeds in de jaren 40. Hierbij werden per hectare twee boringen uitgevoerd, aangevuld met een profielput. Het resultaat was een volledig gebiedsdekkende nationale bodemkaart met een grondresolutie van gemiddeld 50 meter. Het classificatiesysteem is speciaal ontworpen voor de Belgische bodems. De basiseenheid is een bodemsererie die bepaald wordt door de textuur, natuurlijke drainageklasse en profielontwikkeling. Hoewel bodems een zeer dynamisch gegeven zijn, veranderen deze slechts zeer traag, zeker in het studiegebied die bodemkundig als stabiel kan worden beschouwd. Anders is het als de mens zijn stempel begint te drukken. Vooral drainage en profielontwikkeling worden sterk beïnvloed door intensieve akkerbouw en kunstmatige drainage. Een meevaller voor het archeologisch onderzoek is dat de metingen dateren van voor de ruilverkaveling en mechanisering van de landbouw waardoor de gekarteerde bodems dichter aanleunen bij de historische situatie dan de huidige bodems. Dit maakt de digitale bodemkaart uiterst geschikt voor onderzoek (NN. 2013, digitale bodemkaart: achtergrondinformatie, internet). 3. DHM Vlaanderen Het Digitaal HoogteModel Vlaanderen kwam tot stand in de periode De coördinatie was in handen van het Agiv terwijl de aanmaak zelf werd uitgevoerd door private operatoren. Figuur 6: Data-inwinning met laseraltimetrie (bron: people.plan.aau.dk) Het grootste deel van het grondgebied werd gekarteerd met behulp van LIDAR (Light Detection And Ranging). Dit is een vorm van laseraltimetrie waarbij vanuit een vliegtuig laserimpulsen worden uitgezonden die door het aardoppevlak worden gereflecteerd. Aan de hand van de tijd tussen uitzenden en ontvangen van de straling kan vervolgens de hoogte van het aardoppervlak worden berekend (fig. 6). Vervolgens worden de opgemeten punten die zich op objecten zoals vegetatie en gebouwen bevinden gecorrigeerd naar maaiveldhoogte. In 47

48 dicht bevolkte gebieden werd deze laseraltimetrie aangevuld met fotogrammetrische opmetingen (N.N. 2013, DHM-Vlaanderen I, internet). Het resultaat is een digitaal hoogtemodel in rastervorm met een grondresolutie van 5 meter. Door de grote geomorfologische stabiliteit van het studiegebied is dit model sterk te vergelijken met situatie in de Romeinse tijd, toch lijken hier en daar antropogene ophogingen als spoorwegen en autowegen niet uit het model gefilterd. Toch is deze informatie ten zeerste bruikbaar. 4. Tertiair geologische kaart De digitaal geologische kaart werd opgemaakt door de K.U Leuven. Het is een gedigitaliseerde versie van de analoge bodemkaarten op schaal 1: aangevuld met extra onderzoek. De gebruikte digitale kaart geeft de ouderdom weer van het dagzomende tertiair (N.N. 2013, Tertiair geologische kaart, internet). Afgezien van veranderingen in het bovenliggende quartair is hier sinds de Romeinse tijd weinig veranderd. Ook deze kaart kan dus als representatief beschouwd worden voor de Romeinse situatie. 5. Van nature overstroombare gebieden Deze kaart geeft de gebieden weer waar een gevaar is voor overstroming. De overstroombare gebieden werden onderverdeeld naar de aard van de overstroming. Ze werden gelijkgesteld met de alluviale, veen en polderbodems volgens de analoge bodemkaart (N.N Van nature overstroombare gebieden, internet). Bijgevolg kan hier enige afwijking van de historische situatie vermoed worden. 4. Typologie Ondanks de hierboven beschreven problemen met de data is het toch mogelijk tot een zekere typologie en chronologie te komen. 1. De villae Men had, zeker in oudere literatuur, nogal snel de neiging om een kleine vondstconcentratie van duurzame bouwmaterialen als een villa te beschouwen. Hierdoor staat de literatuur vol van villa s waarvan geen bewijs bestaat dat het wel degelijk om een villa gaat. In deze studie werden de als villa gecatalogiseerde sites gefilterd. Een locatie werd als villa beschouwd als deze in de literatuur als villa wordt beschouwd en voldoet aan minstens één van volgende criteria: 48

49 - Er zijn grondsporen aanwezig. Dit betekent dat een site is onderzocht én dat daarna de interpretatie als villa standhoudt. -De site bestaat uit vondstconcentraties met minstens twee van de voornaamste materiële overblijfselen van een villa: duurzame bouwmaterialen, verwarmingselementen, muurschilderingen, fresco s en mozaïekfragmenten (Percival 1976, 1). In praktijk werden de villa s uit het totaal aantal sites gefilterd met volgende query: [SELECT IF sporen = funderingen OR type = villa AND vondsten = tegula AND vondsten = natuursteen AND vondsten = hypocaustumelementen OR vondsten = muurplaaster ] Omdat tegulae en hypocaustumelementen gemakkelijk konden hergebruikt worden voor andere doeleinden dan villabouw, gelden deze elementen afzonderlijk niet als bewijs voor het bestaan van een villa. Als typische architecturale elementen als natuursteen, tegulae, mozaïeken, muurschilderingen en hypocaustumtegels samen voorkomen, versterkt dat de claim op het aanwezig zijn van een villasite (Percival 1976, 1); (Massagrande 1995, 60). 2. Nederzettingen Gezien de kwaliteit van de data is het zeer moeilijk nederzettigen van verschillende types te onderscheiden. Opnieuw werd gekeken naar welke elementen aanwezig waren en welke niet. Er moet hierbij opgemerkt worden dat dit zeker geen afgeleinde onderverdeling is dat sites daarom bij meerdere categorieën kunnen thuishoren. Daarnaast is de hier gemaakte onderverdeling zeer kunstmatig. Er moet namelijk rekening gehouden worden met een zeker continuüm tussen agglomeraties, met een centrale functie en nederzettingen van diverse grootte. De eerste nederzettingstypes zijn de grotere agglomeraties. Deze bestaan uit een grotere densiteit aan bewoning, sporen van handels of industriële activiteiten en een rijkere materiële cultuur. In sommige, zoals Kerkhove en Kruishoutem is ook een zekere structurering van de ruimte vastgesteld. Binnen ons studiegebied vinden we in deze categorie Kruishoutem, Kerkhove, Harelbeke en Kortrijk. In de literatuur worden deze sites vaak als vici bestempeld (Martens, Magerman 2012, Vici, internet); (Rogge, Vermeulen 1993b, 63); (Rogge 2000, 5), (Despriet 1975, 197) met uitzondering van Kerkhove die een baanpost of distributiecentrum van graan zou zijn (Rogge 2000, 3-5). Ook in Sint-Eloois-Vijve wordt een vicus gemeld maar gezien de gebrekkige opgravingen daar wordt deze hier voorlopig niet bij de agglomeraties gerekend (Despriet 1984b, 39). 49

50 Het definiëren van een zogenaamde rurale nederzetting is veel moeilijker. Zo wijken meningen over wat een nederzetting nu eigenlijk is af, wat gevolgen heeft voor de interpretatie van de literatuur. Doordat veel opgravingen kleinschalig zijn, bereikt men nooit de grenzen van de nederzetting. Het is dus zeer moeilijk om deze op te delen naar aantal bewoners of oppervlakte. Er moet bijgevolg eerder kwalitatief gewerkt worden. Zo kan worden gesteld dat een rurale nederzetting bestaat uit één of meerdere traditionele houten huizen met bijgebouwen vaak begrensd door een enclosure. Deze bewoningsvormen gaan terug op ijzertijdtradities. Dit type nederzettingen vinden we terug in zowel Noord-Frankrijk en de noordelijker gelegen zandgronden. (Querel 2007, pp ), (Laloo et al. 2009), (Vermeulen 1992, ). Op de lemige gronden evolueren ze soms tot een villasite terwijl op de meer zandige gronden soms proto-villa s ontstaan. Bij de meesten is de enige vaststelbare evolutie een bescheiden toename van importen (De Clercq 2011, ); (Solfstra 1991, ); (Vermeulen 1992, ). Uit voorgaande definitie kunnen we de archeologisch zichtbare elementen van een nederzetting destilleren. Ten eerste zijn er de huizenplattegronden, die door hun grote verscheidenheid in het studiegebied niet altijd werden herkend. Elke nederzetting had waarschijnlijk ook één of meerdere waterputten en afvalkuilen en ten slotte zijn er de bijgebouwen als spiekers, portiekgebouwen en schuren (Vermeulen 1992, ). Veel van de oudere opgravingen waren eerder kleinschalig, waardoor er weinig structureel inzicht werd verkregen in de nederzettingsstructuur. Vaak is hierdoor slechts één van de hierboven opgenoemde elementen ontdekt. Op een volledig huisplattegrond na is geen enkel van deze elementen determinerend voor een nederzetting. We moeten dus een categorisering maken naar waarschijnlijkheid. In een eerste stap werden alle locaties weerhouden die bestonden uit minstens één van volgende elementen: een afvalkuil, een gracht, houtbouw, kuil, waterput of die als nederzetting werden gelabeld in de literatuur. Hierbij worden voornamelijk kleinschalige oppervlaktevondsten gefilterd. [SELECT IF "sporen" LIKE '%out%' OR "sporen" LIKE '%eppel%' OR "sporen" LIKE '%acht%' OR "sporen" LIKE '%uil%' OR "sporen" LIKE '%eder%' OR "sporen" LIKE '%aterp%' OR "sporen" LI- KE '_p' OR type LIKE %ederzetting% ] Vervolgens werden uit deze sites manueel de waarschijnlijke nederzettingen gefilterd. Dit op basis van de beschrijving in de literatuur, het geheel van aanwezige sporen en de vondsten. 50

51 3. Grafvelden De graven in het studiegebied bestaan zo goed als allemaal uit crematiegraven. Na de verbranding op een brandstapel werden de resten, al dan niet in een urne, gedeponeerd in een kuil (Leva & Coene 1969, 78), (Vermeulen 1992, 230). Opgemerkt moet worden dat, zeker bij oudere opgravingen, kuilen soms werden verward met brandrestengraven (Thoen 1969, 17). Het gaat hier specifiek over door Despriet opgegraven kuilen in Harelbeke. Deze laatste werden dan ook buiten beschouwing gelaten. In deze categorie kwamen dus alle sites waar melding wordt gemaakt van een graf, uitgezonderd de problematische sites die binnen de kern van de Harelbeekse vicus liggen. 4. Andere Naast voorgaande, afgebakende categorieën wijst elke archeologische observatie op een menselijke activiteit in het verleden op die plaats of in de buurt. Het is met veel oppervlakte vondsten, zeker als het slechts over enkele scherven of tegulae gaat, moeilijk om ze aan een bepaald sitetype toe te wijzen. Deze data zullen hier daarom slechts sporadisch worden gebruikt. 5. Naar een diachroon perspectief Het dateren van een site is geen evidentie. Er kan vaak enkel overgegaan worden tot een toewijzen aan een langere periode. Hier werd de klassieke indeling tussen Vroeg-, Midden-, en Laat-Romeins behouden (Vermeulen 1992, 43). Vaak laat men de Vroeg-Romeinse tijd eindigen bij de Batavenopstand (69n. Chr.) en de Midden-Romeinse tijd rond 270 (Vanderhoeven 2012, Romeinse tijd, Chronologie, internet). Deze scheidingen worden enkel gebruikt om een overzicht te behouden, ze moeten niet als scherpe overgangen worden beschouwd. Door het belang van de Midden-Romeinse tijd leek het opportuun hier naar een fijnere chronologische resolutie te gaan en deze periode nog eens op te splitsen in een vroege Midden- Romeinse (Flavische tijd) en volle Midden-Romeinse periode (tweede en eerste helft derde eeuw). Deze perioden komen overeen met respectievelijk de (bescheiden) opkomst van een Romeinse materiële cultuur en de bloeiperiode van vele nederzettingen in het studiegebied. Sites kunnen in verschillende periodes vallen. Dit kan te wijten zijn aan een lange continuïteit maar ook aan een onscherpe datering. Hiermee moet rekening worden gehouden bij interpretatie. 51

52 5. Het fysieke landschap 1. Geologische geschiedenis De geologische geschiedenis van het studiegebied vangt aan in de ijstijden. Tijdens het eoceen werd in westelijk België marien zand en klei afgezet. Deze zandige en kleiige afzettingen vormen de dagzomende tertiare afzettingen en bepalen in belangrijke mate de drainagecapaciteiten van de bodem. Tijdens het mioceen volgt laatste grote transgressie die westelijk België kende. Er werden opnieuw mariene sedimenten afgezet. Deze diestiaanafzettingen, die nog kunnen geobserveerd worden op de toppen van de getuigenheuvels maar zijn in het studiegebied volledig weggeërodeerd in de daaropvolgende periodes (Bogemans 2007, 9). Na het noordwaarts terugtrekken van de miocene zee ontstaan de Leie en de schelde die zich in de sedimenten insnijden (Demolder, De Knijf, Paelinckx 2000, 57). Een volgende belangrijke gebeurtenis is het ontstaan van de Vlaamse vallei. Door een daling van de zeespiegel tijdens de saale-ijstijd sneden de, toen nog westwaarts afwaterende, rivieren zich in waardoor een diepe oost-westgeoriënteerde vallei gevormd werd ten noorden van Gent met belangrijke uitlopers in Leie en Scheldevallei (Demolder, De Knijf, Paelinckx 2000, 58), (fig. 7). Elders in het gebied domineerde eolische sedimentatie van zand en leus (Bogemans 2007, 7). Bij het stijgen van de zeespiegel werd de vallei opgevuld door marine en estuarine emiaanafzettingen en vervolgens door eolisch zand en leus, aangeblazen door de weicheliaanwinden. De huidige Leie- en Scheldevallei werd gevormd tijdens opeenvolgende insnijdingen gedurende het tardi-glaciaal (allerod en proboriaal). Vanaf dan begonnen de rivieren hun valleien terug op te vullen met alluviaal sediment waardoor de tertiarie lagen in de riviervalleien vandaag onder dikke pakketten holoceen alluvium liggen (Demolder, De Knijf, Paelinckx 2000, 58), (De Clercq 2009, 157). Het interfluvium bestaat daarentegen voornamelijk uit dagzomende tertiaire kleien en zanden die zich net onder het kwartaire dek bevinden. 52

53 Figuur 7: Vorming van de Vlaamse vallei (bron: 53

54 2. Geomorfologie en tertiaire geologie Door de combinatie van sedimentatie -en erosiewerking van de grote rivieren en beken en heuvelprocessen die plaatsvonden in het interfluvium zijn in het studiegebied 3 geomorfologische eenheden te herkennen: Het centraal gelegen Leie-Schelde interfluvium, de Leievallei en de Scheldevallei. De geomorfologie van de huidige Leievallei is grotendeels bepaald door de herhaalde insnijdingen tijdens het tardiglaciaal en de daaropvolgende afzettingen in het holoceen. De vallei, nu in grote mate gekanaliseerd, had een meanderend verloop. In de alluviale vlakte bevonden zich vochtige riviergraslanden met (linden)-bosfragmenten. Deze alluviale vlakte wordt begrensd door drogere zand en zandleemruggen die een hoger gelegen, licht golvend landschap vormen (Vanwalleghem A. & Creyf S. 2009, De inventaris van het bouwkundig erfgoed. Harelbeke, internet); (Demolder, De Knijf, Paelinckx 2000), (fig. 8). De leievallei in het studiegebied heeft zich ingesneden in de tertiare lagen van het Lid van Moen (KoMo), een heterogene siltige tot zandige afzetting uit het vroege eoceen (Bogemans 2007, 10). Een belangrijke landschappelijke factor in het Leiebekken is de Gaverbeek. Voor de inkokering van de vele beken en voor de aanleg van het kanaal Kortrijk-Bossuyt liepen de meeste beken ten oosten van de Leie noordwaards af om ter hoogte van Harelbeke op een noordoostzuidwestgeoriënteerde zandrug te botsen. Hierdoor vormde zich de Gaverbeek met een brede overstromingsvlakte ten oosten van de vicus van Harebeke. In tegenstelling tot de huidige Gaverbeek, die door een kunstmatige stroominversie westwaarts in de Leie uitmondt, liep deze in de Romeinse tijd dus noordoostwaarts om ter hoogte van Deerlijk noordwaarts af te buigen richting Leie. 54

55 Figuur 8: Obliek zicht op het rilëf van het studiegebied vanuit het zuidoosten met aanduiding van de grote agglomeraties (Cortoriacum (donkerblauw), Harelbeke (lichtblauw), Kerkhove (groen), Kruishoutem (paars). Verticale overdrijving 1:100 Tussen de Leie in het westen en de Schelde in het oosten ligt het Leie-Schelde interfluvium. Het reliëf hier wordt grotendeels bepaald door de tertiare afzettingen van de formatie van Tielt en het lid van Aalbeke waarop later kwartaire leus en dekzanden zijn afgezet. Het gaat om een licht golvend landschap met hoogtes tussen de 20 en 80 meter. In het noorden van het studiegebied wordt het interfluvium zandiger en ten noorden van Kruishoutem daalt de hoogte. Daar is er sprake van een meer uitgesproken microreliëf gedomineerd door landduinen, oeverwallen en komgronden met een maximale hoogte van 20m. In dit interfluvium komen volgende tertaire eenheden voor (Bogemans 2007, 10): Het Lid van Aalbeke (KoAa) bestaat bijna uitsluitend uit een zeer fijn siltige klei, zonder enige zandfractie. De Formatie van Tielt (Tt) bestaat uit zeer fijn zandig grof silt naar boven toe overgaand in zeer fijn zand. De Formatie komt als bovenste tertiaire afzettingen voor in die gebieden voor waar de formatie van Kortrijk in de kartering ontbreekt. 55

56 De Scheldevallei ten slotte is in zijn bovenloop minder breed dan de Leie, waardoor in het gehele gebied een asymetrisch reliëf ontstaan is. De Schelde had, net als de Leie, een meanderend verloop met oeverwallen, komkleien, zijgeulen. Tot de Karolingische tijd vond veenvorming plaats (Vermeulen 1992, 34), (De Clercq 2009, 158). Het grootste verschil met de Leie is dat in de Scheldevallei een andere tertiaire ondergrond bestaat. Het Lid van Saint- Maur (KoSm) bestaat uit een vrij homogene zeer fijn siltige klei, waarin enkele dunne intercalaties van grof siltige klei of kleiig zeer fijn silt voorkomen (Bogemans 2007, 10). De Scheldevallei heeft dus een veel kleiiger ondergrond dan de Leievallei. Een overzicht van de dagzomende tertiaire lagen in het studiegebied. Het microreliëf in het interfluvium wordt in grote mate door deze lagen bepaald. De kammen komen ongeveer overeen met de formatie van Tielt. Legende Agglomeraties plaats! Cortoriacum " Kerkhove-Waarmaarde % Harelbeke-Stasegem ' tertiaire geologie Kruishoutem-Kapellekouter OUDERDOM Formatie van Aalter Formatie van Diest Formatie van Gent Formatie van Hannut Formatie van Kattendijk Formatie van Lede Formatie van Lillo Formatie van Maldegem Formatie van St Huib. Her Formatie van Tielt Lid van Aalbeke Lid van Asse Lid van Bassevelde Lid van Beernem Lid van Belsele-Waas Lid van Buisputten Lid van Egem Lid van Kortemark Lid van Merelbeke Lid van Moen Lid van Mont HÂ ribu Lid van Oedelem Lid van Onderdale Lid van Onderdijke Lid van Pittem Lid van Putte Lid van Ruisbroek Lid van Saint Maur Lid van Terhagen Lid van Ursel Lid van Vlierzele Lid van Watervliet Lid van Wemmel Lid van Zomergem 56

57 3. Bodem Bodemkundig kan men vier regio s afbakenen. Ten eerste zijn er de alluviale vlaktes van Leie en Schelde waar gedurende het holoceen voornamelijk natte en zware kleien werden afgezet. Op de oeverwallen en hoger gelegen gronden van de vlaktes komen vochtig lemig zand tot zandlemige bodems voor. Algemeen wordt de bodem lemiger naarmate men stroomopwaarts gaat (Demolder, De Knijf, Paelinckx 2000, 59). Het Interfluvium valt uiteen in twee delen met een geleidelijke overgang. Het noordelijkste deel bestaat uit zandige gronden. De bodem varieert hier sterk tussen vochtig en nat zand tot zandleembodems. Verder werden door de Gaverbeek in beperkte mate ook kleien afgezet. De enige droge bodems in de microregio zijn de noordoost-zuidwestgeoriënteerde zandruggen. Het lemige deel van het interfluvium sluit het zandige deel volledig in. Het verschilt van het noordelijk gebied door de dominantie van zandleem en leembodems. Er is een verloop van textuur van een dominantie van zandleemgronden in het noorden naar echte leemgronden in het zuiden. Op de hoger gelegen gronden in het noordoosten komen droge zandleem en leemgronden voor. In het zuiden bevinden zich voornamelijk natte leemgronden. Daar waar de beken zich in de tertiare kleien hebben ingesneden komt tenlotte natte klei voor aan de oppervlakte. 4. Vegetatie Het is zeer moeilijk de vegetatie uit de Romeinse tijd te reconstrueren. Als er al succesvol stalen worden genomen voor paleolandschappelijke doeleinden, dan gebeurt dit in een sitecontext als een waterput of gracht. De soortenspactra die hierin worden vertegenwoordigd komen in het beste geval uit de omgeving van de site. Ze geven dus een beeld van site en exploitatiegebied, niet van het volledige landschap (vb.voor Kortrijk: Demiddele 2007, 44-50). Het zandig interfluvium is waarschijnlijk het best te vergelijken met het meer noordelijk gelegen Leie-Schelde gebied, dat reeds door Vermeulen (1992) werd bestudeerd. In een algemeen open landschap konden lemige zandgronden ingericht worden als graanakkergronden, terwijl de vochtige zandgrond en beekvalleien vruchtbare graaslanden waren. Plaatselijk kwam ook bos voor dat kon worden geëxploiteerd voor houtwinning, bijenkweek, varkensteelt en andere 57

58 (Vermeulen 1992, 36-41). Het lemiger interfluvium ten slotte, dat waarschijnlijk ongeschikt was voor bewoning (zie verder), is ook een kandidaat voor het huisvesten van grote delen bos. De natuurlijke vegetatie bestaat uit een elzen-vogelkersbos op de rivieralluvia terwijl op de drogere gronden voornamelijk eiken-beukenbossen voorkomen. Hierin bestaan verschillende varianten afhankelijk van de ondergrond (afb. 2). De vraag is in hoeverre deze climaxvegetatie tot ontwikkeling kon komen. Voor het zandiger gebied van de Leievallei, dat ongeschikt was voor gootschalige akkerbouw kunnen we een halfopen landschap voorstellen. Bossen beperkten zich waarschijnlijk tot enkel patches op plaatsen waar omstandigheden minder gunstig waren voor intensieve veeteelt of akkerbouw. Mogelijk werd een deel van de houtvoorziening, net zoals tijdens de middeleeuwen (Thoen 2007, 76-78), verzorgd door het aanplanten van houtkanten, al lijken de pollenstalen uit Kortrijk hier niet op te wijzen (Demiddele 2007, 44-50). De meer lemige landschapsdelen, gunstig voor akkerbouw waren waarschijnlijk meer open. Al kan ook hier het bestaan van bossen niet worden uigesloten. In de Scheldevallei ten slotte waren de zandleemgronden geschikt voor intensieve akkerbouw waardoor een groot deel van de natuurlijke vegetatie verdween. Enkel in de beekvalleien of op braakliggende gronden kon een bos zich ontwikkelen. 5. Conclusie Alles samen kunnen we dus vier fysisch-geografische eenheden onderscheiden. De Leievallei in het westen begrensd door een kleine heuvelrug ter hoogte van Lendelede en Sint-Eloois- Winkel, in het oosten door de vallei van de Gaverbeek en de vochtige leemgronden van het interfluvium. De Scheldevallei wordt in het oosten afgebakend door de Vlaamse Ardennen en in het westen door de tertiaire heuvels van het interfluvium. Hiertussen bevindt zich een interfluvium dat bestaat uit een droog zandig en vochtige lemig deel dat van noord naar zuid een graduele overgang kent (afb. 1). 58

59 6. Cultureel landschap Hierboven werd op basis van de beschikbare informatie een onderscheid te maken tussen de verschillend sitetypes. Het hier de bedoeling de relaties te onderzoeken tussen deze sites en landschappelijke omgeving. In een conclusie worden vervolgens de relaties onderzocht tussen de verschillende sitetypes. Een analyse van alle sites op middenschalig niveau kan dan een kader vormen voor het bestuderen van sites in hun microregio. We gaan er hiebij van uit de locatiekeuze niet random was, maar het gevolg van een bewuste keuze gemaakt binnen een maatschappelijke en fysisch-landschappelijke context. 1. Het wegennet 1. Gekende wegen Belangrijk voor de handel en communicatie was de aanleg van een wegennet. Dit wegennet is een zeer complex gegeven. Zo is het gebruik van het begrip weg in de literatuur zeker niet eenduidig en wordt het zowel gebruikt voor een verbinding tussen twee erven die uit niets meer dan een zandlaag bestaat; als voor een met keien verhard wegdek van bovenregionaal belang. Ten tweede is het precieze verloop van een weg moeilijk na te gaan. Regionale wegen bleven, zeker in Noord-Gallië, voor een groot deel onverhard, waardoor ze archeologisch moeilijk zichtbaar zijn. Het is ook onmogelijk om een wegtracé van oorsprong tot einde op te graven waardoor het moeilijk is hun precieze verloop te kennen. Op basis van enkele aangesneden wegen en rekening houdend met het historisch belang van verschillende plaatsen kan men voor het studiegebied enkele wegen voor te stellen. In de vroegste fase van aanleg, vanaf 20 voor Christus, werden wegen vanuit militair oogpunt aangelegd. Belangrijk voor het noorden van Gallië is de weg Boulogne-Cassel-Wervik- Kortrijk-Doornik-Keulen (Van Doorselaer 2000, 3). Een belangrijke aftakking van deze weg uit een jongere vroege fase is deze in Kortrijk die via Velzeke richting Tongeren liep. In een tweede fase, tussen de eerste en de derde eeuw, werden wegen voornamelijk aangelegd in functie van de directe noden van handel en communicatie tussen nederzettingen. De aanleg gebeurde dus niet systematisch maar geleidelijk, om specifieke taken te vervullen (Vermeulen 2001b, 77-79). Dit impliceert een groot engagement van lokale agenten. De aanleg van 59

60 wegen met bijhorende mijlpalen was bovendien net als de villabouw een veld van sociale competitie voor de elite. Belangrijke wegen uit deze periode zijn deze die vanuit Blicquy richting kust liepen over Waarmaarde en Kruishoutem. Luchtfoto s wezen verder op een weg die vanuit Waarmaarde noordelijk loopt en daarbij samenkomt ter hoogte van Kruishoutem met de eerder vernoemde weg Blicquy-Kruishoutem. Rogge (1993) duidt er ten slotte op dat een middeleeuwse weg tussen Kortrijk en Gent tussen Leie en Schelde mogelijk een Romeinse voorganger kende (Rogge, Vermeulen 1993b, 61-63). Naast deze min of meer aanvaarde verbindingen was nog een heel scala aan lokale wegen van groter of minder groot belang. Opgravingen bewijzen dat er naast deze hooftrajecten ook vele kleinere zandwegen door het landschap liepen (Deconynck et. al. 2012, 21); (Sturtewagen et. al., ); (Messiaen, Van Hecke 2011, 15). De grote hoeveelheid sites die langs de Schelde en Leie liggen doet vermoeden dat langsheen deze rivieren ook belangrijke verbindingen hebben gelopen. 2. Reconstructie van het lokale wegennet 1. Werkwijze Zoals eerder gesteld zijn bij de constructie van de secundaire wegen meer lokale actoren betrokken. Dit impliceert dat bij de aanleg ervan een grotere kennis van het omliggend landschap werd aangewend. Uitgaande van een grote gebondenheid van lokale wegen aan het natuurlijke landschap kunnen we een deductief model opstellen van mogelijke trajecten tussen de agglomeraties in het studiegebied. Het model geeft een bepaalde kost aan elk punt in het landschap. Hoe hoger de kost, hoe minder interessant over dit stuk land een weg aan te leggen. Vooraleer de uiteindelijke trajecten worden uitgezet moet een costmap worden geconstrueerd. Deze costmap bevat voor elk punt de gewogen totale kost om op dat punt een stuk weg aan te leggen. De variabelen die belangrijk werden geacht zijn: de alluviale vlakte van de rivieren, de waterlopen met varierende debieten en de drainage van de bodem. Voor de bepaling van een costmap werd uitgegaan van drie basislagen waarvan twee enkel te verkrijgen waren in Shapefile-formaat. Het ging om een drainagekaart en een kaart van de waterlopen uit Vlaamse hydrologische atlas. Om de historische situatie zo dicht mogelijk te benaderen werden de kanalen uit de originele laag van de waterlopen gehaald alvorens over te gaan tot vector-rasterconcersie. De derde basiskaart die werd gebruikt was een DHM. Deze 60

61 werden allen geïmporteerd in GRASSGIS en, indien nodig, omgezet naar GRASS-raster zodat de verwerking kon beginnen. Om de overstromingsvlakte van de rivieren te bekomen werd gebruik gemaakt van het DHM. Deze werd gehercodeerd zodat alle gebieden onder de 12 meter, de geschatte hoogte van de oeverwallen, een waarde tussen 1 en 10 kregen volgens gelijke intervallen, terwijl het overige gebied waarde 1 werd toebedeeld. Voor de inschatting van de invloed van drainage werden voor de droogste gronden, drainageklassen a en b, de laagste kost, toegekend. Klasse c kreeg een kost van 2; klasse d van 3; klassen e, f, h, i van 6 en klasse g van 10. Op die manier kregen de vochtige gronden een grotere kost toegewezen. De waterlopen ten slotte moesten ook een classificering krijgen. Hoe groter het debiet van een waterloop, hoe moeilijker de oversteek zal zijn. De shapefile bevatte geen informatie over de breedte noch het debiet van de waterloop. Om dit gegeven toch te benaderen werd de lengte van de beek als proxy gebruikt voor de berekening van de relatieve debieten of breedtes. Er werd dus gebruik gemaakt van een generalisatie waarbij het debiet gelijk is voor de hele waterloop. Het debiet in de bovenloop wordt op die manier overschat. Lineaire elementen die slechts één pixel breed zijn kunnen bij berekening van een costmap worden overgeslagen. Als een pixellijn diagonaal over het rasterveld loopt, komt een r.cost functie (zie later) bij berekening van de schuine buren deze lijn niet tegen. Om deze fout te vermijden werd eerst een buffer van 10m, dus 2 keer de grondresolutie van het project, getrokken rond deze waterlopen zodat ook de diagonaal lopende rasterlijnen moeten worden overgestoken. De eerste twee besproken lagen werden reeds manueel gereclasseerd op een schaal op 10. Enkel voor de rivieren was dus nog een herschaling nodig. Met behulp van r.mapcalulator werd elk punt herschaald met behulp van de formule: Xi = (Ri Rmin)/(Rmax Rmin) (6) met Xi de herschaalde waarde Het resultaat was een rastermap waarbij elke waarde werd gereduceerd tot een schaal van 0 tot

62 2. Samenvoegen van de kosten Bij combinatie van de verschillende kosten werd een weging uitgevoerd met behulp van een paarsgewijze vergelijkingsmatrix die hieronder wordt weergegeven (Eastman 2003, ): oversteek wtl drainageklasse alluviale vlakte oversteek wtl 1 0,5 2 drainageklasse alluviale vlakte 0,5 0,25 1 som 3,5 1,75 7 gemiddelde 0, , , , , , , , , , , , De totale kost werd berekend met behulp van de r.calc volgens volgende formule: *R(wtl_recode) *(drain_recode) *(dhm_recode)=Xi Als resultaat werd een costmap verkregen. 3. Cumulative cost map Bij een cumulatieve cost path analyse wordt op basis van een costmap een nieuw raster berekend waarbij voor elk grid van het raster wordt nagegaan wat de kost is om vanuit een puntlaag dit grid te bereiken. Er werd gekozen om te werken met de optie knights move die een grotere nauwkeurigheid zou bieden (fig. 9). 62

63 Figuur 9: De knights move (links) werkt in 16 in plaats van 8 richtingen omdat deze naast de directe buren ook de buurcellen van de buurcellen in acht neemt (bron: grass.osgeo.org). Met oog op de berekening van een least cost path werd voor elke agglomeratie apart een cumulative cost map berekend. Berekend vanuit agglomeratie Kortrijk heeft deze map bijvoorbeeld de laagste waarden op het punt waar Kortrijk werd gelokaliseerd, terwijl de waarden oplopen naarmate de afstand tot Kortrijk toeneemt, afhankelijk van de kosten per grid. 4. Least cost path Met een least cost path zoekt het algoritme de weg met de laagste totale waarde vanuit een ingegeven startpunt. In praktijk moest voor drie van de vier punten uit de laag agglomeraties een cumulatieve kost worden berekend. Vervolgens konden met behulp van deze rasters via de functie r.drain de goedkoopste weg worden berekend vanuit een willekeurig punt naar de site waarvoor de cumulatieve costmap werd aangemaakt. Als men bijvoorbeeld het gemakkelijkste traject wil berekenen van Kortrijk richting Kruishoutem, dan wordt een cumulative costmap vanuit Kortrijk als input gebruikt. Kruishoutem wordt vervolgens als startpunt gegeven. De toepassing berekent de weg met laagste kost tot het nulpunt Kortrijk. Om een eventueel traject langs de Leie te testen werd ook de nederzetting van Sint-Eloois-Vijve als beginpunt genomen. Op die manier werden de mogelijke verbindingen tussen de verschillende agglomeraties gereconstrueerd. Deze verbindingen werden vervolgens geprojecteerd op een kaart van de mogelijke nederzettingen (fig. 10) en van alle Romeinse CAI locaties (fig. 11). 63

64 Figuur

65 Figuur interpretatie Hoewel het nederzettingspatroon zich niet volledig op deze trajecten lijkt te richten is er hier en daar toch sprake van een zekere oplijning. Tussen Waarmaarde en Kruishoutem zijn een drietal sites te melden op minder dan 500 meter van het traject. In één van deze sites namelijk, Nokere-Lindenhoek, is een zandweg begrensd door twee grachten aangetroffen (Braeckman, Vermeulen 1995, 16-17). De overige sites bestonden enkel uit bouwmateriaal als oppervlaktevonden waardoor over de aard van bewoning niet veel kan worden gezegd. Het traject tussen Waarmaarde en kortrijk heeft weinig nabijgelegen sites maar loopt wel dwars door de site van Harelbeke-Evolis (zie verder) waar ook een zandweg is aangetroffen. Dit is een sterke aanwijzing dat deze zandweg behoorde tot een regionale verbinding tussen Leie en Schelde. Andere nederzettingen werden nog niet aangetroffen. Enkel in het gebied tussen Kotrijk en de monding van de Gaverbeek lijken de sites de trajecten te volgen. Het noordelijkste traject passeert de sites van Beveren-Tolberg, Beveren- Steenakker en Harelbeke-Elfdejulistraat, allen sites die rijke Romeinse vondsten voortbrach- 65

66 ten. Het noordoostelijke traject passeert Harelbeke langs de westkant en buigt af in noordoostelijke richting langs de sites van Harelbeke Molhoek, Harelbeke-Theesweg en Waregem-de Barak waarna het de Gaverbeek oversteekt richting Kruishoutem om net ten westen van Kruishoutem Nokere-Lindenhoek aan te doen. Het lijkt er op dat de voorgestelde trajecten vooral belangrijk waren in het westelijk deel van het studiegebied. De mogelijkheid tot ontsluiting was hier waarschijnlijk een belangrijk aspect bij sitekeuze. De sites zijn op Sint-Eloois-Vijve en Harelbeke-Evolis na allen Midden- Romeins. In het oostelijk deel is deze concentratie veel minder te zien. Het platteland werd hier waarschijnlijk ontsloten door een lokaal wegennet. Het bestaan van een villasysteem, samengaand met rijkere villabewoners opent mogelijkheden tot individuele patronage van wegen, om eigen noden te ledigen, maar ook in een context van sociale competitie. We kunnen hier dus gaan zoeken naar een wegennet dat de villas ontsluit, eerder dan de grote agglomeraties. Een laatste vaststelling ten slotte is dat het centrale deel van het interfluvium ver verwijderd ligt van dit regionale wegennet. Dit gebrek aan ontsluiten en de hieraan gekoppelde inferieure socio-economische mogelijkheden verklaren deels het gebrek aan sites hier. Er moet hierbij worden opgemerkt dat de hypotetische weg van Blicquy over Waarmaarde richting Sint- Eloois-Vijve wel over dit gebied zou lopen. Deze weg is echter nog niet aangetroffen en het is goed mogelijk dat deze eerder aansloot bij het voorgestelde wegennet. 2. Villae 1. Typering Het is moeilijk de term Villa archeologisch adequaat te definiëren. Zeker is dat ze een agrarische functie hadden gezien ze vaak voorkomen waar de bodem het vruchtbaarst is (Perceval 1976, 53-85). Verder onderscheiden ze zich architecturaal van de inheemse vorm van bewoning door de aanwezigheid van Romeinse architecturale elementen en het gebruik van natuursteen. 66

67 De Villae als fenomeen ontstaan in het republikeinse Italië. Het zijn de woningen van grootgrondbezitters die, hoewel ze meestal in de steden verbleven, toch grote landbouwbedrijven hadden, het zij als investering, het zij als buitenverblijf (Percival 1976, 25-30). Deze landbouwbedrijven zouden dan het centrum vormen voor de exploitatie van het omliggende akkerland. Vanaf de Augusteïsche periode worden ook villas gebouwd in Gallië. Deze vroege voorbeelden werden waarschijnlijk opgetrokken door Romeinse immigranten of lokale machthebbers die connecties hebben met Rome of het Romeinse leger (Woolf 1998, 52). Men gaat er echter van uit dat de meeste latere Villae niet bewoond werden door Romeinen maar door inheemse elite (Perceval 1976, 38). Het is niet onbegrijpelijk dat een elite die traditioneel zijn macht uitoefende van op het platteland en die macht ook toonde in hun huizenbouw (Roymans, Derks 2011, 7), dit ook onder de Romeinse heerschappij blijft doen maar dan op een meer Romeinse manier. De Villae kennen hun grootste bloei in de derde eeuw, waarna een crisis zich inzet en het systeem zich slechts op enkele plaatsen herstelt (Witschel 2004, ). In het grootste deel van Vlaanderen houden de Villae op te bestaan. Op het Gallische platteland ontwikkelt een eigen type van villa, de porticusvilla (Smith 1997, 25), (fig. 12). Deze bestaat uit een porticus met zuilen en twee hoekpaviljoenen Figuur 12:Basisgrondplan noord-gallische villa (bron: Perceval 1976, 69) die voor deze gevel uitsteken. In het noordwesten van Gallië zijn deze Villae eerder bescheiden van omvang, al tonen ze vaak de belangrijkste architectonische elementen die ook bij de grotere Villae worden gevonden zoals mozaïeken, fresco s, steenbouw, een badhuis en bijgebouwen. 67

68 In het studiegebied werden slechts drie Villae opgegraven waarbij de focus enkel lag op het hoofdgebouw. Het is dus niet mogelijk om het volledige villadomein in ogenschouw te nemen. De enige zekerheid die we hebben is dat er zeker twee Villae in het studiegebied aanwezig zijn die beantwoorden aan het hierboven besproken basisgrondplan en dat daarnaast vele oppervlaktevondsten gemeld worden van bouwmaterialen die kunnen geassociëerd worden met Villae. 2. Algemene patronen De Villae, zoals gecategoriseerd in het hoofdstuk typologie werden op een bodemkaart van het studiegebied geplot. In een eerste visuele beschouwing van de verspreiding van deze sites in het studiegebied komen twee patronen naar voren. De Villae concentreren zich op de lemige gronden in het oosten van het studiegebied. De lijn tussen de zandigere en lemige gronden kan hier dus beschouwd worden als de grens tussen de Villae en Non-Villae landscapes. In navolging van Roymans (1996) kan worden gesteld dat het verschil in bodemvruchtbaarheid heeft geleid tot twee verschillende landbouwsystemen met daaraan gekoppeld een meer geromaniseerde bewoning in het zuidoosten en een meer traditionele bewoning in het noordwesten (afb. 3). Een tweede patroon is het ontbreken van villasites in het Leemrijke gebied tussen Tielt, Kruishoutem en Heurne. Opgemerkt moet worden dat hier wel verschillende sites worden aangetroffen bestaande uit vondstconcentraties van bouwmaterialen, voornamelijk tegulae. Het is dus heel goed mogelijk dat deze toebehoorden aan één of andere vorm van duurzame bewoning. Als hypothese kan gesteld worden dat dit lege gebied werd opgevuld door bedrijven die niet de rijkdom hadden van de Villae maar toch de mogelijkheid om in duurzame materialen te bouwen, wat hen dus onderscheidt van de inheemse nederzettingen (fig. 13). 68

69 Figuur 13: Villa sites in het Leie-Scheldegebied: 1. Heestert-Blinde kapel, 2. Tiegem-Hoeve Verbeke 3. Heurne-Heuvel, 4. Mater-Vrijbeek Couter, 5. Melden-Berchemweg, 6. Volkegem-Kerkhof, 7. Outrijve-Doorniksesteenweg, 8. Kwaremont-Broeckte, 9. Ruien-Rosalinde, 10. Ruien-Kluisbergen, 11. Kruishoutem-Appelhoek, 12. Kooigem-berg 3. Villae in het fysieke landschap Op zoek naar een gedetailleerde locatiekeuze voor de Villae botsen we direct op de beperkingen van de archeologische data die voornamelijk werd ingewonnen via onsystematische veldprospectie. Door de gebrekkige geografische nauwkeurigheid is het moeilijk de landschappelijke positie van de Villae te bepalen. Op zoek naar een patroon kunnen de data dus niet alleen analytisch worden geïnterpreteerd, er zal daarnaast ook een kwalitatieve supervisie nodig zijn. Met behulp van een Digitaal Hoogtemodel is het mogelijk voor elke locatie de horizontale helligshoek te berekenen. Op die manier valt aan te tonen welke oriëntatie de helling, waarop de Villae is gebouwd, had. De Villae ten oosten van de Schelde zoeken allen noord- noordoostelijke helling op. Op de westelijke Scheldeoever echter is de inplanting in het microreliëf veel meer verscheiden. De Villae bevinden zich voornamelijk op zuidelijke, zuidwestelijke, zuidoostelijke, noordoostelijk als noordelijke hellingen. De grote verscheidenheid geeft al aan 69

70 dat het microreliëf weinig belang heeft in locatiekeuze. Gezien het licht glooiend landschap zou deze keuze ook weinig verschil maken naar zonlicht en microklimaat (fig. 14). Legende Figuur 14: Villa sites in het Leie-Scheldegebied: 1. Heestert-Blinde kapel, 2. Tiegem-Hoeve Verbeke 3. Heurne-Heuvel, 4. Mater-Vrijbeek Couter, 5. Melden-Berchemweg, 6. Volkegem-Kerkhof, 7. Outrijve- Doorniksesteenweg, 8. Kwaremont-Broeckte, 9. Ruien-Rosalinde, 10. Ruien-Kluisbergen, 11. Kruishoutem-Appelhoek, 12. Kooigem-berg Hellingsrichting villae richting oosten zuidoosten zuiden west west noordwest noordwest noordwest noordwest noordwest noord noord Agglomeraties plaats! Cortoriacum " Kerkhove-Waarmaarde % Harelbeke-Stasegem ' Kruishoutem-Kapellekouter Als we iets meer uit detail treden en de sites plotten in een 3-D model van de hellingsrichtingen zien we wel algemene patronen. De Villae op de westoever zijn allen zuid-zuidoostelijk gelegen terwijl deze op de oostelijke oever noord-noordwestelijk gelegen zijn. De keuze van de villalocatie reflecteert met andere woorden eerder het opzoeken van de valleiheuvels dan van een bewust opzoeken van een bepaalde hellingsoriëntatie. Drie sites lijken een dominante locatie in het landschap op te zoeken: de villa s van Heestert-Blinde kapel, Kooigem-berg en Ruien-Kluisbergen (afb. 11). 70

71 4. Villae in het visuele landschap 1. Viewshed analyse Een cumulatieve viewshed is een analyse die de zichtbaarheid van een gebied bepaalt vanuit een aantal punten, rekening houdend met het reliëf. Het resultaat is een kaart waarbij elke positie in het landschap een waarde krijgt die wordt bepaald door het aantal punten van waaruit deze plaats zichtbaar is (Wheatly 1995, ). De analyse werd hier gebruikt om de visuele impact van Villae op het landschap in te schatten en werd uitgevoerd in Arcgis. Er werd gebruik gemaakt van de standaardinstellingen (horizontale observatiehoek van 360 graden, verticale observatiehoek van 180 graden en geen afstandsbeperking voor observatie). Enkel de observatiehoogte (offset A) en de hoogte van het geobserveerde (Ofset B)werden aangepast (fig. 15). Figuur 15: (bron: webhelp.esri.com) Opgemerkt moet worden dat deze analyse een generalisering is. Het toont de zichtbaarheid bij ideale omstandigheden. Een aantal aspecten werden niet in ogenschouw genomen en kunnen in realiteit wel belangrijk zijn voor de zichtbaarheid. Zo werd geen rekening gehouden met slechte weersomstandigheden en vegetatie die de zichtbaarheid verminderen. Daarnaast werd ook uitgegaan van een observator in stilstand die de kennis heeft van de fenomenen die hij waarneemt (hij weet wat een villa is en kan hem van ver herkennen). Ten slotte wordt er van uitgegaan dat de visibiliteit wederkerig is. Als vanuit een villa een gebied kan worden geobserveerd, dan kan de villa ook worden waargenomen vanuit dit punt 1 1 Voor een oplijsting van problemen met een viewshed analyse zie: Wheatley, Gillings 2000,

72 2. Visueel belang van de villae Om de visuele impact van de Villae te bepalen werd gekozen voor een observatiehoogte van 3 meter: een bescheiden schatting van de hoogte van de villa. Omgekeerd werd de hoogte van het geobserveerde landschap verhoogd met 1.6 meter, een benadering van de ooghoogte van hij die de Villae observeert. Het valt op dat de Villae voornamelijk zichtbaar zijn vanuit de vruchtbare hellingen van de brede scheldevallei. De lager gelegen delen aan de Schelde en het noordoostelijke zandiger gebied waren blijkbaar minder belangrijk. We kunnen stellen dat de Villae visueel zeer dominant aanwezig waren in de Scheldevallei, een mogelijk teken van statusuitdrukking en controle over het landschap. De bestaande sociale relaties worden op die manier gematerialiseerd in het landschap (Ashmore 2008, 171). De zichtbaarheid van en vanuit het zandig gebied blijkt minder belangrijk, een mogelijke aanwijzing van het feit dat hier andere processen spelen (fig. 16). Een tweede analyse werd uitgevoerd om de zichtbaarheid van het landschap vanuit de Villae in te schatten. Hierbij werd opnieuw gekozen voor een ooghoogte van 1,6 meter maar de rest van het landschap niet opgehoogd (offset B= 0). Het geziene heeft dus de hoogte van het DEM. Eenzelfde patroon komt tevoorschijn. Vanuit de Villae kon de gehele scheldevallei in het oog worden gehouden. De villas waren dus dominante elementen in het landschap die zowel gezien werden vanuit het landschap als ditzelfde landschap visueel controleerden. 72

73 Legende Agglomeraties plaats! Cortoriacum " Kerkhove-Waarmaarde % Harelbeke-Stasegem ' Kruishoutem-Kapellekouter " villa Figuur 16: Viewshed: zichtbaarheid van villa's vanuit het landschap Legende Agglomeraties plaats! Cortoriacum " Kerkhove-Waarmaarde % Harelbeke-Stasegem ' Kruishoutem-Kapellekouter " villa Figuur 17: Viewshed vanuit de villa's

74 3. Agglomeraties 1. Vicus of agglomeratie? De term vicus wordt zeer algemeen gebruikt in de literatuur voor het karakteriseren van sites die zich in de nederzettingshiërarchie ergens tussen rurale nederzettingen en civitas hoofdstad bevinden. Een concretere aflijning van het fenomeen is moeilijk te vinden, zelfs bij de klassieke auteurs. Caesar gebruikt de term voor Helveti nederzettingen kleiner dan oppida, groter dan aedificia. Voor Varro is het een geheel van huizen gefocust op een straat. Terwijl Festus vici beschrijft als 1) rurale nederzetting met marktplaats en verkozen magistraten 2) suburb van een stad met eigen topografie en naam 3) en appartementsblokken. Ook de klassieke auteurs zijn het met andere woorden niet eens over de definitie van het woord (Rorison 2001, 1). Archeologisch werd wel aangetoond voor enkele vici dat de inwoners van zichzelf vicani noemden. Dit wijst er op dat de inwoners zich gewaar waren van een zekere identiteit, gelinkt aan de fenomenen die beschreven werden door de klassieke auteurs. Deze verwijzingen zijn echter zeer zeldzaam en al helemaal niet aanwezig in het studiegebied. Door Rorison (2001) worden Gallische vici morfologisch opgedeeld volgens het al dan niet aanwezig zijn van een interne organisatie; een focus of centrale plaats; de diversiteit van gebouwen; sporen van gespecialiseerde activiteiten en sporen van industrie (Rorison 2001, 3-17). In de regio zijn weinig sites waarvan ook maar één van deze aspecten duidelijk naar voor komt. Als er al sporen zijn van industriële activiteiten lijkt deze sterk lokaal of subsistentiëel te zijn. Op Waarmaarde na kan men van de nederzettingen weinig meer zeggen dan dat ze mogelijk een lokale centrale functie hadden en een clustering van steen of houtbouw bewoning die min of meer gestructureerd was. Afgaande op de beschrijvingen van de klassieke auteurs roept de term vicus een beeld op van urbanisatie en een centrale en een administratieve functie, wat ook terug komt in de typologie van Rorison (2001). Hoewel in de regionale literatuur vaak de term vicus wordt gebruikt is het ten zeerste de vraag of deze term toepasselijk is voor de fenomen die plaatsvinden in het studiegebied. Geen van de door Rorison aangehaalde kenmerken van vici is in het studiegebied duidelijk aangetoond. Het lijkt daarom beter de term vicus achterwege te laten en te spreken van agglomeraties waarbij de nadruk wordt gelegd op sporen van geconcentreerde bewoning met een zekere ambachtelijke, centrale functie voor het omliggend gebied waardoor ze zich 74

75 onderscheiden van rurale nederzettingen. Hierbij moet opgemerkt worden dat er geen dichotomie was tussen agglomeratie en rurale nederzetting, eerder een doorloopende hiërarchie, gaande van alleenstaande hoeven tot grotere agglomeraties. 2. Agglomeraties in het studiegebied In het studiegebied kunnen voorlopig vier agglomeraties worden ondescheiden. Het gaat om de sites van Cortoriacum, Kerkhove-Waarmaarde, Harelbeke-Stasegem en Kruishoutem- Kappellekouter. Hoewel deze sites zowel naar aard als naar staat van het onderzoek sterk verschillen vertonen ze toch een zekere overeenkomst naar chronologie, structuur en functie. 3. Chronologie Alle agglomeraties ontstaan in de loop van de eerste eeuw na Christus. In eerste fase bestaan ze waarschijnlijk uit houtbouw die in de loop van de tweede eeuw deels wordt vervangen door steenbouw. De sites kennen hun grootste bloei op het einde van de tweede eeuw waarna het verval zich inzet. vierde eeuwse vondsten getuigen van een doorleven van de sites, zij het op een veel lager niveau. 4. Structuur en functie Voor elke site kunnen verschillende argumenten aangehaald worden voor een min of meer systematische opbouw en (regionaal) belangrijke economische activiteiten. Afgaande op de aanwezigheid van verschillende importgoederen blijken de agglomeraties wel een zekere marktfunctie te hebben vervuld. Ook zijn overal sporen aangetroffen van een lokale ambachtelijke productie van aardewerk, metaal, voedsel of textiel. Parallel aan deze productie en marktfunctie kan ook een distribuerende rol voorgesteld worden. Op Waarmaarde na werden echter nergens opslagplaatsen aangetroffen zodat deze functie voor de overige sites moeilijk vol te houden valt. Hoewel nergens sporen zijn aangetroffen van officiële functies als mansio of administratie, valt dit niet uit te sluiten. Reeds voor de komst van de Romeinen was de inheemse samenleving georganiseerd in pagi, zij het minder formeel dan de daaropvolgende periode. Gezien bij de creatie van een administratieve structuur de stamgebieden deels werden gerespecteerd zouden deze agglomeraties als hoofdplaats van een dergelijke Pagus kunnen fungeren (Rorison 2001, 27). 75

76 Samengevat kan er voor de agglomeraties in het studiegebied van uitgegaan worden dat ze een zeker regionaal belang hadden op economisch (Waarmaarde, Kortrijk, Harelbeke, Kruishoutem), Militair (Kortrijk) of religius (Kruishoutem, Harelbeke) vlak. Ze sluiten dus deels aan bij de observatie van Rorison dat a number of vici had a spcialised religious function or market activity for a surrounding rural area (Rorison 2001, 23). Morfologisch wijken ze echter sterk af van de vici die door haar worden beschreven en was de regio waarvoor ze van belang waren ook veel kleiner. 5. Positie in het natuurlijke en culturele landschap Rorison (2001) onderscheidt vier lokalisatiefactoren voor de sterk geromaniseerde vici. 1) late-ijzertijdsites waarbij de vici op zelfde plaats worden opgericht of net ernaast dichtbij communicatieroutes, 2) waterwegen, 3) wegennet, 4) heiligdommen (Rorison 2001, 17). Het belang van voorgaande ijzertijd bewoning voor het ontstaan van een agglomeratie kan hier echter worden geminimaliseerd. In de verschillende agglomeraties werden wel ijzertijd sporen aangetroffen maar nergens werd overtuigend een continuïteit vastgesteld tussen ijzertijd en Romeinse tijd (De Cock, Rogge 1998, 13), (Vermeulen, Bourgeois 2000, 147), (Despriet 1979, 25). De andere factoren blijken wel van belang te zijn geweest. Kortrijk ligt op het traject van de weg tussen Wervik en Keulen die een afsplitsing kent richting Harelbeke. Verder zouden de wegen vanuit Blicquy en Flobecq respectievelijk Waarmaarde en Kruishoutem ontsluiten (Vermeulen 2001b, 77-79). Daarnaast kan worden vastgesteld dat zowel Harelbeke, Kortrijk als Waarmaarde zich dichtbij een belangrijke rivier/beek bevinden (resp. Gaverbeek, Leie en Schelde) en is voor Harelbeke en Kruishoutem een belangrijke religieuze functie aangetoond (Despriet 2011, ); (Rogge, Vermeulen 1993a, 145). Hieraan kan nog een vierde belangrijke economische factor worden toegevoegd. De sites liggen allen op de overgangen tussen bodemkundige eenheden. Zowel Kruishoutem, Kortrijk en Harelbeke liggen op de overgang van de zandige gronden naar de lemige gronden. Waarmaarde ligt dan weer aan de rand alluviale vlakte van de Schelde. De economische mogelijkheden van de twee landbouwsystemen werden op die manier optimaal benut. 76

77 Gezien de meeste sites ondertussen overbouwd zijn en de informatie over de bodem daar ontbreekt op de bodemkaarten is het moeilijk hier een detail studie te doen van hun precieze fysisch-landschappelijke positie. Wat wel duidelijk is, is dat de sites de matige droge of matig natte delen van het landschap op zoeken, zo dicht mogelijk bij de vochtige beek en rivieralluvia. 6. Het visuele landschap Voor een visuele analyse werd gekozen voor een observatiehoogte van 1,6 meter en de hoogte van 2m voor het geobserveerde (de agglomeratie). De visuele impact van de sites op het landschap is algemeen groot. vooral in het noordwestelijke deel kan op bijna elke plaats minstens één site worden gezien. In het zuidelijk deel is vooral Waarmaarde belangrijk. Op het interfluvium lijken de sites visueel afwezig (fig. 18). Hoewel deze hoge visibiliteit in sterke mate een gevolg is van de vlakke topografie van het landschap mag het belang ervan niet worden onderschat. Daar waar de Villae het landschap kunnen gebruiken als uitdrukking van status in een context van sociale competitie (Woolf, 1998, ); (Roymans, Derks 2011, 7) en op die manier visueel de sociale relaties reproduceren, kan eenzelfde proces geponeerd worden voor de agglomeraties. Hun prominente aanwezigheid in het landschap confronteert de inwoners van het omliggende land constant met het bestaan van deze agglomeraties. Doordat deze inwoners zich gaan identificeren met het landschap waarin ze zijn opgegroeid worden deze agglomeraties samen met het omliggende land een deel van wat ze als thuis percipiëren (Zedeno 2008, 214). Op die manier wordt ook de werking van deze agglomeraties samen met de diensten die ze bieden (nieuwe ideeën, producten, importen) een deel van deze identiteit. Ze kunnen op die manier belangrijk zijn voor de opname van het inheemse achterland in het bredere Romeinse rijk. 77

78 Legende Agglomeraties plaats! Cortoriacum " Kerkhove-Waarmaarde % Harelbeke-Stasegem ' Kruishoutem-Kapellekouter Figuur 18: Zichtbaarheid van de agglomeraties vanuit het landschap Bij het het nagaan van de zichbaarheid van de Villae vanuit de agglomeraties voor een observatiehoogte van 1,6 meter blijkt dat het gebied dat niet wordt gezien overeenkomt met het eerder besproken gebied waar geen Villae aanwezig zijn. De Villae lijken vooral te klusteren in het zichtbekken van Waarmaarde (fig. 19). De intervisibiliteit tussen de agglomeratie van Waarmaarde en Villa s is dus belangrijk. Dit kan wijzen op een band tussen de bewoners van die Villae en de agglomeraties. Door verschillende auteurs wordt benadrukt dat vele villabewoners ook stedelingen zijn (Percival 1976, 25-30), (Roymans, Habermehl 2011, 98). Of eenzelfde relatie, zij het op kleinere schaal, ook hier geldt valt moeilijk aan te tonen. 78

79 Legende Agglomeraties plaats! Cortoriacum " Kerkhove-Waarmaarde % Harelbeke-Stasegem ' Kruishoutem-Kapellekouter Figuur 19: zichtbaarheid van de Villae vanuit de agglomeraties 7. Naar een diachroon perspectief Nemen we alle gedateerde archeologische vondsten als proxy voor Romeinse activiteiten dan kunnen we de evolutie van de agglomeraties in een diachroon perspectief beschouwen. Op de meeste sites is duidelijk een Vroeg-Romeinse activiteit waar te nemen (fig. 20), (fig. 21), (afb 5); (afb. 6). In Waarmaarde wordt een baanpost ingericht in het midden van de eerste eeuw (De Cock, Rogge 1988, 13). Ook in Kortrijk dateren de vroegste Romeinse vondsten uit de Claudische tijd en mogelijk vroeger. Terwijl in Kruishoutem Tiberische en augusteïsche bewoning is aangetoond (Rogge, Vermeulen 1993b, 68). In Harelbeke is de enig vroege vondst een AVAUCIA munt, die gevonden zou zijn in een tweede eeuwse kuil. De vroegst dateerbare activiteiten in Harelbeke kunnen pas vanaf 70 n.chr. worden vastgesteld (Despriet 1975, ). Deze observaties kunnen in een historisch perspectief worden geplaatst. Claudius keizerschap is het einde van de zogenaamde Romeinse Elbe-politiek. De concentratie van legioenen langs de Rijn leidt tot het ontstaan van een stabiele afzetmarkt (Derks 1996, 36). Tegelijkertijd groeit de aandacht vanuit Rome voor de provincie waarbij werk wordt gemaakt van een degelijke uitbouw van het gebied, een belangrijke stimulans voor de economische groei (Wightman 1985, 105). In diezelfde periode zien we een sterkte groei van de agglomeraties (fig. 22), (afb. 7). 79

80 De late eerste eeuw is de voorbode van en bloeiperiode tijdens de tweede en vroege derde eeuw. In deze periode zijn bouwmaterialen en importgoederen sterk vertegenwoordigd, terwijl ook de Romeinse activiteit in het omliggende gebied toeneemt. De Laat-Romeinse periode luidt een sterk verval in. Enkel Cortoriacum lijkt nog enig belang te hebben gehad, vermoedelijk door de aanwezigheid van een fort, terwijl de bewoning in Waarmaarde en Kruishoutem sterk gekrompen is. Te Harelbeke werden enkel losse munten uit deze periode gemeld (pers. comm. W. De Clercq). Een opmerkelijke vaststelling is dat bij de overgang van de Midden-Romeinse naar de Laat Romeinse tijd de activiteiten in Harelbeke en Kortrijk lijken te verschuiven richting de huidige stadscentra (zie verder). Figuur 20 80

81 Figuur 21 81

82 Figuur 22 82

83 4. Nederzettingen 1. Rurale nederzettingen in het studiegebied Nederzettingen zijn waarschijnlijk de belangrijkste bewoninstypes in het studiegebied. Deze categorie behelst alle nederzettingen bestaande uit minstens één houtbouw boerderij en omliggende bijgebouwen, afvalkuilen, waterputten en enclosures. Dankzij de preventieve archeologie van de laatste vijftien jaar is er een duidelijker beeld naar voor gekomen van deze bewoningsvormen in de regio. Hieronder worden bondig en chronologisch enkele resultaten van recent onderzoek voorgesteld. 1. Vroeg-Romeinse periode Voor de Vroeg-Romeinse periode is Wielsbeke-Vaartstraat belangrijk. Hier werd een tweeschepig hoofdgebouw, vijf brandrestengraven, silo s, een waterkuil, een waterput een hutkom en een tweefasig grachtensysteem aangetroffen op de overgang van de late ijzertijd naar de Vroege-Romeinse tijd (Hoorne 2006, 67-87). Figuur 23: Wevelgem Zuidstraat (bron: Messiaen, Vanhecke 2012, 15) 83

84 Op de site Wevelgem-Zuidstraat werden gelijkaardige sporen aangetroffen. Het gaat hier om noordoost -of zuidwestgeoriënteerde grachten met verschillende paalsporen afkomstig van een mogelijke liggerbouw, een zandweg en een waterput met vondsten uit de Vroeg- Romeinse periode en twee grachten uit de tweede eeuw (Messiaen, Vanhecke 2012, 15-25). Vooral de Vroeg-Romeinse bewoning is goed vertegenwoordigd. De bewoningskern is na de Romeinse tijd dus mogelijk verschoven, terwijl het land zelf bewerkt bleef. Te Avelgem-Huttegemstraat vond men verschillende houtbouwconstructies binnen een grachtensysteem. Zo werd onder andere een portiekgebouw, een zespalenspieker, een greppel en enkele afvalkuilen/leemwinningskuilen aangetroffen uit de overgang van de late ijzertijd naar de Romeinse tijd. In een tweede zone, vermoedelijk uit dezelfde fase, werden twee vierpostenspiekers, een mogelijk brandrestengraf, één bijgebouw en één tweeschepig hoofgebouw onderscheiden naast een gracht en een waterkuil. Er werden geen Romeinse importen aangetroffen (Janssens, Cox 2013, 11-38). Opmerkelijk is dat bij zowel de zespostenspieker als het portiekgebouw sporen van verbranding zijn gevonden (Janssens, Cox 2013, 48-49). Over de functie van het aangetroffen portiekgebouw rest nog enige onduidelijkheid. Er zijn zowel argumenten te geven voor een interpretatie als werkplaats, woonruimte of opslagplaats. Opmerkelijk is dat dergelijke gebouwen op de lemige gronden soms werden vervangen door een villa (Janssens, Cox 2013, 14), het is dus mogelijk een specifiek onderdeel van de inheemse nederzettingen in de gebieden die later worden bezet door een villasysteem. In geen van de onderzochte Villae in het studiegebied werd echter een dergelijke continuïteit aangetoond. 84

85 Figuur 24: Avelgem Huttegemstraat (bron: Janssens, Cox 2013, 25) 85

86 2. De Midden-Romeinse periode De belangrijkste opgravingen voor de Midden-Romeinse periode zijn de sites van Kortrijk- Manpadstraat, Harelbeke-Evolis en Kuurne-Poeckeweg en mogelijk Kortrijk Noord. Figuur 25: Detail huisplattegrond Kortrijk Manpadstraat (Bron: De Cleer, Janssens 2012, 54) In de Manpadstraat werden verschillende elementen aangetroffen die behoren tot de typische inheemse bewoning. Er is sprake van een tweeschepige huisplattegrond in houtbouw, een percelleringssysteem met noordwestelijke oriëntatie en een mogelijk brandrestengraf (De Cleer, Janssens 2012, 57). De grote component importaardewerk zou volgens de opgraver duiden op een zekere status (De Cleer, Janssens 2012, 68). Te Kuurne-Poeckeweg werd een dergelijke site opgegraven. Er is sprake van een 2-fasig greppelsysteem met een bewoning die waarschijnlijk in een tweede fase opschuift. Verder werd een spieker aangetroffen (Bruggeman et. al, 2013, 23-36). 86

87 Figuur 26: opgravingsplan Kuurne Poeckeweg met Romeinse sporen (blauw) (bron: Bruggeman et. al, 2013, 20). Een derde site is deze van Harelbeke-evolis. Op de meest zuidelijke van de drie opgegraven zones werd een perceelsysteem met een nabijgelegen zandweg uit de eerste eeuw voor tot de eerste eeuw na onze jaartelling aangetroffen. Ook werd een kleine vierkante enclos gevonden met daarbinnen drie paalsporen, mogelijk een religieuze structuur. Een vierhonderdtal meter ten noordoosten hiervan werd een percelleringssysteem aangetroffen uit de eerste helft van de tweede eeuw met verschillende paalsporen en een drenkpoel (Sturtewagen et. al. 2009, ). Opnieuw blijkt de dominante oriëntering van de grachten noordwest-zuidoost georiënteerd. 87

88 In een proefsleuven onderzoek te Harelbeke-Molhoek werd een grachtsysteem, een woonzone zonder herkenbare houtstructuren en een klein grafveld blootgelegd (Ferfers 2008, 1-16). Een laatste site is deze van Kortrijk-noord, waar eveneens een duidelijk Romeinse bewoning naar voor is gekomen. Drie sporenconcentraties met grachten met een dominante noordwestzuidoostoriëntering bevatte onder andere een kruisbouw en een brandrestergraf (Messiaen, Verbruggen 2011, 16-26). Deze houtbouw doet vermoeden dat zeker één fase uit de midden- Romeinse tijd stamt (De Clercq 2009, ). Figuur 27: Kortrijk-Noord, Oostelijke sporenconcentratie met kruisbouw (bron: Messiaen, Verbruggen 2011, 16) 2. De nederzettingen in het fysische landschap Door hun groter aantal loont het bij de analyse van nederzetting meer om kwantitatief aan de slag te gaan. Hun locatiekeuze wordt hier dan ook uitgebreid onderzocht waarbij voornamelijk gefocust wordt op de categorie mogelijke nederzettingen. 1. Waterlopen en bodemdrainage Van de 67 mogelijke nederzettingen liggen 52 binnen 400m van een waterloop 42 binnen 300meter, 32 binnen 200 meter en 9 binnen 100 meter van een waterloop. Van de 19 waarschijnlijke nederzettingen liggen er 12 binnen de 300 meter, 10 binnen 200m van een waterloop en 4 binnen de 100 meter. De beekvalleien worden dus bewust opgezocht, al is de onmiddellijke nabijheid van de waterloop niet zo belangrijk. Vooral de drainage was een belangrijke factor: zo liggen 20 sites op droge, niet gleygronden, 19 op matig droge zwak gleyige gronden en 8 sites op matig natte, matig gleyige gronden. Deze laatste sites liggen bovendien 88

89 op de rand van deze zones. Slechts 5 sites liggen op gronden die natter zijn (2 op drainageklasse e, 1 op f en 2 op g, de overige sites liggen op antropogene gronden). Het lijkt er op dat men zich zo dicht mogelijk bij een waterloop ging vestigen op een droge zandrug of net buiten de gleyige natte gronden van de beekvallei. 2. Textuur en bodem Van de 67 mogelijke nederzettingen liggen er drie op A(lemige grond), 1 op E (kleigronden), 16 op L (zandleemgronden), 14 op O, 15 op P (lichte zandleemgronden), 11 op S (lemige zandgronden), 2 op op U (zware kleigronden), 5 op Z (zandige gronden). Dit heeft weinig te maken met locatiekeuze gezien de zandleemgronden en lichte zandleemgronden ook dominant aanwezig zijn. Omgekeerd zijn er op de leemgronden, ondanks de dominantie in oppervlakte slechts 3 sites aangetroffen. Het lijkt dus alsof de nederzettingen, net als de Villae deze gronden hebben gemeden. Figuur 28: Drainage ten zuidoosten van Kortijk: er is een duidelijk hiaat in bewoning te zien mogelijk veroorzaakt door de algemene vochtigheid van het gebied. Drainageklasse a a-b b c a-d c-d d e f g h i O Een verklaring hiervoor is te vinden in de drainage toestand van het gebied, dat algemeen matig nat tot nat is. Het is dan ook een bronnengebied waar de Kleiige lid van Aalbeke dagzoomt op geringe diepte. Bovendien zijn hier geen droge zandige ruggen aanwezig die kun- 89

90 nen bewoond worden (fig. 28). Op de site van Kooigem en enkele losse vondsten van tegula na blijkt het gebied voorlopig leeg van archeologische sporen. Ook ten noordoosten van dit gebied, waar de tertiaire lagen van Aalbeke en Tielt dagzomen, lijkt weinig spoor te zijn van bewning. Hoewel dit kan te wijten zijn aan postprocessuele processen is het aannemelijk dat de tertiaire geologie voor ongunstige omstandigheden zorgde voor bewoning en landbouw. Beschouwen we de bodemdrainage en bodemtextuur samen dan liggen 14 van de mogelijke nederzettingen op antropogene bodems, 8 op vochtig zand, 16 op vochtig zandleem, 12 op droge zandleem, 4 op nat zandleem, 1 op natte klei, 8 op droog zand, 2 op natte zware klei, 3 op vochtige leem. Opmerkelijk is dat de sites op het vochtige zand vaak net op de rand liggen van een droge zandrug. De nederzettingen zoeken dus droge zand of zandlemige, of ten zuiden van Kortrijk, vochtige zandleemgronden op net buiten het overstromingsgebied van een waterloop. Het interfluvium en de vochtige leemgronden worden hierbij gemeden (fig. 30), (fig. 31). Legende tertiaire geologie OUDERDOM Formatie van Diest Formatie van Gent Formatie van Lede Formatie van Maldegem Formatie van Tielt Lid van Aalbeke Lid van Egem Lid van Kortemark Lid van Merelbeke Lid van Moen Lid van Mont HÂ ribu Lid van Saint Maur Lid van Vlierzele Figuur 29 90

91 Figuur 30 91

92 Figuur Diachroon Hier beschouwen we de gedateerde sites als een betrouwbare steekproef voor een evaluatie van processen die spelen in heel het gebied. De sites die niet preciezer gedateerd konden worden dan de klassieke driedeling in Vroeg -, Midden en Laat-Romeins worden buiten beschouwing gelaten. Een verantwoording voor de gebruikte indeling werd reeds eerder gegeven. 1. Nederzettingen en demografische groei Een eerste, algemene vaststelling is dat er een duidelijke toename van sites merkbaar is in de Midden-Romeinse tijd. Na de derde eeuw zien we een duidelijke afname van het aantal nederzettingen. Er worden, afgezien van de agglomeraties, slechts twee nederzettingen gemeld in het studiegebied. Het is verleidelijk een directe link te leggen met bevolkingsgroei en - afname. De verandering van het aantal sites doorheen de tijd is echter niet evenredig met het bevolkingsaantal (Attema, de Haas 2011, 100). Er moet rekening worden gehouden met een grotere zichtbaarheid van de Midden-Romeinse sites door de rijkere materiële cultuur en de 92

93 toename van het aantal bouwmaterialen en een gewijzigd nederzettingspatroon (Witcher 2011, 17-36). Daarnaast vertegenwoordigt de Midden-Romeinse tijd ook een langere periode van ruwweg 200 jaar dan de Vroeg-Romeinse tijd die slechts een 120-tal jaren beslaat. Toch is het verschil tussen aangetroffen sites in beide perioden zo groot dat een belangrijke bevolkingstoename niet uit te sluiten valt. Verschillende detailstudies waarbij bovenstaande beperkinge werden geminimaliseerd wijzen dit ook uit (Vermeulen 1992, ). Dit beeld strookt ook met de algemene aanname dat er gedurende de Midden-Romeinse tijd een belangrijke bevolkingsgroei plaatsvond in de Civitas Menapiorum samen met een significante economische bloei (Besuijen 2008, 23); (Thoen 1989, 69); (Vermeulen 2004, 131). Het is echter niet mogelijk op basis van de gekende data uit het studiegebied een concrete schatting te maken van de bevolkingsaantallen. 2. De Vroeg-Romeinse tijd Over het gehele studiegebied kiezen de sites uit de Late-Ijzertijd en Vroeg-Romeinse tijd allen dezelfde plaatsen in het landschap. De voorkeur wordt gegeven aan de locaties nabij grote riviervalleien waarbij de lokale topografie en hydrologie belangrijk blijkt. De nederzettingssporen bevinden zich quasi uitsluitend op droge zand en zandleemruggen met op korte afstand een kleine waterloop (fig. 32), (fig. 33). Pas vanaf de Midden-Romeinse tijd lijkt er voor het eerst een verschil te ontstaan tussen de Leievallei en de Scheldevallei. Naast de demografische evoluties zien we belangrijke wijzigingen optreden in nederzettingskeuze (fig. 34). 93

94 3. De scheldevallei in de Midden-Romeinse tijd In de Scheldevallei houden alle Vroeg-Romeinse nederzettingen op te bestaan Nieuwe mogelijke nederzettingen bevinden zich meer stroomopwaarts en stroomafwaarts. Enkel Duisbeke en Bevere-Donk lijken nog te beantwoorden aan de criteria van een inheemse nederzetting (Rogge 1974, 82). Bij de overige sites zien we duidelijk bewijs voor de verstening. In het gehele studiegebied is een grote toename aan bouwmaterialen vast te stellen. Dit is een mogelijk teken van een evolutie naar een Villaelandschap. Vooral in het zuidelijk deel van het Scheldegebied lijken de traditionele nederzettingen te worden vervangen door villa s of nederzettingen die gedeeltelijk opgetrokken waren in duurzame bouwmaterialen. Zo blijkt zowel de villa van Tiegem als deze van Heestert een houten voorganger te hebben. Een gelijkaardige ontwikkeling is aangetoond voor de Noord-Franse zandleemgronden waar verschillende fermes indigènes werden omgebouwd tot Villae, terwijl andere werden verlaten (Haselgrove 2011, 51-68). 4. De Leievallei en de regio Kruishoutem in de Midden-Romeinse tijd In de Leievallei lijken geen sporen te zijn van een overgang naar een villasysteem. Hoewel er sprake is van een beperkte verstening wordt bouwmateriaal voornamelijk aangetroffen nabij de rivieren op sites die als nederzetting kunnen worden geïnterpreteerd. De meeste nederzettingen echter lijken nog van het inheemse type te zijn. Vooral rond Cortoriacum is er een continuïteit vast te stellen. Zo loopt de site Wevelgem-Zuidstraat door tot de Midden- Romeinse tijd en toont het marskamp te Kortrijk-Walle sporen van steenbouw en houtbouw uit Vroeg -en Midden-Romeinse tijd. In het noorden van het studiegebied is ditzelfde vastgesteld voor Nokere Lindehoek. De nederzettingen zoeken net als voorgaande periodes ook de droge zand -en zandleemruggen nabij de rivieren op waarbij nu ook het Gaverbekken belangrijk wordt. De sites liggen wel verder verwijderd van de rivier dan voorheen. Een belangrijke uitzondering op de focus van activiteiten nabij de rivieren is het gebied ten zuidoosten van Kortrijk. Op de site Kortrijk Manpadstraat wordt gewag gemaakt van een site op vochtige zandleem met typisch rurale bewoning in houtbouw (De Cleer, Jansens 2012). 94

95 Deze nederzetting kan mogelijk in verband gebracht worden met kleiwinning. Op iets meer dan een kilometer afstand bevinden zich verschillende waterputten die in verband werden gebracht met kleiwinning (CAI en CAI 70366). De minder gunstige omstandigheden voor bewoning als de vochtige leembodem en de grote afstand tot de Leie daar waren waarschijnlijk verwaarloosbaar tegenover de economische mogelijkheden die het gebied had met betrekking tot kleiwinning. Bovendien liep hier in de nabijheid de weg Kortrijk-Bavai die het gebied economisch onstsloot. In het westelijk gebied is ondanks kleine verschuivingen van bewoning bij sommige sites toch een grotere continuïteit naar lokatiekeuze en inrichting te zien hoewel de totale focus op de alluviale vlakte lijkt te verdwijnen. Er moet dus rekening gehouden worden met andere factoren die sitekeuze bepaalden zoals wegen en grondstoffen. Figuur 32: Detail noordoostelijk deel studiegebied: de sites bevinden zich allen in de Leievallei op een droge zandrug 95

96 Figuur 33: Mogelijke nederzettingen uit de Vroeg-Romeinse tijd (lichtrood) en tweede helft van de eerste eeuw (donkerrood). 96

97 Figuur 34 Figuur 35 97

98 5. De Laat-Romeinse tijd Voor de Laat-Romeinse tijd vallen slechts twee sites te vermelden die slechts magere vondsten opleveren (fig. 35). Te Aalbeke-Bergstraat werd een afvalkuil gemeld en te Kruishoutem- Lozer-Meulen werd bij opgraving van een brandgraf Laat-Romeins materiaal aangetroffen. De enige duidelijke sporen van activiteiten worden gevonden in Cortroriacum en Kruishoutem. Het lijkt er dus op dat het bewoningspatroon en de bevolkingsdichtheid op het platteland drastisch zijn veranderd. De weinige bewoning concentreerde zich op de plaatsen van oude agglomeraties. 4. Conclusie: inheemse nederzettingen in het Leie-Scheldegebied Het lijkt er op dat het platteland in de Vroeg-Romeinse tijd bestond uit nederzettingen die bestaan uit een enclosure, meerdere bijgebouwen en een hoofdgebouw waarbij ook de graven zijn opgenomen in het percelleringssysteem. Vaak komen binnen éénzelfde fase meerdere enclosures naast elkaar voor. Het percelensysteem werd in sommige gevallen heraangelegd waarbij er een duidelijke verschuiving van bewoning was zoals vastgesteld in Kuurne- Poeckeweg en Wevelgem-Zuid. Tijdens de Midden-Romeinse tijd lijkt dit type nederzetting vooral verder te leven in het Leiegebied en rond Kruishoutem terwijl het in de Scheldevallei grotendeels wordt vervangen door andere types van bewoning. De focus van bewoning verschuift daar van de droge zandleemruggen naast de rivier naar de meer homogene vochtige zandleemgronden hoger in de vallei, die beter geschikt zijn voor intensieve akkerbouw. Terwijl de sites in het westen droge plaatsen in het landschap opzoeken met in de nabije omgeving een grote diversiteit aan microlandschappen. Belangrijk zijn de droge ruggen nabij de alluviale vlaktes van rivieren of de regio ten zuidoosten van Kortrijk waar natte en vochtige zandige en zandlemige gronden afwisselen met kleiige opduiking. Deze landschappen boden verschillende mogelijkheden voor bewoners die bij gebrek aan intensieve akkerbouwgronden een flexibel en gediversifiëerd landbouwsysteem hadden om te voldoen aan de eisen van het imperium. 98

99 Deze inheemse nederzettingen geven blijk van een bewoning die bestond uit meerdere naast elkaar gelegen erven waarbinnen een groot deel van de economische activiteit plaatsvond. Opvallend is de dominante noordwest-zuidoostoriëntatie van de grachten. Dit was in de eerste plaats een praktische keuze. Zowel Leie als Schelde stromen af in noordoostelijke richting, de natuurlijke afwatering in het interfluvium gebeurt bijgevolg voornamelijk in noorwestelijke of zuidoostelijke richting afhankelijk van het bekken waarin deze plaatsvint. Naast dit praktische nut hadden deze grachten ook een meer ideologische invulling. Door hun intermediair karakter konden ze aan niemand worden toegewezen. In en rond deze grachten konden bijgevolg deposities en andere rituelen plaastvinden die elders de dagdagelijkse activiteiten zouden storen (Cleary 2000, 138). Ze waren bovendien de begrenzingen van het erf dat een belangrijke plaats voor identiteitsmanifestatie van de bewoners was. Zo getuigen de graven die vaak in kleine clusters of geïsoleerd op deze erven voorkomen. De identiteitsproductie (Whittaker 1994, ) gebeurt dus binnen een kleine kerngroep die het perceelsysteem bewoont. Het is zeer waarschijnlijk dat deze graven voor een grote continuïteit zorgen van dit percelleringssysteem. Zo zullen de directe nakomelingen een neiging hebben hun grond te claimen direct naast de gronden waar hun voorouders liggen begraven terwijl de aanwezigheid van diezelfde voorouders de nakomelingen een bepaald recht gaf op het perceel. Op die manier wordt de geometrie van het percelleringssysteem telkens uitgebreid en gereproduceerd. Voor mogelijke parallellen kunnen we kijken naar de sites te Kluizendok (Laloo et al. 2009) en Villeneuve d Asq (Querel 2007, pp ) waar grootschalig onderzoek werd gedaan en in beide gevallen een uitgebreid percelleringssysteem werd aangetroffen dat waarschijnlijk bestond uit verschillende fasen. Het eerder beschreven systeem van verloop van grond in inheemse nederzettingen kan enkel gedijen waar weinig individuele grondrechten gelden, zoals de Leievallei. Hier was dankzij het ontbreken van een villasysteem, het grootgrondbezit minder aanwezig. Omgekeerd zien we de inheemse nederzettingen verdwijnen in het scheldegebied en vervangen worden door een villabewoning, die getuigt van een meer formeel grondbezit. 99

100 5. Bouwmaterialen 1. Problemen en algemene trends Bij het analyseren van de spreiding van de aangetroffen bouwmaterialen in het studiegebied rijzen enkele problemen. Er is geen eenzijdige relatie tussen vondsten, sitetype en locatie van de sites. Veel van deze bouwmaterialen zijn gevonden bij veldprospecties. Van de 89 sites waar door het CAI bouwmateriaal wordt gemeld zijn er slechts dertien waarvan het geen losse vondst betreft. Hierdoor is het zeer moeilijk hun precieze context en ouderdom te achterhalen. Gevolg hiervan is dat een onderscheid maken tussen een Villae en een nederzetting geen senicure is. Zo kan de site van Melden-Berchemweg (5) ook tot de nederzettingen worden gerekend omdat deze door de opgraver als nederzetting wordt benoemd maar tegelijkertijd ook aan de voorwaarden van een villasite voldoet. Een belangrijke vaststelling is bovendien dat voor de opgegraven sites geldt dat een vondst van bouwmateriaal niet perse overeenkomt met een rijke vondstscala dat vaak geassocieerd wordt met een villa of een agglomeratie. Bij acht sites waar bouwmateriaal wordt gevonden werd geen luxeaardewerk gemeld. De vondst van een tegulae kan met andere woorden nog altijd wijzen op een inheemse nederzetting. Ten derde hebben bouwmaterialen een zeer lange levensduur en kunnen daarom verschillende malen verplaatst zijn en voor verschillende toepassingen gebruikt worden. Zo zijn er verschillende kerken (Sint-Pieterskerk Kuurne, Sint- Brixtuskerk Ooigem, Sint-Amanduskerk Bavikhove, Sint-Eligius Sint-Eloois-Vijve, Sint- Pieterskerk Kaster) in het studiegebied waarin Romeinse bouwmateriaal werd gebruikt bij de bouw. 100

101 Figuur 36 Ondanks deze problemen kan gesteld worden dat zeker een deel van de oppervlaktevondsten representatief is voor wat in de ondergrond aanwezig is, zo bewijst het onderzoek van de KUL naar de Villae van Tiegem, Kooigem en Heestert (De Cock 1991, 90-92). Het is onmogelijk om op basis van de aangetroffen bouwmaterialen verregaande conclusies te trekken over de spreiding van sites. Toch komen enkele algemene trends naar voor. Hoewel de bouwmaterialen bijna overal voorkomen, lijkt het er op dat ze vooral een grote spreiding kennen in het bredere gebied van de noordelijke scheldevallei. Terwijl ze in het noordelijk Leiegebied minder duidelijk aanwezig zijn. Ze concentreren zich hier dicht bij de Leie en de Gaverbeek. Ten zuidoosten van Kortrijk en westen van de zuidelijke scheldevallei zijn ze dan weer zo goed als afwezig. 101

102 Doordat deze bouwmaterialen moeilijk dateerbaar zijn, is het moeilijk een diachrone evolutie te schetsen. Onderzoek van verschillende mogelijke nederzettingen heeft aangetoond dat er in de Midden-Romeinse tijd, zeker in het scheldegebied en in beperktere mate in de Leiegebied, een switch is naar meer duurzame bouwmaterialen. De verstening van het platteland vindt waarschijnlijk in diezelfde periode plaats, zij het iets later (fig. 37). Figuur 37 Legende " villa bouwmateriaal M-R nederzettingen Ten slotte kunnen nog enkele vaststellingen worden gedaan die belangrijk kunnen zijn in een verdere nederzettingsanalyse. De sites van Bevere-Schelde en Buissuyt-Doornikse weg komen naar vondenspectrum overeen met een Villae, maar gezien het voor de eerste site om oppervlaktevondsten in een overstromingsgebied op natte klei gaat is het weinig waarschijnlijk dat er hier effectief een villa stond (fig. 38). De vondsten getuigen waarschijnlijk van een 102

103 ander fenomeen zoals een nederzetting in duurzame bouwmaterialen. Ook de site van Bossuyt-Doornikseweg kan wel nog aansprake maken op een categorisering als villa maar gezien dit door de opgraver werd uitgesloten werd deze ook niet in de record opgenomen. Figuur 38: Kaart van de gevonden bouwmaterialen met aanduiding in het lichtblauw van Beveren-Schelde (Noordoost) en Bossuyt (Zuid) 103

104 6. Militaire infrastructuur In het studiegebied zijn drie sites waar gewag gemaakt wordt van militaire infrastructuur: Kooigem-berg, Kortrijk-Walle, Harelbeke-OCMW en Kortrijk Kleine-Leiestraat. In Kooigembos kwamen door kleinschalige onderzoeken tussen verschillende late ijzertijd en Romeinse sporen aan het licht. Op luchtfoto s werd op de oostelijke flank van de heuvel een vierkante grachtstructuur van 50 bij 60 meter aangetroffen (Termote 1987, 63). Daaropvolgende opgravingen wezen inderdaad op het bestaan van een spitsgracht, bijhorende aarden wal en palissade behorend tot een Augusteïsch of Tiberisch fort (Termote 1992, 69) of een erfafbakening (Van Doorselaer 2000, 9). Opmerkelijk is dat er op de noordwestelijke helling van dezelfde heuvel Laat-Ijzertijd sporen zijn van een hillfort. Op de lager gelegen oostelijke helling werden gracht en paalgaten gevonden uit dezelfde periode. Het is niet zeker of deze sites nog in gebruik waren in de Vroeg-Romeinse tijd maar voor de aanleg van de Romeinse gracht en palissade werd dit hillfort ontzien. Na de Vroeg-Romeinse periode ontstaat hier vanaf de eerste eeuw een nederzetting met de typische inheemse kenmerken. De nieuwe percellering houdt echter geen rekening met de grachten uit de ijzertijd (Termote 1987, 62), een duidelijk teken van een breuk tussen deze twee bewoningsfasen. In de tweede eeuw houdt ook deze bewoning op te bestaan terwijl ten zuidoosten een bescheiden steenbouw wordt aangetroffen. De bewoning ondergaat hier mogelijk ook een versteningsfase, hoewel de villa van Kooigem veel bescheidener is dan zijn Tiegemse en Heestertse tegenhanger. 104

105 Hoewel getwijfeld wordt aan de militaire aard van de V-vormige gracht, zijn hiervoor toch enkele argumenten te geven. De gracht en bijhorende paalsporen impliceren dat het kamp of de bewoning zich noordwestwaarts uitstrekt. De exacte positie zou dan overeenkomen met een slecht gedraineerde natte kleigrond. Het is moeilijk denkbaar dat in dergelijke ongunstige omstandigheden bewoning heeft plaats gevonden. De huisplattegronden die zijn aangetroffen uit zowel ijzertijd als Romeinse tijd situeren zich op de nabijgelegen vochtige leemgronden die met behulp van een grachtensysteem wel bewoonbaar konden worden gemaakt. Voor militaire doeleinden was de grotere hoogte van de flank en de eventuele mogelijkheid om water in de grachten te hebben belangrijker dan de beperkingen die de bodem aan de bewoning oplegt. De heuvel is vanuit strategisch opzicht zeer interessant gezien de hele Scheldevlakte wordt gedomineerd (afb. 8). Figuur 39: Detailkaart van de westflank van Kooigembos met het militair kamp (1) waarvan enkel de oostelijke gracht is aangetroffen; twee Vroeg-Romeinse huizen (2 en 3); een ijzertijd gracht (4) en een steenbouw (0). Op de site van Kortrijk-Walle zijn tussen de jaren 40 en 60 enkele spitsgrachten aan het licht gekomen waarvan de langste over 220 meter gevolgd kon worden. Langs weerszijden van de gracht werden sporen aangetroffen van houtbouw en Vroeg-Romeins inheems aardewerk en vuurbokken. Op het einde van de eerste eeuw werd deze houtbouw vervangen door steenbouw. Pas vanaf deze fase komt naast het inheemse aardewerk ook Belgische waar en kleine hoeveelheden terra sigilata voor (Léva, Viérin 1961, ). De bewijsvoering voor een 105

106 Romeins kamp is hier nogal dubieus. Aan de ene kant wijzen de spitsgracht, de liggerbouw in hout en de vroege sporen van steebouw op een militaire context. Het aardewerk spreekt dit echter tegen. Het is weinig waarschijnlijk dat het gevonden aardewerk gebruikt werd door Romeinse eenheden, zeker omdat dit sterk overeenkomt met het aardewerk gevonden in het vroeg-romeinse grafveld van Kortrijk-Molenstraat (Léva, Viérin 1961, 161). Het gaat dus om een site waarvan de inwoners geen Romeins legionair waren, maar wel sterk beïnvloed werden door het Romeins militair apparaat. Een auxiliafort zou een optie zijn. Het aangetroffen aardewerk zou een duidelijke affiniteiten vertonen met het grafveld te Kortrijk Molenstraat waarvan de begindatum op 50 n. Chr. wordt gelegd. Het fort zou dus slechts zeer korte tijd dienst hebben gedaan want na de Batavenopstand in 69 werden geen hulptroepen meer werden gestationeerd in hun thuisgebieden. Er werden op de site echter vijf grachten aangesneden waarvan geen enkele precies werd gedateerd. Bovendien oversneed één van deze grachten een stenen fundering en moet dus later dan het einde van de eerste eeuw worden gedateerd. Er zijn dus weinig redenen om aan te nemen dat het hier daadwerkelijk over een fort gaat (Despriet 1990, 11). Een andere mogelijkheid is dat de site een door het leger georganiseerde nederzetting is waar zich inheemsen gingen vestigen. Hoe dan ook blijft het aanleggen van een spitsgracht midden in een nederzetting een bizar fenomeen. Gezien het grootste deel van de site reeds is overbouwd zal het waarschijnlijk nooit mogelijk zijn een volledig inzicht te krijgen. Vanuit strategisch oogpunt is de site minder interessant. Ze neemt een veel minder dominante positie in dan Kooigem. Er is enkel een visuele controle mogelijk van het directe omliggende gebied, wat meer aansluit bij de noden van een gewone nederzetting (afb. 9). Anderzijds kan de vondst van een verharde weg (CAI 70978)wijzen op een mogelijke functie bij de aanleg en organisatie van het wegennet en administratie. Ook op de sites van Harelbeke en Kortrijk werden spitsgrachten gevonden die niet precies werden gedateerd. Voor Kortrijk wordt op basis van vondsten en schriftelijke bronnen uitgegaan van de aanwezigheid van een Laat-Romeins Castellum (Despriet 2008, 103), al is dit tot op heden nog niet aangetroffen. De gevonden spitsgracht bevindt zich niet binnen de vierde eeuwse kern, dus hoort deze waarschijnlijk ook niet bij het Laat-Romeinse castellum. Gezien verder weinig argumenten zijn voor de aanwezigheid van een versterking kan ook deze hypothese verworpen worden. 106

107 Voor Harelbeke wordt door sommige auteurs de hypothese gemaakt van een Laat-Romeins militaire aanwezigheid op basis van bouwmateriaal aanwezig in de Kerk en de vondst van vierde eeuwse munten (Vanhoutte 2011, 1). Gezien de gevonden spitsgracht bijna een kilometer zuidelijker ligt dan de mogelijke Laat-Romeinse kern, en men verder geen bewijs kan voorleggen van militaire aanwezigheid, lijkt deze hypothese te verwerpen. 7. Begravingen 1. Graven in het studiegebied De graven in het studiegebied passen over het algemeen binnen het beeld van de bredere regio (Hollevoet 2011, ). Het overgrote deel zijn crematiegraven met een sterk variërende vondstenrijkdom. Ze kunnen vondstloos zijn maar ook het hele scala aan importwaar bevatten, dat in sommige gevallen verbrand of gebroken blijkt te zijn. De graven komen individueel voor of in clusters van variërende grootte. Bij nederzettingsonderzoek is aangetoond dat ze zich vaak binnen de percellering bevinden. Het meest voorkomende type crematiegraf in het studiegebied is het brandrestengraf: een bijzettingswijze die reeds in de ijzertijd voorkwam waarbij een deel van de resten van de brandstapel schijnbaar ongeselecteerd in een rechthoekige kuil werden bijgezet die vervolgens gemarkeerd werd met een bescheiden bovengrondse markering. Er zijn hierin weinig verschillen merkbaar tussen de Scheldevallei en Leievallei. Hollevoet (2011) stelt wel dat de brandrestengraven in de Scheldevallei voorzien zijn van kisten (Hollevoet 2011, 120). Dit lijkt niet door de data te worden bevestigd. Nagels, als mogelijk teken van een kist, komen in beperkte mate voor in het hele studiegebied in zowel de Leie- als de Scheldevallei en kunnen waarschijnlijk geïnterpreteerd worden als de resten van de brandstapel die deels bestond uit bewerkt hout. Het lijkt er dus op dat de funeraire praktijken in het gehele studiegebied een grote continuïteit kennen van de vroege-ijzertijd tot de laat-romeinse tijd. Ondanks de grote homogeniteit zijn toch enkele andere begravingstypes te melden. Het bijzetten van crematieresten in urnengrafvelden, een gebruik dat zich vanuit Noord-Spanje zou verspreiden hebben richting Noord-Gallië gedurende de eerste eeuw (Morris 1996, 48), komt in in Kortrijk-Molenstraat voor. Daarnaast worden sporadisch resten van urnen gemeld bij de 107

108 vondst van een brandgraf. Of deze urnen dienden als container voor de crematieresten of een gewoon grafoffer waren kan uit de beschrijving niet worden opgemaakt. Op de oostoever van de Scheldevallei kunnen we enige sporen zien van monumentaliteit. Drie grafsites bevatten één of meer grafmonumenten: te Oudenaarde-Einestraat werd een fundering van een grafmonument gevonden; te Kooigem een tumulus met stenen grafkelder (Van Doorselaer 1964, 268) en zes tumuli met structuren uit ijzerzandsteen in de kern te Ruien-Kallenberg. Het gaat telkens om oudere vondstmeldingen en de datering en interpretatie zijn nogal onzeker. Inhumate is in de bredere regio zeldzaam en dit geldt ook voor het studiegebied. Enkel in Melden-berchemweg en in Harelbeke worden inhumatiegraven gemeld. Hun interpretatie is echter problematisch gezien het graf in Melden geen vondsten bevatte en dus niet kan worden gedateerd terwijl de vondst in Harelbeke uit 1499 stamt en niet is gelokaliseerd (CAI 40121); (Despriet 1975, 196). Naast de eerder beschreven kleine clusters en geïsoleerde brandrestengraven zijn ook grotere grafvelden gevonden. Zowel bij de agglomeraties Cortoriacum, Harelbeke en Kruishoutem als de nederzetting Kruishoutem-Lozer wordt een grafveld gemeld bestaande uit minstens tien bijzettingen. 2. Graven en identiteit Hoewel de graven bedoeld waren om gezien te worden, domineren ze het landschap niet. Ze bevinden zich zowel dichtbij de rivieren als op de flanken van het interfluvium en lijken dus niet systematisch zichtbare hoogtes op te zoeken terwijl hun bovengrondse structuren weinig indrukwekkend waren (fig. 40). Wel liggen de grafveldjes die aangetroffen zijn binnen de driehoek Kruishoutem-Waarmaarde- Kortrijk allen naast een potentiëel traject. Hoewel het voor de grafvelden van de agglomeraties duidelijk mag zijn dat de weg een belangrijke locatiefactor is, valt dit voor de kleinere klusters te betwijfelen. Op het grafveld van Zwevegem na bevonden de meesten zich tevens binnen een nederzettingsareaal zodat de weg eerder de nederzetting heeft aangetrokken, dan het grafveld zelf (afb. 10). Zoals eerder gesugereerd waren deze graven voornamelijk belangrijk voor lokale groepen gezien veel graven binnen perceelstructuren werden gevonden. De graven zoeken waarschijnlijk specifieke plaatsen op die voor deze lokale groep belangrijk en vanzelfsprekend waren 108

109 maar archeologisch moeilijk aan te tonen zijn. Ook de uitzonderingen op het klassieke patroon: de urnegraven en tumuli kunnen gezien worden als belangrijke media voor de constructie van identiteiten van kleine en grotere groepen (Morris 1996, 31-70), (Teuws 2009, ). Hoewel ze vaak worden gezien als een doordringen van een geromaniseerde begravingswijze, grijpen ze tegelijkertijd terug op oudere tradities als bronstijd grafheuvels en vroeg-ijzertijd urnenvelden. Het belang van deze oudere tradities kan worden afgeleid uit het feit dat verschillende Romeinse begraafplaatsen in Vlaanderen aansluiten bij oudere urnenvelden terwijl geen enkel urneveld in Vlaanderen zou verstoord worden door Romeinse begravingen (Vermeulen, Bourgeois 2000, ). Figuur 40: Begravingen in het studiegebied (zicht vanuit het zuidoosten). 109

110 7. Het Romeinse landschap in het Leie-Scheldegebied Als we de veranderingen van de verschillende elementen samen beschouwen kunnen we besluiten dat in de Vroeg-Romeinse tijd de bewoning voornamelijk uit houtbouw bestond die zich concentreerde op droge ruggen in de riviervalleien. Steenbouw komt in een vroegste fase weinig of niet voor. Tot de eerste helft van de eerste eeuw lijkt de Romeinse invloed slechts marginaal te zijn. De belangrijkste Romeinse activiteiten bestaan uit de uitbouw van militaire infrastructuur, vermoedelijk met een focus op de weg Boulogne-Keulen. Vanuit deze weg wordt de verdere wegenstructuur uitgebouwd, zij het door het militaire apparaat, zij het door lokale actoren. Deze wegen zorgen samen met een economsiche bloei voor een verstening en grote vondstenrijkdom in de agglomeraties en kleinere nederzettingen in de Midden- Romeinse tijd. Deze veranderingen sijpelen vervolgens door naar het achterliggend platteland. Hoewel wegen, zeker voor Kruishoutem belangrijke economische aders zijn, lijken vooral de rivieren van vitaal belang gezien de duidelijke focus van rijke nederzettingssites aan de rand van riviervalleien. De vondst van een haven in Waarmaarde en sporen van aanlegstijgers in Cortoriacum en Milden-Waarde, telkens geassocieerd met een enorme vondstenrijkdom op deze sites, zetten het economisch belang van deze transportwegen kracht bij. Deze mogelijke havens waren kern van het economisch systeem in zowel Leie- als Scheldevallei. In het acherland echter spelen andere processen in oosten en westen. 1. De scheldevallei 1. Het ontstaan van een villasysteem Zoals eerder gesteld lijkt in het oostelijk gebied het bewoningspatroon sterk te veranderen bij de overgang naar de Midden-Romeinse tijd. De sites spreiden zich uit over de gehele breedte van de zandlemige scheldevallei. Dit gaat gepaard met een sterke verstening van het platteland. Dergelijke morfologische veranderingen wijzen op een verandering in de manier waarop het landschap werd geëxploiteerd. Waar zwervende erven een tijdelijke claim leggen op een territorium, wijst duurzamere woningbouw op een veel langduriger systeem van grondbezit. Het valt hier te argumenteren dat er een overgang is van leven in rurale nederzettingen naar een villasysteem. Voor het eerst worden de veranderende sociale verhoudingen ook archeologisch zichtbaar. Er kan daarnaast ook een zekere gebondenheid worden vastgesteld tussen en de Villae en de agglomeraties, in het bijzonder rond Waarmaarde. De Villae zijn over het algemeen sterk zichtbaar vanuit deze agglomeratie, wat een zekere wil tot het tentoonspreiden 110

111 van status verraadt ten aanzien van de agglomeraties. Deze zijn dan ook van groot belang voor het villasysteem. Ze zijn de redistributiecentra van zowel producten als kennis die de Villaeigenaars nodig hebben om hun status te reproduceren. Tegerlijkertijd zijn ze de verzamelcentra van de producten die de Villae voortbrengen en willen exporteren. 2. De veranderende sociale verhoudingen in het landschap Hoewel de maatschappij niet zo gepolariseerd was als in andere regio s zijn op de overgang naar de Midden-Romeinse tijd verschillende tekens van sociale differentiate te zien. De duurzame steenbouw en Romeinse elementen in Heestert en Tiegem verraden een zekere rijkdom en landeigendomsrecht (zie: myhre 1999). In beide gevallen wordt deze stenen fase voorafgegaan door houtbouw wat bewijst dat deze claim op land dateert van voor de bouw van de Villae. In het geval van Heestert is deze fase zelfs Voor-Flavisch (Van Doorselaer 1992, 6-10). De meer bescheiden steenbouw van Kooigem kent geen houten voorganger en er is dus geen historische claim op het landschap merkbaar. Wel zijn in de buurt twee huisplattegronden aangetroffen uit een voorgaande fase. Er vond dus mogelijk een verschuiving van bewoning plaats van deze houten woningen naar de villa (Termote 1987, 62). De site van Kooigem kan op die manier lager in de hiërarchie worden gezet dan de Villae van Tiegem en Heestert. In de inleiding werd reeds het coloni-systeem aangehaald waarbij patroon-cliëntverhoudingen werden geformaliseerd tot grondeigenaars-pachterrelaties binnen een villasysteem. Door gebrek aan grootschalige opgravingen is het moeilijk vast te stellen waar diegenen die het land effectief bewerkten, de pachters, woonden. Oppvlaktevondsten nabij de villa van Tiegem wijzen op het bestaan van bedrijfsgebouwen (Van Doorselaer 1992, 11) die ook een residentiële functie vervuld kunnen hebben. De exploitatie van het land kon daarnaast ook gebeuren vanuit de verschillende sites nabij de rivier, hoewel de vondstenrijkdom hier een residentie van enkel afhankelijke boeren uitsluit. De houtbouw in Oudenaarde-Donk is een mogelijke aanwijzing voor de aanwezigheid van meer bescheiden bewoning in inheemse stijl. Hoewel verder onderzoek dit nog moet bewijzen, valt niet uit te sluiten dat een deel van de bewoning nog altijd bestond uit houtbouw nederzettingen met een bescheidener levensstandaard. 111

112 3. Naar een nieuw socio-economisch systeem Alles samen kan voor de Scheldevallei gesteld worden dat er een evolutie heeft plaatsgevonden van een vroeg-romeins systeem van inheemse nederzettingen naar de exploitatie van de grondstoffen, hier voornamelijk producten van akkerbouw, georganiseerd vanuit kleine Villae als Tiegem en Heerstert met behulp van gelieerde kleinere steenbouwnederzettingen als Kooigem en inheemse nederzettingen als Oudenaarde-Donk. Deze villa s zijn waarschijnlijk rechtstreeks geëvolueerd uit inheemse nederzettingen tot villasites van diverse rang. Tegelijkertijd ontstaat in de alluviale vlakte van rivieren een systeem van distributie en redistributie met als belangrijk centrum Waarmaarde en mogelijk Melde-Waarde. Er is bovendien een sterke band met de de villae. Deze centra vervulden een rol in de collectie van belastingen die deels in natura, deels in munten werd geheven. Omgekeerd distribueerden deze centra verschillende importen en ideeën naar het omliggende platteland. Hoewel dit nog niet is aangetoond, is er voor de sites mogelijk ook een belangrijke administratieve rol weggelegd. 4. Verschil met zuid-belgische leemgronden Ondanks de categorisering als villa-landschap kan aan de Villae niet dezelfde status worden toegekend als de Villae op de meer zuidelijke leemgronden. De goed onderzochte Villae van Tiegem, Heestert en Kooigem zijn veel minder rijk en tonen in die zin een minder doorgedreven sociale differentiatie. Een tweetal verklaringen kunnen hiervoor worden gegeven. Ten eerste spruit het landbouwsysteem in het studiegebied voort uit een sterk versplinterende maatschappelijke structuur van de late ijzertijd. Gezien het Romeinse recht op het platteland in grote mate de lokale gebruiken respecteerde (Kehoe 2007, 105), zette deze structuur zich mogelijk formeel door in het landbouwsysteem tijdens de Romeinse tijd waardoor het landschap gedomineerd wordt door kleine en middelgrote Villae. Een tweede mogelijke oorzaak kan gevonden worden in het verschil in socio-economische situatie. Een economisch groei leidt tot polarisatie gezien zij die meer macht hebben ook meer voordelen van deze groei naar zich toe kunnen trekken. Zo versterken ze exponentieel hun economische en maatschappelijke positie. Concreet betekent dit dat bij de overgang naar een intensief landbouwsysteem, waar rijkdom vergaard wordt door de verkoop van surplussen op de markt, diegenen onderaan de machtshiërarchie weggeconcureerd wordt door groeiende schulden aan of dwangmiddelen van steeds machtiger wordende landeigenaren (Duncan- 112

113 Jones, ). Dit is te zien op de vruchtbare leemgronden waar inheemse nederzettingen weinig voorkomen en de bewoning zich voornamelijk situeert op het villadomein zelf. Het domein is de architecturale bevestiging van de afhankelijkheidsrelatie (King 1990, 97). De productiecapaciteit van de vochtige zandleemgronden is echter een stuk kleiner dan deze op de kalkrijke leus van Zuid-België waardoor niet dezelfe surplussen konden worden verkregen en de financiële mogelijkheden simpelweg niet bestonden om verschillende kleinere landbouwuitbatingen op te kopen en grote, rijke Villae te bouwen. 2. De Leievallei In de Leievallei komen geen villa s voor. We kunnen dus aannemen dat landbouw hier voornamelijk georganiseerd werd vanuit de kleinere inheemse nederzettingen. Dit type nederzetting komt voor in zowel de Vroeg- als de Laat-Romeinse tijd, wat een grote continuïteit van het landbouwsysteem verraadt. In deze context kan teruggegrepen worden naar de inleiding waarin de link werd gelegd tussen de fysieke omgeving en het landbouwsysteem (Roymans 1996). Op de noordelijke zandgronden die minder geschikt zijn voor intensieve, grootschalige akkerbouw en men over moet gaan tot een gediversifieerd landgebruik om te overleven, is het niet mogelijk grote surplussen te produceren. Hier leeft de traditionele gemengde landbouw voort. Men blijft doorheen de Romeinse tijd in dezelfde type nederzettingen wonen terwijl de Romeinse materiële cultuur slechts gedeeltelijk wordt toegelaten. In contrast hiermee staan de riviernederzettingen die getuigen van een verder doorgedreven Romanisatie. Langsheen de Leie en de Gaverbeek lijkt een zekere verstening te hebben plaatgevonden. De nederzettingen onderscheiden zich echter van de villasites doordat hier, naast grote hoeveelheden aardewerk ook aanwijzingen zijn van ambachtelijke of economische activiteiten als ijzerslakken, maalstenen, smeltkroezen, resten van ijzerovens 2. 2 Veel briquetage aardewerk zou eerder als zoutvat dan als ijzeroven bestempeld moeten worden (Van den Broecke 1995, 155). Toch komt dit aardewerk in het studiegebied vaak voor in associatie met ijzerslakken. Een deel zou dus zeker als resten van ijzerindustrie kunnen bestempeld worden. 113

114 (Beveren-Tolberg, Beveren hoohge steenakker, Sint-Colombakerk-Deerlijk). In de Midden- Romeinse tijd vormt zich hier een systeem waarbij verschillende riviernederzettingen centrale productiecentra zijn voor gebruikgoederen die mogelijk in de bredere regio worden afgezet. Hoewel de argumenten hiervoor minder sterk zijn fungeren deze nederzettingen mogelijk ook als collectiecentra voor taxatie en in beperkte mate als distributiecentra voor importgoederen. 3. Het interfluvium De precieze grens tussen het Leie- en Scheldegebiedis niet afgelijnd maar lijkt in zeker mate de fysisch geografische grenzen van het interfluvium te respecteren. Het gebrek aan sites op het interfluvium wijst op een systematisch ontwijken van deze gronden. Een dergelijk marginaal landschap is enkel geschikt voor verschillende extensieve economische activiteiten. Door dit extensief karakter behield het gebied mogelijk zijn natuurlijke vegetatie en vormde op die manier een grens tussen de drukker bevolkte valleiranden van Leie en Schelde. Deze fysieke grens was zeker niet absoluut en belette ook de interactie tussen beide gebieden niet maar een dergelijke visuele grens in combinatie met een andere landbouw en socioeconomisch systeem kan belangrijk zijn geweest voor identiteitsvorming en het bestendigen van de regionale identiteiten. Een aanwijzing hiervan is de vondst van vuurbokken (zie verder) in het Leiegebied terwijl hiervan geen spoor is in de Scheldevallei, een voorzichtige bevestiging van Roymans ideeën omtrent de dichotomie tussen de traditionele mixed farming culturen en het villasysteem. Het interfluvium is verdeeld in een lemig deel en een zandig deel. Het lemig deel is door de drainageproblemen weinig geschikt voor landbouw (Van Ranst, Sys 2000, ). Hier zijn ook weinig bewoningssporen aangetroffen. De belangrijkste activiteiten bestonden waarschijnlijk uit extensieve veeteelt, bosbouw en kleiextractie met eventueel gelieerde aardewerkproductie. 114

115 Het noordelijk zandig interfluvium kent een veel grotere bewoningsdichtheid met verschillende rurale nederzettingen die clusteren rond de agglomeratie van Kerkhove (fig. 41). Als we de observaties als proxy nemen lijkt ook hier een onderscheid te bestaan tussen de versteende sites op de zandleemgronden en de houtbouwsites op de zandgrond. Kruishoutem kan op die manier gezien worden als de belangrijkste link tussen de villaregio en het westelijke gebied. Figuur 41: Vaststellingen rond Kruihoutem (zwart) met mogelijke nederzettingen (oranje) allen zonder bouwmaterialen (rood) en andere vaststellignen (groen). 115

116 8. Manifestaties van religie en identiteit in het studiegebied 1. Rituele centra Op de sites van Harelbeke en Kruishoutem werd een duidelijk relieuze functie aangetoond (Despriet 2011, ), (Rogge, Vermeulen 1993a, ). De vondsten wijzen op het belang van de sites in regionale cultus. In de scheldevallei is dergelijk bewijs nog niet opgedoken. Wel wordt in Waarmaarde gewag gemaakt van 5 terra cotta figurines als mogelijke indicatie van een religieuze functie. Mogelijk hadden de villabewoners hier een sterkte invloed op de cultus die ook een belangrijk veld van sociale competitie kon zijn, zoals is aangetoond voor het vierde eeuwse Engeland (Dark 2004, ). In Kruishoutem is de meest voorkomende godheid Mars-Camulus, die voornamelijk wordt geassocieerd met landbouw. Ondanks de positie op de rand van zand- en zandleemgronden, en vondsten die meer aansluiten bij een traditionele gemengde landbouwindustrie is de akkerbouw dus een belangrijke ideologische factor. In de favissa of offerkuil te Harelbeke werden beeldjes van verschillende vrouwelijke godinnen gevonden waarbij de klassieke afbeelding van Venus het sterkst vertegenwoordigd is. Venus wordt in de Romeinse wereld geassocieerd met liefde, maar ook vruchtbaarheid (Daly 2009, 14). Net zoals in Kruishoutem mogen we ons echter niet blindstaren op de Romeinse beeldtaal. Een venusafbeelding had niet per se de betekenis van een Romeinse venus. Zoals reeds aangegeven door Derks (1996) werden de afbeeldingen en namen van Romeinse goden gemakkelijk overgenomen, zij het onder de vorm van syncretisme. Een dergelijk verzoenen van een traditionele cultus en een dominante cultus werd reeds antropologisch vastgesteld: zo gebruiken verschillende indianenculturen de vormentaal en symboliek van het dominante Christendom in oude rituelen (Pinxten 2009, ). De verschillende pijpaarden beeldjes in Harelbeke dienden waarschijnlijk in de cultus van één moedergodin waarbij de Romeinse betekenis van minder belang was. Belangrijke locatiefactoren voor de sites zijn waarschijnlijk de waterlopen. De favissa van Harelbeke bevindt zich dicht bij de Gaverbeek, die tevens de zuidgrens van de agglomeratie vormt, terwijl nabij het heiligdom van Kruishoutem verschillende bronnen ontspringen. Hoewel water een enorm groot potentieel voor metaforen in zich draagt lijkt hier, gezien de connectie met landbouwproductie, vooral de associatie met concepten van cyclische agrarische productie, vruchtbaarheid van tel (Strang 2010, ). 116

117 Daarnaast waren ongetwijfeld ook andere plaatsen in het landschap van regionaal belang, zo zou op de top van Kooigembos een vroeg-la Tène heiligdom zijn gevonden (De Cock, Van Doorselaer 1984, 94-95) (fig. 42). Dat deze niet verder verstoord wordt door Romeinse sporen (Termote 1987, 61-67), wijst er op dat de plaats een zekere mythische betekenis bleef behouden. Andere mythische plaatsen zijn de eventuele bossen op de kammen van het interfluvium. Hun dominante landschappelijke positie gecombineerd met een grensfunctie tussen de twee landbouwsystemen kan aanleiding gegeven hebben tot het ritualiseren van dit gebied. Andere mogelijke plaatsen van betekenis waren de talrijke bronnen, oudere grafmonumenten en de vele samenvloeiingen van waterlopen (Vermeulen, Bourgeois 2000, 159); (Derks 1996, ). Helaas is dit op geen van deze plaatsen archeologisch aangetoond. Figuur 42: Het ijzertijd-heiligdom te Kooigembos (bron: De Cock, Van Doorselaer 1984, 94-95) 117 De variëteit tussen de verschillende grotere begraafplaatsen rond de agglomeraties verraden dat ook binnen de agglomeraties verschillende opvattingen bestonden over religieuze en culturele aspecten. Het grafveld te Harelbeke en Kruishoutem bestond uit brandrestengraven met bijgiften in een wandnis. Deze praktijk wijkt duidelijk af van het urnegrafveld in Kortrijk dat deels uit urnen, deels uit gewone brandrestengraven bestond. Door het gebrek aan precieze datering is het echter moeilijk na te gaan in hoeverre deze verschillen gelijktijdig waren dan wel niet opeenvolgende fasen vertegenwoordigen. In elk geval getuigen deze grotere begraafplaatsen van afwijkende ideeën over aspecten van begraving en de daaraan gelinkte identiteit tussen nederzettingen en zelf binnen groepen in dezelfde nederzetting.

118 2. Domestieke rituelen Naast deze meer gecentraliseerde culten werden waarschijnlijk ook binnenshuis of in kleinere groepen cultus beleefd. Getuigen hiervan zijn vuurbokken die een religieus-culturele betekenis dragen (De Clercq 2009, 59); de graven die zich vaak binnen de percelen bevinden (zie: nederzettingen ); de munten die soms worden gevonden op de bodem van een waterput (Deconynck 2012, 42) en geïnterpreteerd kunnen worden als bouwoffer. Deze praktijken zijn in grote mate gelinkt met een identiteitsmanifestatie die plaatsvond op het erf (De Clercq 2009, 263) (fig. 43). Creatie van identiteit gebeurde dus ook in de socio-economische ruimte van een kernfamilie. Er kan dus een zekere superpositie van identiteiten vastgesteld worden waarin mensen zich zowel een regionale als een sterk lokale identiteit aanmeten. Figuur 43: Erfinterpretatie (bron: De Clercq 2009, 263) 118

119 VII. Microschaal 1. Verantwoording van de gekozen sites Om de processen te begrijpen die lokaal spelen wordt ingezoomd op enkele sites die typerend zijn voor het sitetype die ze vertegenwoordigen. Voor de agglomeraties werd gekozen voor Harelbeke-Stasegem, Kortrijk-Cortoriacum, Waarmaarde en Kruishoutem-Kerkakker. Hoewel nog grote hiaten bestaan in kennis, zijn deze sites al meermaals bestudeerd waardoor een gedetailleerde en diachronische studie mogelijk wordt. Omdat ze worden geacht een centrale functie te vervullen voor de omliggende regio, wordt geprobeerd de site in deze regionale context te bestuderen om zo eventuele linken met het omliggende achterland te achterhalen. Naast deze agglomeraties worden twee van de drie opgegraven Villae onder de loep genomen. Hierbij wordt hun landschappelijke positie en vondstenspectrum gedetailleerd bestudeerd om zo na te gaan in hoeverre ze ons iets vertellen over de eerder beschreven evoluties in het Scheldegebied. 2. Harelbeke 1. Staat van het onderzoek De site van Harelbeke-Stasegem bevindt zich op een zandrug tussen de Gavers, een brede moerassige overstromingsvlakte van de Gaverbeek, en de Leie. Ten zuiden wordt de site begrensd door de Gaverbeek. Zoals eerder gesteld bevindt de agglomeratie zich op de overgang van zacht glooiend zandgebied naar het zuidelijk zandleemgebied. Hier ontstaat volgens de literatuur vanaf de flavische tijd een vicus. Het gros van het onderzoek naar de Romeinse bewoning werd gedaan bij aanleg van een woonwijk in de jaren 60. Het ging hier voornamelijk over opvolging van bouwwerken en kleinschalige noodarcheologie. Door het gebrek aan stratigrafisch en natuurwetenschappelijk onderzoek zijn de dateringen zeer vaag en onbetrouwbaar. Een gebrek aan volwaardige rapportage van sporen en vondsten zorgt ervoor dat het niet mogelijk is een algemeen, gedetailleerd grondplan van de agglomeratie te geven. Pas recent zijn er vlakdekkende opgravingen gebeurd (Deconynck 2012). We moeten bijgevolg overgaan tot een meer algemene benadering waarin de spreiding van de gedateerde opgravingen wordt bekeken. 119

120 2. Harelbeke-Stasegem: een diachroon perspectief Vondsten wijzen uit dat vanaf de ijzertijd menselijke activiteiten plaatsgrepen op de site. In de Populierendreef werd een afvalkuil uit de ijzertijd gevonden met resten van ijzeroventjes en vaatwerk (Despriet 1972, 61). Daarnaast werden verschillende afvalkuilen en losse vondsten aangetroffen. Over continuïteit tussen deze bewoning en de daaropvolgende Romeinse periode kan weinig worden gezegd. De enige aanwijzing is een verhaal uit de zestiende eeuw dat het heeft over een ijzertijdnederzetting die werd verwoest door Caesar en opnieuw opgebouwd onder Augustus (Vande Putte, ), maar niets hiervan kan worden bewezen. Bij een beschouwing van de Romeinse site en zijn omgeving kan meteen worden vastgesteld dat de kern van de agglomeratie vanaf de eerste eeuw een grote vondstdensiteit kent (fig. 44). In diezelfde eerste eeuw worden ook verschillende sites aangetroffen in de onmiddellijke nabijheid zoals Harelbeke-Molhoek, Harelbeke-Elfdejulistraat en Harelbeke Theesweg (fig. 44, 3, 2, 1). De bloeiperiode van de agglomeratie wordt gedateerd in de tweede eeuw en de derde eeuw. Na de crisis van de derde eeuw worden enkel nog losse munten gemeld afkomstig uit het noordwestelijke periferie van de kern (pers comm. De Clercq). Een kilometer meer naar het noorden echter werden verschillende vierde eeuwse muntdepositities gevonden en voor de bouw van de Sint-Salvatorskerk werden Romeinse spoliën gebruikt (Devliegher 1959, 19-62); (Ooghe et. al. 1979, 33). Mogeljk is dit een teken dat de Laat-Romeinse bewoning zich onder het huidige stadscentrum bevindt. 120

121 Figuur 44: De site Harelbeke-Stasegem en bredere omgeving, de vierde eeuwse vondsten werden met een driehoek aangeduid. De Gaverbeek is op de afbeelding reeds gekanaliseerd en liep vroeger waarschijnlijk meer zuidwaarts waardoor deze de zuidergrens van de agglomeratie vormde. 3. Harelbeke-Stasegem: een lokaal perspectief Buiten de kern van de agglomeratie zijn drie sites waar bewoning is aangetoond (fig. 45). De eerste is de site van Harelbeke-Molhoek die bestaat uit een grachtensysteem, een klein grafveld en verschillende paalsporen. Huizenstructuren zijn hier niet aangetroffen maar zouden in het noorden van het perceel liggen (Ferfers 2008, 1-15). Meer naar het oosten toe werd in de jaren 50 langs de Theesweg reeds een nederzetting aangetroffen bestaande uit een tonwaterput, vondstconcentraties en een brandrestengraf (Vierin, Leva 1961, ). Een derde site bevindt zich ten westen van de agglomeratie langs de Elfde-Julistraat. Hier werd het bestaan van een grafveldje bewezen en gelinkt aan de funderingssporen van een noordelijker gelegen gebouwencomplex langs de huidige autoweg tussen Kortrijk en Deerlijk (Vierin 1987, 38). Opgravingsplannen van deze vaststellingen zijn niet bekend. 121

122 De eerste twee sites voldoen aan de kenmerken van een inheemse rurale nederzetting. De site langs de Elfde-Juliestraat is echter veel moeilijker te interpreteren. Zo is niet helemaal duidelijk of de funderingssporen op steenbouw dan wel op houtbouw slaan. In de percelen rondom deze site worden wel verschillende oppervlaktevondsten gemeld van tegulae, maalstenen en importaardewerk. Gezien de linkt gelegd wordt met een nabijgelegen grafveldje kan de site wel als residentieel beschouwd worden (Vierin 1987, 38). Figuur 45: kaart met lokatie van de belangrijkste sites rond Harelbeke 122

123 De nederzettingen bevinden zich allen op een droge zandrug die in noordwestelijke richting verder loopt richting Waregem en ter hoogte van de site Waregem Den Barak noordwaarts afbuigt. Deze zandrug vormt een belangrijke attractiepool voor bewoning gezien het een van de weinige droge plaatsen in het landschap was. Daarnaast is deze zandrug waarschijnlijk een belangrijk tracé geweest binnen het Leie-Gaversbeek-interfluvium: de eerder gereconstrueerde least cost paden volgen namelijk ook deze weg. Ten oosten van Harelbeke-Stasegem en ter hoogte van de site aan de Kortrijksesteenweg (fig. 45, 2) splitst deze zandrug zich in de zuidoostelijk georiënteerde rug die net werd besproken en een noordelijke lopende rug. Opmerkelijk is dat alle late derde en vierde eeuwse vondsten zich oplijnen langsheen deze zandrug. Gezien het belang van deze rivier is het niet ondenkbaar dat ook hier een tracé liep die de Leie volgde. Langsheen dit traject worden bovendien verschillende mogelijke nederzettingen aangetroffen. De agglomeratie Harelbeke ligt dus aan een kruispunt van twee routes. Het ligt aan de bottleneck van heel het gebied ingesloten tussen Gaverbeek en Leie (fig. 46). Bijgevolg moest alle verkeer die vanuit het noorden kwam automatisch hier passeren. Bovendien beheerste de site de bovenloop van de Gaverbeek, een van de belangrijkste waterlopen in het gebied, die mogelijkheden bood voor kleine vrachtvaart. Seillière (1990) wijst er immers op dat ook kleine waterlopen navigeerbaar waren (Seillières 1990, ). 123

124 Naast deze economische factoren mogen we niet uit het oog verliezen dat Harelbeke waarschijnlijk ook een belangrijk religieus centrum was in een moedergodin- of riviercultus. De bottleneck Harelbeke-Stasegem is het enige niet-overstroombare gebied waar de Gaverbeek kon worden overgestoken. De site werd in zuidelijke en oostelijke richting begrensd door grote oppervlakten overstroombaar gebied. Gezien het eerder aangehaald metaforisch potentieel van water zullen dergelijke grote oppervlakten water die seizoenaal van omvang veranderen een belangrijke indruk gemaakt hebben. Het landschap had een sterk potentieel tot ritualisering, terwijl Harelbeke als droge plaats aan de rand van dit mythische landschap een belangrijke rol kon vervullen in de organisatie van de aanbidding ervan. Zoals De Clercq (2009) stelt zijn opvattingen van de lokale gemeenschappen sterk bepaald waren door het landschappelijke kader (De Clercq 2009, 369). Met dit religieus belang kan, net zoals voor de vicus van Grobbendonk wordt gesuggereerd, een zekere marktfunctie gepaard gaan (Roymans, Theuws 1991, 154) zodat hiermee ook een deel van de vondstenrijkdom verklaard kan worden. Figuur

Deel 5: Romeinse Rijk Project: Bij de Gallo- Romeinen in de vicus Tienen. HB pg 138-141

Deel 5: Romeinse Rijk Project: Bij de Gallo- Romeinen in de vicus Tienen. HB pg 138-141 Deel 5: Romeinse Rijk Project: Bij de Gallo- Romeinen in de vicus Tienen. HB pg 138-141 I. Inleiding Schrijf bij elke afbeelding welke functie/doel het zou hebben gehad in de Gallo- Romeinse periode. Functie:

Nadere informatie

Rond en groen De piramiden van Ronse

Rond en groen De piramiden van Ronse Rond en groen De piramiden van Ronse /LEAD/ Volgens de Vlaamse streekauteur Omer Wattez (1857-1935) is Ronse de Parel van de Vlaamse Ardennen. Deze eretitel heeft de stad grotendeels aan zijn geaccidenteerde

Nadere informatie

De archeologie van Weert-Nederweert van de prehistorie tot de Middeleeuwen

De archeologie van Weert-Nederweert van de prehistorie tot de Middeleeuwen De archeologie van Weert-Nederweert van de prehistorie tot de Middeleeuwen dr. H.A. Hiddink senior-archeoloog VUhbs, Amsterdam cursus Weerterlogie, 17-02-2016 Geologie - hooggelegen rug in Roerdalslenk

Nadere informatie

De geestelijke gezondheidszorg als complex adaptief systeem. Anja Declercq

De geestelijke gezondheidszorg als complex adaptief systeem. Anja Declercq De geestelijke gezondheidszorg als complex adaptief systeem Anja Declercq Inhoud 1. Wat zijn complexe adaptieve systemen? 2. Waarom zou dat toepasbaar zijn op de geestelijke gezondheidszorg? 2 Chaos en

Nadere informatie

Dieren in het vroegmiddeleeuwse grafritueel. Inge van der Jagt 10 april 2015

Dieren in het vroegmiddeleeuwse grafritueel. Inge van der Jagt 10 april 2015 Dieren in het vroegmiddeleeuwse grafritueel Inge van der Jagt 10 april 2015 Inhoud Introductie vroegmiddeleeuwse graven Paarden van Borgharen Conclusies relatie mens-dier Borgharen Landelijke beeld dieren

Nadere informatie

West-Vlaamse Archaeologica 25

West-Vlaamse Archaeologica 25 West-Vlaamse Archaeologica 25 Recent Archeologisch onderzoek in West-Vlaanderen Redactie Auteurs Cecile Baeteman Pieterjan Deckers Stefan Decraemer Jan Huyghe Griet Lambrecht Jari Hinsch Mikkelsen Marnix

Nadere informatie

Nederlandse Samenvatting

Nederlandse Samenvatting Nederlandse Samenvatting De Protestantse Kerk in Nederland (PKN) onderhoudt middels de organisaties Kerk in Actie (KiA) en ICCO Alliantie contacten met partners in Brazilië. Deze studie verkent de onderhandelingen

Nadere informatie

Summary 124

Summary 124 Summary Summary 124 Summary Summary Corporate social responsibility and current legislation encourage the employment of people with disabilities in inclusive organizations. However, people with disabilities

Nadere informatie

Opgravingen in Ruien - Rosalinde (gem. Kluisbergen) : van een prehistorisch kampement uit de ijstijd tot de Romeinse periode

Opgravingen in Ruien - Rosalinde (gem. Kluisbergen) : van een prehistorisch kampement uit de ijstijd tot de Romeinse periode Opgravingen in Ruien - Rosalinde (gem. Kluisbergen) : van een prehistorisch kampement uit de ijstijd tot de Romeinse periode Het onderzoeksgebied vanuit de lucht bekeken (Foto: Birger Stichelbaut). De

Nadere informatie

CHAMBRE DES REPRÉSENTANTS BELGISCHE KAMER VAN

CHAMBRE DES REPRÉSENTANTS BELGISCHE KAMER VAN DOC 50 1871/004 DOC 50 1871/004 BELGISCHE KAMER VAN VOLKSVERTEGENWOORDIGERS DES REPRÉSENTANTS DE BELGIQUE 22 januari 2003 22 janvier 2003 WETSONTWERP tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden

Nadere informatie

x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x

x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x Jaarplan GESCHIEDENIS Algemene doelstellingen Eerder gericht op kennis en inzicht 6 A1 A2 A3 A4 A5 Kunnen hanteren van een vakspecifiek begrippenkader en concepten, nodig om zich van het verleden een wetenschappelijk

Nadere informatie

De Relatie tussen Werkdruk, Pesten op het Werk, Gezondheidsklachten en Verzuim

De Relatie tussen Werkdruk, Pesten op het Werk, Gezondheidsklachten en Verzuim De Relatie tussen Werkdruk, Pesten op het Werk, Gezondheidsklachten en Verzuim The Relationship between Work Pressure, Mobbing at Work, Health Complaints and Absenteeism Agnes van der Schuur Eerste begeleider:

Nadere informatie

Arbeid, systeemintegratie en inclusie. 1. Systeemtheorie: auteurs (#1)

Arbeid, systeemintegratie en inclusie. 1. Systeemtheorie: auteurs (#1) Arbeid, systeemintegratie en inclusie 1. Systeemtheorie 2. Arbeid integratie 4. Inclusie 5. Drie soorten ruilverhoudingen 1. Systeemtheorie: auteurs (#1) Algemeen: Bertalanffy, jaren 1930 (organismic system

Nadere informatie

Barema's op 01/09/2008 Barèmes au 01/09/2008

Barema's op 01/09/2008 Barèmes au 01/09/2008 Barema's op 01/09/2008 Barèmes au 01/09/2008 SPILINDEX 110,51 INDICE-PIVOT 110,51 Tegemoetkomingen aan personen met een handicap Allocations aux personnes handicapées (Jaarbedragen) (Montants annuels)

Nadere informatie

Programma van maatregelen: Ekeren Bredestraat 57

Programma van maatregelen: Ekeren Bredestraat 57 Programma van maatregelen: Ekeren Bredestraat 57 Het programma van maatregelen geeft een gemotiveerd advies over het al dan niet moeten nemen van maatregelen voor de omgang met archeologisch erfgoed bij

Nadere informatie

OPGRAVING BEST-AARLE AFGEROND

OPGRAVING BEST-AARLE AFGEROND OPGRAVING BEST-AARLE AFGEROND In het najaar van 2011 en de lente van 2012 deed een team archeologen van Archeologisch Onderzoek Leiden (Archol bv) en Diachron UvA bv opgravingen in Aarle in de gemeente

Nadere informatie

Samen leren leven: Wereldbeelden in perspectief

Samen leren leven: Wereldbeelden in perspectief Samen leren leven: Wereldbeelden in perspectief Ph.D.; Onderzoeker, auteur, sociaal ondernemer www.annickdewitt.com annick@annickdewitt.com In deze presentatie I Het ideaal: Samen leren leven II De condities:

Nadere informatie

De meest revolutionaire momenten belicht, de momenten waarin iets gebeurde waardoor nieuwe dingen ontstonden.

De meest revolutionaire momenten belicht, de momenten waarin iets gebeurde waardoor nieuwe dingen ontstonden. De acht drempels van David Christian. De meest revolutionaire momenten belicht, de momenten waarin iets gebeurde waardoor nieuwe dingen ontstonden. De Big Bang. De sterren lichten op. Nieuwe chemische

Nadere informatie

Installatie van versie 2.2 van Atoum

Installatie van versie 2.2 van Atoum Version française en seconde partie du document. Installatie van versie 2.2 van Atoum U moet in uw databases een nieuwe tabel aanmaken na de installatie van versie 2.2 van de toepassing Atoum. Hiervoor

Nadere informatie

Een model voor personeelsbesturing van Donk, Dirk

Een model voor personeelsbesturing van Donk, Dirk Een model voor personeelsbesturing van Donk, Dirk IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below.

Nadere informatie

Gezondheidsverwachting volgens socio-economische gradiënt in België Samenvatting. Samenvatting

Gezondheidsverwachting volgens socio-economische gradiënt in België Samenvatting. Samenvatting Verschillende internationale studies toonden socio-economische verschillen in gezondheid aan, zowel in mortaliteit als morbiditeit. In bepaalde westerse landen bleek dat, ondanks de toegenomen welvaart,

Nadere informatie

Samenvatting. 1. Wat houdt het begrip internationale samenwerking in?

Samenvatting. 1. Wat houdt het begrip internationale samenwerking in? Aanleiding voor het onderzoek Samenvatting In de 21 ste eeuw is de invloed van ruimtevaartactiviteiten op de wereldgemeenschap, economie, cultuur, milieu, etcetera steeds groter geworden. Ieder land dient

Nadere informatie

Het Effect van Verschil in Sociale Invloed van Ouders en Vrienden op het Alcoholgebruik van Adolescenten.

Het Effect van Verschil in Sociale Invloed van Ouders en Vrienden op het Alcoholgebruik van Adolescenten. Het Effect van Verschil in Sociale Invloed van Ouders en Vrienden op het Alcoholgebruik van Adolescenten. The Effect of Difference in Peer and Parent Social Influences on Adolescent Alcohol Use. Nadine

Nadere informatie

Oerboeren in de Friese Wouden.

Oerboeren in de Friese Wouden. Stichting IJstijdenmuseum Buitenpost. www.ijstijdenmuseum.nl. Oerboeren in de Friese Wouden. Het grootste deel van de geschiedenis van ons mensen ligt in de prehistorie. Met prehistorie duiden we een tijd

Nadere informatie

De Invloed van Religieuze Coping op. Internaliserend Probleemgedrag bij Genderdysforie. Religious Coping, Internal Problems and Gender dysphoria

De Invloed van Religieuze Coping op. Internaliserend Probleemgedrag bij Genderdysforie. Religious Coping, Internal Problems and Gender dysphoria De Invloed van Religieuze Coping op Internaliserend Probleemgedrag bij Genderdysforie Religious Coping, Internal Problems and Gender dysphoria Ria de Bruin van der Knaap Open Universiteit Naam student:

Nadere informatie

Extra: Limes hv123. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

Extra: Limes hv123. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie. Auteur VO-content Laatst gewijzigd Licentie Webadres 03 October 2016 CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie http://maken.wikiwijs.nl/79557 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijs Maken van Kennisnet.

Nadere informatie

dv d sign is following a new direction

dv d sign is following a new direction tavola d sign dv d sign is following a new direction dv d sign produce objects for interior decoration in your home, which are sold across the World! The goal of our design is always to combine the best

Nadere informatie

COGNITIEVE DISSONANTIE EN ROKERS COGNITIVE DISSONANCE AND SMOKERS

COGNITIEVE DISSONANTIE EN ROKERS COGNITIVE DISSONANCE AND SMOKERS COGNITIEVE DISSONANTIE EN ROKERS Gezondheidsgedrag als compensatie voor de schadelijke gevolgen van roken COGNITIVE DISSONANCE AND SMOKERS Health behaviour as compensation for the harmful effects of smoking

Nadere informatie

Knelpunten in Zelfstandig Leren: Zelfregulerend leren, Stress en Uitstelgedrag bij HRM- Studenten van Avans Hogeschool s-hertogenbosch

Knelpunten in Zelfstandig Leren: Zelfregulerend leren, Stress en Uitstelgedrag bij HRM- Studenten van Avans Hogeschool s-hertogenbosch Knelpunten in Zelfstandig Leren: Zelfregulerend leren, Stress en Uitstelgedrag bij HRM- Studenten van Avans Hogeschool s-hertogenbosch Bottlenecks in Independent Learning: Self-Regulated Learning, Stress

Nadere informatie

S e v e n P h o t o s f o r O A S E. K r i j n d e K o n i n g

S e v e n P h o t o s f o r O A S E. K r i j n d e K o n i n g S e v e n P h o t o s f o r O A S E K r i j n d e K o n i n g Even with the most fundamental of truths, we can have big questions. And especially truths that at first sight are concrete, tangible and proven

Nadere informatie

Flexibiliteit en toerekenbaarheid in lokaal arbeidsmarktbeleid (verslag van de OECD(LEED)/UA studie)

Flexibiliteit en toerekenbaarheid in lokaal arbeidsmarktbeleid (verslag van de OECD(LEED)/UA studie) Flexibiliteit en toerekenbaarheid in lokaal arbeidsmarktbeleid (verslag van de OECD(LEED)/UA studie) Kristel Bogaerts - Ive Marx (Centrum voor Sociaal Beleid) Wouter Van Dooren - Hans Echelpoels (Management

Nadere informatie

Competentieprofiel. EVC procedure Master opleiding Archeologie. 1 v-3

Competentieprofiel. EVC procedure Master opleiding Archeologie. 1 v-3 Competentieprofiel EVC procedure Master opleiding Archeologie 1 v-3 Versiebeheer Titel Algemene toelichting Versie Datum publicatie Auteur 1 19 december 2009 MH/CNe 2 22 januari 2010 MH/CNe 3 04 februari

Nadere informatie

PERSOONLIJKHEID EN OUTPLACEMENT. Onderzoekspracticum scriptieplan Eerste begeleider: Mw. Dr. T. Bipp Tweede begeleider: Mw. Prof Dr. K.

PERSOONLIJKHEID EN OUTPLACEMENT. Onderzoekspracticum scriptieplan Eerste begeleider: Mw. Dr. T. Bipp Tweede begeleider: Mw. Prof Dr. K. Persoonlijkheid & Outplacement: Wat is de Rol van Core Self- Evaluation (CSE) op Werkhervatting na Ontslag? Personality & Outplacement: What is the Impact of Core Self- Evaluation (CSE) on Reemployment

Nadere informatie

(1) De hoofdfunctie van ons gezelschap is het aanbieden van onderwijs. (2) Ons gezelschap is er om kunsteducatie te verbeteren

(1) De hoofdfunctie van ons gezelschap is het aanbieden van onderwijs. (2) Ons gezelschap is er om kunsteducatie te verbeteren (1) De hoofdfunctie van ons gezelschap is het aanbieden van onderwijs (2) Ons gezelschap is er om kunsteducatie te verbeteren (3) Ons gezelschap helpt gemeenschappen te vormen en te binden (4) De producties

Nadere informatie

Verantwoording van de reconstructie van de ijzertijd nederzetting aan het riviertje de Tongelreep te Eindhoven.

Verantwoording van de reconstructie van de ijzertijd nederzetting aan het riviertje de Tongelreep te Eindhoven. Verantwoording van de reconstructie van de ijzertijd nederzetting aan het riviertje de Tongelreep te Eindhoven. Anneke Boonstra. De Stichting Prehistorisch Huis Eindhoven (opgericht in december 1982) zocht

Nadere informatie

Archeologie in Amsterdam

Archeologie in Amsterdam Archeologie in Amsterdam Archeologie is de studie van samenlevingen, culturen en landschappen door de tijd heen. Fysieke resten van het verleden komen tevoorschijn bij opgravingen, maar worden ook bestudeerd

Nadere informatie

De Relatie tussen de Fysieke Omgeving en het Beweeggedrag van Kinderen gebruik. makend van GPS- en Versnellingsmeterdata

De Relatie tussen de Fysieke Omgeving en het Beweeggedrag van Kinderen gebruik. makend van GPS- en Versnellingsmeterdata De Relatie tussen de Fysieke Omgeving en het Beweeggedrag van Kinderen gebruik makend van GPS- en Versnellingsmeterdata The relationship Between the Physical Environment and Physical Activity in Children

Nadere informatie

SCHOLEN DIE VERBINDEN Naar een beter begrip van de impact van binding en een autoritatief schoolklimaat op spijbelen

SCHOLEN DIE VERBINDEN Naar een beter begrip van de impact van binding en een autoritatief schoolklimaat op spijbelen SCHOLEN DIE VERBINDEN Naar een beter begrip van de impact van binding en een autoritatief schoolklimaat op spijbelen Gil Keppens & Bram Spruyt SCHOLEN DIE VERBINDEN Naar een beter begrip van de impact

Nadere informatie

PROGRAMME DE COOPÉRATION TRANSFRONTALIÈRE GRENSOVERSCHRIJDEND SAMENWERKINGSPROGRAMMA

PROGRAMME DE COOPÉRATION TRANSFRONTALIÈRE GRENSOVERSCHRIJDEND SAMENWERKINGSPROGRAMMA PROGRAMME DE COOPÉRATION TRANSFRONTALIÈRE GRENSOVERSCHRIJDEND SAMENWERKINGSPROGRAMMA Logique d intervention Interventielogica Structuration des portefeuilles Structuur van de portefeuille Principes de

Nadere informatie

Programma van maatregelen: Londerzeel - Bloemstraat

Programma van maatregelen: Londerzeel - Bloemstraat Programma van maatregelen: Londerzeel - Bloemstraat Het programma van maatregelen geeft een gemotiveerd advies over het al dan niet moeten nemen van maatregelen voor de omgang met archeologisch erfgoed

Nadere informatie

Maagdenhuisbezetting 2015

Maagdenhuisbezetting 2015 Maagdenhuisbezetting 2015 Genoeg van de marktwerking en bureaucratisering in de publieke sector Tegen het universitaire rendementsdenken, dwz. eenzijdige focus op kwantiteit (veel publicaties, veel studenten,

Nadere informatie

Publiekssamenvatting. Archeologisch onderzoek Groene Rivier Pannerden

Publiekssamenvatting. Archeologisch onderzoek Groene Rivier Pannerden Publiekssamenvatting Archeologisch onderzoek Groene Rivier Pannerden Catastrofale overstromingen kwamen vaak voor in de geschiedenis van Pannerden, wat met de ligging in de driehoek tussen de rivieren

Nadere informatie

Falende Interpretatie? De Samenhang van Faalangst met Interpretatiebias

Falende Interpretatie? De Samenhang van Faalangst met Interpretatiebias Falende Interpretatie? De Samenhang van Faalangst met Interpretatiebias Failing interpretation? The Relationship between Test Anxiety and Interpretation Bias Kornelis P.J. Schaaphok Eerste begeleider:

Nadere informatie

Ontdekking. Dorestad teruggevonden

Ontdekking. Dorestad teruggevonden Dorestad teruggevonden Ontdekking Het vroegmiddeleeuwse Dorestad verdween na de negende eeuw van de kaart. Pas rond 1840 werd de stad teruggevonden, bij toeval. Kort daarna deed het RMO opgravingen en

Nadere informatie

Le transfert de la magnifique collection des livres français vers l OBA de cette année est une énorme valeur ajoutée pour tous les Amstellodamois!

Le transfert de la magnifique collection des livres français vers l OBA de cette année est une énorme valeur ajoutée pour tous les Amstellodamois! Votre excellence, chers amis, Hartelijk welkom, As-salam alaykom Bienvenue à la Nuit des Idées, Le transfert de la magnifique collection des livres français vers l OBA de cette année est une énorme valeur

Nadere informatie

Urban dynamics in the Flemish countryside

Urban dynamics in the Flemish countryside Presentatie paper WP3 - Ruimtelijke transformaties ten gevolge van verstedelijking Urban dynamics in the Flemish countryside A comparative study on morphological patterns and local economy Barbara Tempels

Nadere informatie

Academisch schrijven Inleiding

Academisch schrijven Inleiding - In this essay/paper/thesis I shall examine/investigate/evaluate/analyze Algemene inleiding van het werkstuk In this essay/paper/thesis I shall examine/investigate/evaluate/analyze To answer this question,

Nadere informatie

VALT HIER NOG WAT TE LEREN? EEN EDUCATIEF PERSPECTIEF OP DUURZAAMHEID Gert Biesta Universiteit Luxemburg. een populair recept

VALT HIER NOG WAT TE LEREN? EEN EDUCATIEF PERSPECTIEF OP DUURZAAMHEID Gert Biesta Universiteit Luxemburg. een populair recept VALT HIER NOG WAT TE LEREN? EEN EDUCATIEF PERSPECTIEF OP DUURZAAMHEID Gert Biesta Universiteit Luxemburg een populair recept een maatschappelijk probleem add some learning opgelost! deze bijdrage een perspectief

Nadere informatie

SAMPLE 11 = + 11 = + + Exploring Combinations of Ten + + = = + + = + = = + = = 11. Step Up. Step Ahead

SAMPLE 11 = + 11 = + + Exploring Combinations of Ten + + = = + + = + = = + = = 11. Step Up. Step Ahead 7.1 Exploring Combinations of Ten Look at these cubes. 2. Color some of the cubes to make three parts. Then write a matching sentence. 10 What addition sentence matches the picture? How else could you

Nadere informatie

EndParalysis foundation Financial report- Year 2014

EndParalysis foundation Financial report- Year 2014 EndParalysis foundation Financial report- Year 2014 Established by Jaap Pipping, Treasurer, February 2 nd, 2014 Version francaise: ici Nederlandse versie: hier EndParalysis foundation Non-profit organization

Nadere informatie

Project lj1 Adaptability

Project lj1 Adaptability Project lj1 Adaptability 2015-2016 Auteur Laatst gewijzigd Licentie Webadres Mens en Maatschappij GG 23 februari 2016 CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie https://maken.wikiwijs.nl/72423

Nadere informatie

Project lj1 Adaptability

Project lj1 Adaptability Project lj1 Adaptability 2015-2016 Auteur Laatst gewijzigd Licentie Webadres Mens en Maatschappij GG 23 februari 2016 CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie https://maken.wikiwijs.nl/72423

Nadere informatie

Methoden van het Wetenschappelijk Onderzoek: Deel II Vertaling pagina 83 97

Methoden van het Wetenschappelijk Onderzoek: Deel II Vertaling pagina 83 97 Wanneer gebruiken we kwalitatieve interviews? Kwalitatief interview = mogelijke methode om gegevens te verzamelen voor een reeks soorten van kwalitatief onderzoek Kwalitatief interview versus natuurlijk

Nadere informatie

Project lj1 Adaptability

Project lj1 Adaptability Auteur Mens en Maatschappij GG Laatst gewijzigd 23 February 2016 Licentie CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie Webadres http://maken.wikiwijs.nl/72423 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijs

Nadere informatie

PROFIEL RESPONDENTEN. Type organisatie. Lid van Educaid.be sinds. organisaties 31 (97 %) individueel lid 1 (3 %) Minder dan een jaar 20% Andere 3%

PROFIEL RESPONDENTEN. Type organisatie. Lid van Educaid.be sinds. organisaties 31 (97 %) individueel lid 1 (3 %) Minder dan een jaar 20% Andere 3% PROFIEL RESPONDENTEN Hoger onderwijs 16% Officiële actor (DGD, BTC) 7% 4de pijler 16% Type organisatie Andere 3% Institutionele actor 19% NGO 39% Lid van Educaid.be sinds 5 jaar of meer 32% 3-4 jaar 19%

Nadere informatie

Fysieke Activiteit bij 50-plussers. The Relationship between Self-efficacy, Intrinsic Motivation and. Physical Activity among Adults Aged over 50

Fysieke Activiteit bij 50-plussers. The Relationship between Self-efficacy, Intrinsic Motivation and. Physical Activity among Adults Aged over 50 De relatie tussen eigen-effectiviteit 1 De Relatie tussen Eigen-effectiviteit, Intrinsieke Motivatie en Fysieke Activiteit bij 50-plussers The Relationship between Self-efficacy, Intrinsic Motivation and

Nadere informatie

Enterprise Architectuur. een duur begrip, maar wat kan het betekenen voor mijn gemeente?

Enterprise Architectuur. een duur begrip, maar wat kan het betekenen voor mijn gemeente? Enterprise Architectuur een duur begrip, maar wat kan het betekenen voor mijn gemeente? Wie zijn we? > Frederik Baert Director Professional Services ICT @frederikbaert feb@ferranti.be Werkt aan een Master

Nadere informatie

Het Verband Tussen Persoonlijkheid, Stress en Coping. The Relation Between Personality, Stress and Coping

Het Verband Tussen Persoonlijkheid, Stress en Coping. The Relation Between Personality, Stress and Coping Het Verband Tussen Persoonlijkheid, Stress en Coping The Relation Between Personality, Stress and Coping J.R.M. de Vos Oktober 2009 1e begeleider: Mw. Dr. T. Houtmans 2e begeleider: Mw. Dr. K. Proost Faculteit

Nadere informatie

De Relatie Tussen de Gehanteerde Copingstijl en Pesten op het Werk. The Relation Between the Used Coping Style and Bullying at Work.

De Relatie Tussen de Gehanteerde Copingstijl en Pesten op het Werk. The Relation Between the Used Coping Style and Bullying at Work. De Relatie Tussen de Gehanteerde Copingstijl en Pesten op het Werk The Relation Between the Used Coping Style and Bullying at Work Merijn Daerden Studentnummer: 850225144 Werkstuk: Empirisch afstudeeronderzoek:

Nadere informatie

Is een klas een veilige omgeving?

Is een klas een veilige omgeving? Is een klas een veilige omgeving? De klas als een vreemde sociale structuur Binnen de discussie dat een school een sociaal veilige omgeving en klimaat voor leerlingen moet bieden, zouden we eerst de vraag

Nadere informatie

Engels op Niveau A2 Workshops Woordkennis 1

Engels op Niveau A2 Workshops Woordkennis 1 A2 Workshops Woordkennis 1 A2 Workshops Woordkennis 1 A2 Woordkennis 1 Bestuderen Hoe leer je 2000 woorden? Als je een nieuwe taal wilt spreken en schrijven, heb je vooral veel nieuwe woorden nodig. Je

Nadere informatie

Het executief en het sociaal cognitief functioneren bij licht verstandelijk. gehandicapte jeugdigen. Samenhang met emotionele- en gedragsproblemen

Het executief en het sociaal cognitief functioneren bij licht verstandelijk. gehandicapte jeugdigen. Samenhang met emotionele- en gedragsproblemen Het executief en het sociaal cognitief functioneren bij licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen. Samenhang met emotionele- en gedragsproblemen Executive and social cognitive functioning of mentally

Nadere informatie

Published in: Onderwijs Research Dagen 2013 (ORD2013), mei 2013, Brussel, Belgie

Published in: Onderwijs Research Dagen 2013 (ORD2013), mei 2013, Brussel, Belgie Samenwerkend leren van leerkrachten : leeropbrengsten gerelateerd aan activiteiten en foci van samenwerking Doppenberg, J.J.; den Brok, P.J.; Bakx, A.W.E.A. Published in: Onderwijs Research Dagen 2013

Nadere informatie

Archeologie in Amsterdam

Archeologie in Amsterdam Archeologie in Amsterdam Archeologie is de studie van samenlevingen, culturen en landschappen door de tijd heen. Fysieke resten van het verleden komen tevoorschijn bij opgravingen, maar worden ook bestudeerd

Nadere informatie

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Cover Page. The handle   holds various files of this Leiden University dissertation Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/22618 holds various files of this Leiden University dissertation Author: Schans, Martin van der Title: Blowup in the complex Ginzburg-Landau equation Issue

Nadere informatie

GOAL-STRIVING REASONS, PERSOONLIJKHEID EN BURN-OUT 1. Het effect van Goal-striving Reasons en Persoonlijkheid op facetten van Burn-out

GOAL-STRIVING REASONS, PERSOONLIJKHEID EN BURN-OUT 1. Het effect van Goal-striving Reasons en Persoonlijkheid op facetten van Burn-out GOAL-STRIVING REASONS, PERSOONLIJKHEID EN BURN-OUT 1 Het effect van Goal-striving Reasons en Persoonlijkheid op facetten van Burn-out The effect of Goal-striving Reasons and Personality on facets of Burn-out

Nadere informatie

Grensoverschrijdende toeristische fietsroute met als thema: van Romeinen tot de appel

Grensoverschrijdende toeristische fietsroute met als thema: van Romeinen tot de appel Grensoverschrijdende toeristische fietsroute met als thema: van Romeinen tot de appel Parcours cyclistes au delà des trois frontières ayant pour thème «Des romains à la pomme». 1. Partners / Partenaires

Nadere informatie

3000 v. Chr v. Chr v. Chr v. Chr.

3000 v. Chr v. Chr v. Chr v. Chr. 6 prehistorie oudheid 3000 v. Chr. 2500 v. Chr. 2000 v. Chr. 1500 v. Chr. Jagers en Boeren De oudste bewoners Jos en Mirthe fietsen in de zomervakantie op de Elspeetse heide. Ze maken met hun ouders een

Nadere informatie

OdenneBoom Design Christmas tree

OdenneBoom Design Christmas tree OdenneBoom Design Christmas tree A DESIGN CHRISTMAS TREE? w w w. s t u d i o b o o n. b e Deze producten zijn eigendom van StudioBoon. En zijn auteursrechtelijk geregistreerd. Ces produits sont la propriété

Nadere informatie

Definities. Welke landschappen men kan onderscheiden. Hoe architectuur is gedefinieerd. Het verschil tussen een registrerende en creatieve benadering.

Definities. Welke landschappen men kan onderscheiden. Hoe architectuur is gedefinieerd. Het verschil tussen een registrerende en creatieve benadering. Definities Essentiële vaardigheden Welke landschappen men kan onderscheiden. Hoe architectuur is gedefinieerd. Het verschil tussen een registrerende en creatieve benadering. Focus op Fotografie: Landschap

Nadere informatie

1: Definities 1 Introductie 2 Landschap 3 Architectuur 7 Samenvatting 9

1: Definities 1 Introductie 2 Landschap 3 Architectuur 7 Samenvatting 9 Inhoud 1: Definities 1 Introductie 2 Landschap 3 Architectuur 7 Samenvatting 9 2: Techniek 11 Introductie 12 Camera 12 Lenzen 13 Accessoires 27 Instellingen 38 RAW/JPEG 45 srgb/adobergb 45 Beeldschermkalibratie

Nadere informatie

Toetsvragen Geschiedenis Toelatingstoets Pabo. Tijdvak 1 Toetsvragen

Toetsvragen Geschiedenis Toelatingstoets Pabo. Tijdvak 1 Toetsvragen Tijdvak 1 Toetsvragen 1 De meeste kennis over de periode waarin de eerste mensen leefden, komt van archeologen. Wat houdt het werk van archeologen in? A Zij bestuderen de verschillende theorieën over de

Nadere informatie

Contextanalyse. Patrick v/d Vlist

Contextanalyse. Patrick v/d Vlist Contextanalyse Patrick v/d Vlist Contextanalyse Patrick v/d Vlist Krimpen ad IJsel 10-01-2016 Verdoold Installatiebedrijf Voorwoord Ik heb dit rapport geschreven naar aanleiding van een communicatieopdracht

Nadere informatie

Ontpopping. ORGACOM Thuis in het Museum

Ontpopping. ORGACOM Thuis in het Museum Ontpopping Veel deelnemende bezoekers zijn dit jaar nog maar één keer in het Van Abbemuseum geweest. De vragenlijst van deze mensen hangt Orgacom in een honingraatpatroon. Bezoekers die vaker komen worden

Nadere informatie

3000 jaar historie van Best-Aarle opgegraven

3000 jaar historie van Best-Aarle opgegraven Locatie: Best en Aarle Periode: NEO, BRONS, IJZ, ROM, XME, NT Complextype: ELA, GC, GVX, IX, IPER, NX, NHP, XXX. Soort onderzoek: opgraving Jaartal onderzoek:2011 en 2012 Datum vondst:2011 en 2012 Uitvoerder:

Nadere informatie

Preschool Kindergarten

Preschool Kindergarten Preschool Kindergarten Objectives Students will recognize the values of numerals 1 to 10. Students will use objects to solve addition problems with sums from 1 to 10. Materials Needed Large number cards

Nadere informatie

Opgraving Hengelo Winkelskamp Grafveld

Opgraving Hengelo Winkelskamp Grafveld 2015 Archeologisch Onderzoek Leiden (Archol) Postbus 9515 2300 RA Leiden (071) 527 33 13 www.archol.nl Opgraving Hengelo Winkelskamp Grafveld Voorlopig evaluatierapport, Archol BV Opgraving Hengelo Winkelskamp

Nadere informatie

Keuzetwijfels in de Emerging Adulthood rondom Studie- en Partnerkeuze. in Relatie tot Depressie

Keuzetwijfels in de Emerging Adulthood rondom Studie- en Partnerkeuze. in Relatie tot Depressie 1 Keuzetwijfels in de Keuzetwijfels in de Emerging Adulthood rondom Studie- en Partnerkeuze in Relatie tot Depressie Open Universiteit Nederland Masterscriptie (S58337) Naam: Ilse Meijer Datum: juli 2011

Nadere informatie

CHAMBRE DES REPRÉSENTANTS BELGISCHE KAMER VAN. met betrekking tot het Belgische ontwikkelingsbeleid. relatif à la politique belge de développement

CHAMBRE DES REPRÉSENTANTS BELGISCHE KAMER VAN. met betrekking tot het Belgische ontwikkelingsbeleid. relatif à la politique belge de développement DOC 54 3423/004 DOC 54 3423/004 BELGISCHE KAMER VAN VOLKSVERTEGENWOORDIGERS CHAMBRE DES REPRÉSENTANTS DE BELGIQUE 24 januari 2019 24 janvier 2019 WETSONTWERP met betrekking tot het Belgische ontwikkelingsbeleid

Nadere informatie

Travel Survey Questionnaires

Travel Survey Questionnaires Travel Survey Questionnaires Prot of Rotterdam and TU Delft, 16 June, 2009 Introduction To improve the accessibility to the Rotterdam Port and the efficiency of the public transport systems at the Rotterdam

Nadere informatie

Settings for the C100BRS4 MAC Address Spoofing with cable Internet.

Settings for the C100BRS4 MAC Address Spoofing with cable Internet. Settings for the C100BRS4 MAC Address Spoofing with cable Internet. General: Please use the latest firmware for the router. The firmware is available on http://www.conceptronic.net! Use Firmware version

Nadere informatie

Opwindende ontdekkingen in oud-oosterhout! Wo uter is

Opwindende ontdekkingen in oud-oosterhout! Wo uter is rcheobode Opwindende ontdekkingen in oud-oosterhout! Wo uter is archeoloog. Hij hoort bij de groep archeologen die nu aan het opgraven is in Oosterhout in het gebied Vrachelen. Daar wordt over een jaar

Nadere informatie

Deel 5: Maatschappelijke veranderingen

Deel 5: Maatschappelijke veranderingen Deel 5: Maatschappelijke veranderingen 5.1 Stabiliteit en verandering Maatschappelijke veranderingen zijn veranderingen in de maatschappelijke structuren. Ze kunnen variëren van een betekenisvolle overgang

Nadere informatie

Sessie Centrumsteden VVJ

Sessie Centrumsteden VVJ Sessie Centrumsteden VVJ Bram Vermeiren Steunpunt Jeugd vzw Arenbergstraat 1D I 1000 Brussel T 02 551 13 50 I F 02 551 13 85 info@steunpuntjeugd.be I www.steunpuntjeugd.be missie Jeugdwerk brengt kinderen

Nadere informatie

Karen J. Rosier - Brattinga. Eerste begeleider: dr. Arjan Bos Tweede begeleider: dr. Ellin Simon

Karen J. Rosier - Brattinga. Eerste begeleider: dr. Arjan Bos Tweede begeleider: dr. Ellin Simon Zelfwaardering en Angst bij Kinderen: Zijn Globale en Contingente Zelfwaardering Aanvullende Voorspellers van Angst bovenop Extraversie, Neuroticisme en Gedragsinhibitie? Self-Esteem and Fear or Anxiety

Nadere informatie

West-Vlaamse Archaeologica 27

West-Vlaamse Archaeologica 27 WEST-VLAAMSE ARCHAEOLOGICA West-Vlaamse Archaeologica Onder de RADAR Archeologie langs de Mandel 2010-2016 Redactie V.O.B.o.W. Roeselare 2017 100217_West-VlaamseArchaeologica KAFT.indd All Pages 9/11/17

Nadere informatie

Ontdek Europa! - een boekje en educatief onlinespel voor kinderen van 9-12 jaar. Docentenhandleiding

Ontdek Europa! - een boekje en educatief onlinespel voor kinderen van 9-12 jaar. Docentenhandleiding Ontdek Europa! - een boekje en educatief onlinespel voor kinderen van 9-12 jaar Docentenhandleiding I. DOELSTELLINGEN de belangstelling voor Europa en de Europese Unie bevorderen bij kinderen in de leeftijdsgroep

Nadere informatie

een zee Rendierjagers De rendierjagers leefden in de prehistorie in ons land. Dat is de tijd voordat de van tijd een zee van tijd

een zee Rendierjagers De rendierjagers leefden in de prehistorie in ons land. Dat is de tijd voordat de van tijd een zee van tijd Werkblad Ω Een tijd geleden... Ω Les : Rendierjagers Rendierjagers De rendierjagers leefden in de prehistorie in ons land. Dat is de tijd voordat de mensen konden schrijven. Ze woonden niet op een vaste

Nadere informatie

57936 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD

57936 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD 57936 MONITEUR BELGE 15.09.2015 BELGISCH STAATSBLAD Les propositions sont introduites auprès du Ministre-Président du Gouvernement flamand et comprennent au moins les données suivantes : 1 les prénoms

Nadere informatie

Agrarisch en ruraal erfgoed, of het DNA van boer en plattelander

Agrarisch en ruraal erfgoed, of het DNA van boer en plattelander Agrarisch en ruraal erfgoed, of het DNA van boer en plattelander Yves Segers Centrum Agrarische Geschiedenis vzw Interfacultair Centrum Agrarische Geschiedenis, K.U.Leuven Inleiding Enkele aandachtspunten

Nadere informatie

Onderzoek naar Chinese bedrijven sinds 2007

Onderzoek naar Chinese bedrijven sinds 2007 Bijlage 2 Onderzoek naar Chinese bedrijven sinds 2007 In opdracht van: WestHolland Foreign Investment Agency 11-11-2013 1. Opdrachtformulering en totstandkoming opdracht ScoutOut is door WFIA benaderd

Nadere informatie

Programma van maatregelen: Sint-Kwintens-Lennik (Lennik) Veldstraat

Programma van maatregelen: Sint-Kwintens-Lennik (Lennik) Veldstraat Programma van maatregelen: Sint-Kwintens-Lennik (Lennik) Veldstraat Het programma van maatregelen geeft een gemotiveerd advies over het al dan niet moeten nemen van maatregelen voor de omgang met archeologisch

Nadere informatie

De stad en wijk als motor voor sociale mobiliteit

De stad en wijk als motor voor sociale mobiliteit De stad en wijk als motor voor sociale mobiliteit Prof. Dr. Stijn Oosterlynck Stijn.Oosterlynck@uantwerpen.be Centrum OASeS & Urban Studies Institute University of Antwerp Inhoud Stad als oord van problemen?

Nadere informatie

Pesten onder Leerlingen met Autisme Spectrum Stoornissen op de Middelbare School: de Participantrollen en het Verband met de Theory of Mind.

Pesten onder Leerlingen met Autisme Spectrum Stoornissen op de Middelbare School: de Participantrollen en het Verband met de Theory of Mind. Pesten onder Leerlingen met Autisme Spectrum Stoornissen op de Middelbare School: de Participantrollen en het Verband met de Theory of Mind. Bullying among Students with Autism Spectrum Disorders in Secondary

Nadere informatie

La présence étrangère à Bruxelles : une démographie très dynamique. De buitenlandse aanwezigheid in Brussel: een heel dynamische demografie

La présence étrangère à Bruxelles : une démographie très dynamique. De buitenlandse aanwezigheid in Brussel: een heel dynamische demografie La présence étrangère à Bruxelles : une démographie très dynamique Jean-Pierre Hermia De buitenlandse aanwezigheid in Brussel: een heel dynamische demografie 26 Novembre novembre 2014 2015 www.ibsa.irisnet.be

Nadere informatie

Interaction Design for the Semantic Web

Interaction Design for the Semantic Web Interaction Design for the Semantic Web Lynda Hardman http://www.cwi.nl/~lynda/courses/usi08/ CWI, Semantic Media Interfaces Presentation of Google results: text 2 1 Presentation of Google results: image

Nadere informatie

De causale Relatie tussen Intimiteit en Seksueel verlangen en de. modererende invloed van Sekse en Relatietevredenheid op deze relatie

De causale Relatie tussen Intimiteit en Seksueel verlangen en de. modererende invloed van Sekse en Relatietevredenheid op deze relatie Causale Relatie tussen intimiteit en seksueel verlangen 1 De causale Relatie tussen Intimiteit en Seksueel verlangen en de modererende invloed van Sekse en Relatietevredenheid op deze relatie The causal

Nadere informatie

Foto op hout Photo sur bois

Foto op hout Photo sur bois Foto op hout Photo sur bois Taal Langue Foto op hout natuurproduct en de scherpte van de afdruk zullen je verbazen. - Zorg dat je tekst in je ontwerp altijd omzet naar contouren/outlines. - Full color

Nadere informatie

Annual event/meeting with key decision makers and GI-practitioners of Flanders (at different administrative levels)

Annual event/meeting with key decision makers and GI-practitioners of Flanders (at different administrative levels) Staten-Generaal Annual event/meeting with key decision makers and GI-practitioners of Flanders (at different administrative levels) Subject: Sustainable Flemish SDI Nature: Mobilising, Steering Organisers:

Nadere informatie

MEROVINGISCHE PIONIERS BRABANTSE BOEREN

MEROVINGISCHE PIONIERS BRABANTSE BOEREN MEROVINGISCHE PIONIERS BRABANTSE BOEREN Middeleeuwse bewoning in de Kempen AdAK P R O V I N C I A L E I N F O D A G A R C H E O L O G I E 2 0 1 3 Turnhout zaterdag 16 februari 2013 Het voorbije decennium

Nadere informatie