1. das Hochhaus het flatgebouw. 2. die Wohnung het appartement. 3. das Appartement het appartement. 4. das Erdgeschoss de begane grond

Transcriptie

1 1. das Hochhaus het flatgebouw 2. die Wohnung het appartement 3. das Appartement het appartement 4. das Erdgeschoss de begane grond 5. der Garten de tuin 6. das Mehrfamilienhaus het huis voor meer gezinnen 7. der Aufzug de lift 8. sonnig zonnig 9. der Balkon het balkon 10. die Garage de garage 11. der Keller de kelder 12. die Toilette het toilet 13. die Dusche de douche 14. möbliert gemeubileerd 15. mieten huren 16. das Altersheim het bejaardentehuis 17. die Treppe de trap 18. der Flur de gang 19. die Decke het plafond 20. die Hinterseite de achterkant 21. der Hof de binnenplaats 22. das Studentenheim het studentenhuis 23. die Zentralheizung de centrale verwarming 24. der Mieter de huurder 25. kündigen opzeggen 26. vermieten verhuren 27. die Nebenkosten de bijkomende kosten 28. der Strom de stroom 29. inbegriffen erbij inbegrepen 30. inbegriffen inbegrepen

2 1. Vorsicht! Voorzichtig! 2. der Schrank de kast 3. die Wand de wand 4. die Wand de muur 5. der Schreibtisch het bureau 6. der Sessel de gemakkelijke stoel 7. versprechen beloven 8. aussuchen uitzoeken 9. die Ecke de hoek 10. sowieso toch al 11. das Bett het bed 12. kaum nauwelijks 13. der Lärm het lawaai 14. leiser stellen zachter zetten 15. der Nachbar de buurman 16. der Kopfhörer de koptelefoon 17. anscheinend naar het schijnt 18. auf den Wecker gehen op de zenuwen werken 19. der Taube de dove 20. die Bohrmaschine het boormachine 21. aufhängen ophangen 22. übertreiben overdrijven 23. nebenan hiernaast 24. bitten verzoeken 25. bleiben blijven 26. bohren boren 27. bewundern bewonderen 28. das Licht het licht 29. die Stromleitung de elektrische leiding 1. das Ergebnis het resultaat 2. der Besuch het bezoek 3. aufgeregt opgewonden

3 4. das Gerede het geklets 5. stören storen 6. das Benehmen het gedrag 7. passen aanstaan 8. passen bevallen 9. gar nicht helemaal niet 10. enttäuschen teleurstellen 11. merkwürdig raar 12. vermuten vermoeden 1. durchführen uitvoeren 2. veröffentlichen uitgeven 3. sogar zelfs 4. die Buchhandlung de boekhandel 5. sammeln verzamelen 6. erstmals voor het eerst 7. berichten verslag uitbrengen 8. der Oberbürgermeister de burgemeester 9. der Bach de beek 10. einziehen trekken in 11. das Dorf het dorp 12. die Sonder-Schule de school voor speciaal onderwijs 13. einzig enig 14. der Krankenwagen de ziekenauto 15. die Kirmes de kermis 16. der Fischstand de viskraam 17. herstellen produceren 18. der LKW de vrachtauto 19. die LKWs de vrachtauto's 20. die Fleischerei de slagerij 21. zumachen sluiten 22. zumachen dicht doen 23. der Parkplatz de parkeerplaats

4 24. das Gebäude het gebouw 25. abreißen afbreken 26. das Seniorenheim het bejaardentehuis 27. der Taubstume de doofstomme 28. die Taubstummen de doofstommen 1. weglegen wegleggen 2. einpacken inpakken 3. treu trouw 4. der Abschied het afscheid 5. der Karton de doos 6. die Sammlung de verzameling 7. der Müllsack de vuilniszak 8. trösten troosten 9. der Käfig de kooi 10. heimlich stiekem 11. das Bild de foto 12. die Bilder de foto's 13. das Autogramm de handtekening van een beroemd persoon 14. das Trikot het sportshirt 15. Guck dir das an! Kijk eens! 16. Guck dir das an! Moet je zien! 17. der Nachwuchs het kroost 18. der Nachwuchs de kinderen 19. das Abschiedsgeschenk het afscheidscadeau 20. das Nest het nest 1. überall overal 2. herum liegen rondslingeren 3. die Wäsche de was 4. das Bad het bad 5. Es blieb uns nichts anderes übrig als Er zat voor ons niets anders op dan 6. die Ladung de lading

5 7. die Waschmaschine de wasmachine 8. anschalten aanzetten 9. schmutzig vuil 10. irgendwann eens 11. irgendwann ooit 12. der Teller het bord 13. die Teller de borden 14. zurückbringen terugbrengen 15. in Ordnung in orde 16. generell algemeen 17. das Verbot het verbod 18. das Esszimmer de eetkamer 19. nirgendwo nergens 20. sich halten an zich houden aan 21. im Großen und Ganzen in het algemeen 22. sich bessern beter worden 23. sich bessern verbeteren 24. der Wäschekorb de wasmand 25. leeren leeg maken 26. schmeissen gooien 27. sich kümmern um zich bekommeren om 28. zurecht kommen overweg kunnen 29. der Anpfiff de vermaning 30. der Anpfiff het standje