Ouderbijeenkomst Rekenen

Transcriptie

1 Ouderbijeenkomst Rekenen Breuken Breuken, procenten en kommagetallen horen bij elkaar.

2 Vooraf Ga ik te snel, geef het aan Ga ik te langzaam, geen het aan Heeft u vragen, stel ze. op stil/tril a.u.b.

3 Wat gaan we doen? Breuken oefenen Wat zijn breuken precies? Hoe bereken je de breuken?

4 Breuken Wat is een breuk? De naam zegt het al. Iets is gebroken, het is niet meer heel. Het is minder dan 1 (link met procenten, kommagetallen) Altijd eerlijk verdelen

5 De teller zegt het al. Het telt het aantal stukken dat je hebt. De breukstreep betekent ook van de 1 van elke 4 of 1 van de 4. De noemer zegt hoeveel stukken je ooit had.

6 Je kan dus zeggen ieder krijgt één van de drie stukken. Je kan ook zeggen: We hebben 1 taart en verdelen hem in drieën.

7 Nu zelf Je ziet hieronder pizza s. Verdeel de pizza eerlijk over de personen. Welke breuk hoort erbij? Hoe snijd je de pizza door?

8 Basisbreuken Wat we net hebben uitgerekend noemen we basisbreuken. Deze breuken zijn nog vrij makkelijk. Je hebt altijd 1 stukje van de..

9 Een volgende stap is dat de kinderen leren wat er over is. Als de teller en de noemer gelijk zijn is het altijd een hele. Je hebt je pizza in 8 stukken gesneden, je eer er 8 op. Dan eet je dus een hele pizza Als je van een hele taart ¼ op eet, houd je dus ¾ over.

10 Wat houd je over? (de gestreepte stukken zijn opgegeten)

11 Later leren de kinderen dat het niet altijd 1 stukje hoeft zijn. Je kan best meer dingen hebben en deze eerlijk verdelen. 6A blz 47

12 Blz. 90 som 4 Nog meer oefenen

13 De kinderen kennen nu de basis van het maken van breuksommen. Nu kan er echt begonnen worden met het maken van sommetjes. Bij deze sommen zijn de breuken niet meer het enige onderdeel. Ze vallen nu samen met bijvoorbeeld euro s, tijden en later procenten.

14 Blz 94 som 1 en 2

15 Breuken met euro s Blz 6b 14 Blz 6b 16 som 1 Vooral som 4 is belangrijk

16 Getallenlijnen De kinderen leren op een abstractere manier waar de breuken horen. De pizza s verdwijnen. Er komen getallenlijnen voor in de plaats.

17 Blz. 45 som 1,2 Blz. 61 som 6

18 Breuken meer dan 1 Weer een stapje later leren de kinderen dat je best ook breuken kan hebben die boven de 1 uitkomen.

19 Als je 20 pannenkoeken hebt met 4 personen is het makkelijk. Je hebt dan 5 pannenkoeken per persoon. Heb je 3 pannenkoeken met 4 personen heb je ¾ ook nog te volgen. Heb je 4 pannenkoeken met 3 personen wordt het lastiger. Je kan er sowieso 1 eten pp. Daarna deel je 1 pannenkoek met 3 personen. Dus 1/3. Je eet dan 1 1/3 pannenkoek.

20 Blz 6b 51 som 1 Wb blz 44 som 1 of 2

21 Breuken van een geheel Bijvoorbeeld: op school zitten 450 leerlingen. 1/5 komt lopend. Hoeveel kinderen zijn dat? Piet heeft 36 plantjes, 1/6 gaat dood, hoeveel houdt hij er over?

22 Ideaal gezien maken de kinderen een verhoudingstabel. Op die manier zien ze het verband. Er is ook een truckje voor. Deel het getal door de onderste, keer de bovenste. Er zijn 450/5 = 90 x 1 = 90 kinderen die lopend komen.

23 Wat is het geheel Piet koopt een stuk touw van 1/5 meter. Dat kost 0,25. Wat kost het touw per meter?

24 Gelijknamig maken Een van de latere stappen is het gelijknamig maken (begin gr. 7) De kinderen leren hier breuken met elkaar te vergelijken.

25 Wie eet het meest? Er zijn 2 kinderen met dezelfde reep chocola. Piet eet 2/3 van zijn reep. Truus eet ¾ van haar reep. Wie eet het meest?

26 Hoe reken je het uit? - je hebt hier een verhoudingstabel voor nodig. - Je zoekt naar het kleinste getal in beide tafels (de kleinste gemene deler)

27 De tafel van3 de tafel van Je ziet, het getal 12 zit in de tafel van 3 en van 4. Je springt in je verhoudingstabel naar 12.

28 Zoals u ziet zijn we naar 12 gesprongen. Het getal boven de 12 is anders. 9 is meer dan 8, dus ¾ is meer dan 2/3.

29 Vereenvoudigen Vereenvoudigen is hetzelfde als gelijknamig maken, maar dan maak je de breuk kleiner Kan je verkleinen. Je kan beide getallen 21 Delen door 3. Dus hetzelfde als 1/7

30 Blz 7a 66 som 3 Oefenen

31 Sommetjes + en - met breuken. Zolang de onderkant bij de breuken gelijk is kan je makkelijk optellen en aftrekken. Is dat niet zo, maak dan de onderkant gelijk (gelijknamig maken). Kijkt u even mee.

32 Keersommen met breuken. Bij keersommen hoeft de onderkant niet gelijk te zijn. Je kunt meteen aan de slag. Dit geldt ook voor sommen waar er andere getallen voor de breuk staan. Kijkt u weer mee.?

33 Deelsommen met breuken Dit is vrij lastig. Vroeger is er gezegd delen met breuken, is vermenigvuldigen met het omgekeerde Er duidelijk, maar het klopt wel.

34 De som 100 : ½ = is vrij lastig. Als je er een verhaaltje bij maakt is het al makkelijker. Je hebt 100 pizza s, je snijdt ze in stukken van ½, hoeveel stukken pizza heb je dan? 100x 2/1 = 200/1 = 200 stukken.

35 4/8 : 2/3 = Dan draai je de som om 4/8 x 3/2 = 4x3=12 8x2=16 Dus 12/16, kunt u vereenvoudigen, tot ¾. Gelukkig voor de kinderen, komen deze sommen niet veel voor. Het nut is ook betrekkelijk.

36 Gedurende groep 7 komt er steeds meer de koppeling tussen breuken, procenten en kommagetallen. Gezien het aantal tijd en dia s komt dat aan bod na de les over procenten.

37 Citovoorbeelden N.a.v. de vorige bijeenkomst was er een vraag over sommen die de kinderen kunnen verwachten in de citotoetsen. Natuurlijk krijgt u nu niet DE opgaven te zien, maar soortgelijke sommen.

38 Midden groep 6 Het deel van een cirkel benoemen. Welk deel is rood gekleurd?

39 Eind groep 6 Vereenvoudigen: welk deel van de pizza is groen? A: 2/3 B: 6/8 C:1/8 D:1/2 E:1/4

40 Welke pijl geeft ½ aan? 0 1

41 Een tabel aflezen, geënt op breuken. Rood: Grijs: 60 kinderen Groen: 60 kinderen Geel: Hoeveel kinderen kiezen voor rood? Rood: 6 of meer fouten Grijs: 4 of 5 fouten Groen:1, 2 of 3 fouten Geel: 0 fouten Welk deel maakt 4 of 5 fouten?

42 Breuken omzetten in metrisch stelsel. ½ meter = 50 cm. Een pizza kost 3. Je koopt een punt van 1/5. Hoeveel kost dat stukje? ¼ van 100 is?

43 Groep 7 In groep 7 wordt al vooral de combinatie gelgd tussen breuken, procenten en kommagetallen. Een som is bijvoorbeeld.\ Een fiets kost 200,-, je krijgt 20,- korting. Hoeveel % is dat? In feite 1/10 deel, is 10%. 4en een halve kilometer is meter.

44 Er zit in een grote pan 5 liter sinaasappelsap. In een pakje pas ¼ liter. Hoeveel pakjes kan je vullen? Welk deel van de kinderen heeft een Bliksem gekozen als symbool voor het team?

45 Welke breuken zijn even groot? ½ 1/5 ¼ 8/10 3/15

46 Eind groep 7 3 breuken zijn even groot als ¼, welke 3 zijn dat? 2/4 1/3 3/12 1/16 5/20 4/4 4/12 1/20 ¾ 1/8 10/40

47 In een blik verf zit genoeg verf voor 30m2. 1/5 deel is al uit het blik. Hoeveel m2 kan je nog schilderen? Zelfde als pagina 44, maar met moeilijkere getallen. Truus heeft 5 liter soep gemaakt. Ze stopt het in bakjes van 1/5 liter. Hoeveel bakjes kan Truus vullen?

48 Moeder Piet heeft een taart gesneden en pakt er een stukje uit. Welk deel pakt ze? A: 1/8 B: 1/5 C: ¼ D: 1/2

49 In een kaartspel zitten 10 kaarten. Alle kaarten hebben een nummer van 1 t/m 10. Wat is de kans dat je de nummer 7 pakt? Cito 2007 gele plakkers inscannen.