VLAAMSE INTERUNIVERSITAIRE RAAD DE ONDERWIJSVISITATIE ARCHEOLOGIE EN KUNSTWETENSCHAPPEN

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "VLAAMSE INTERUNIVERSITAIRE RAAD DE ONDERWIJSVISITATIE ARCHEOLOGIE EN KUNSTWETENSCHAPPEN"

Transcriptie

1 VLAAMSE INTERUNIVERSITAIRE RAAD DE ONDERWIJSVISITATIE ARCHEOLOGIE EN KUNSTWETENSCHAPPEN Een onderzoek naar de kwaliteit van de opleiding kunstwetenschappen en archeologie, archeologie, en kunstwetenschappen aan de Vlaamse universiteiten Brussel, mei 1996

2 Voorwoord In dit rapport brengt de visitatiecommissie archeologie en kunstwetenschappen verslag uit over haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen die resulteren uit het onderzoek dat zij heeft verricht naar de kwaliteit van de academische opleidingen kunstwetenschappen en archeologie, archeologie en kunstwetenschappen in Vlaanderen. De bezoeken aan de drie Vlaamse universiteiten die deze opleidingen aanbieden, hebben plaatsgevonden in de periode maart-mei Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de universiteiten en van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VL.I.R.) met betrekking tot de kwaliteitzorg van het academisch onderwijs. De visitatie archeologie en kunstwetenschappen werd afzonderlijk in Vlaanderen ingericht. Er blijft evenwel een belangrijke Nederlandse inbreng bestaan door de toepassing van het Nederlandse visitatiestelsel en door de opname van Nederlandse leden in de visitatiecommissie. Het rapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken faculteiten en is in het bijzonder gericht op kwaliteitshandhaving en verbetering. Als Voorzitter van de VL.I.R. hoop ik dan ook dat dit rapport de volle aandacht van al diegenen die verantwoordelijkheid dragen voor de betrokken opleidingen zal krijgen en aanleiding zal zijn tot discussie en verdere reflectie op het eigen onderwijs. Dat dit geen ijdele hoop is, mag blijken uit het feit dat de faculteiten naar aanleiding van het conceptdeelrapport van de visitatiecommissie reeds hebben aangegeven op welke punten zij inmiddels maatregelen ter verbetering hebben genomen of nog voornemens zijn dit te doen. Ten slotte spreek ik, samen met de visitatiecommissie, de wens uit dat het rapport de betrokken faculteiten ertoe zal aanzetten ook in onderling overleg te werken aan de verdere optimalisering van de positief beoordeelde kwaliteit. Naast de gerichtheid op kwaliteitshandhaving en -verbetering heeft het visitatierapport ook de functie de maatschappij te informeren over de wijze waarop de betrokken faculteiten omgaan met de kwaliteit van hun onderwijs. Door de opleidingen in een vergelijkend perspectief te plaatsen, waarbij een reeks van kwaliteitsaspecten aan bod komt, wordt hieraan tegemoet gekomen. De lezer dient er zich evenwel bewust van te zijn dat voorliggend rapport een momentopname biedt van het academisch onderwijs in de archeologie en kunstwetenschappen in Vlaanderen en dat de rapportering van de visitatiecommissie slechts één fase is in het proces van kwaliteitszorg. De commissie dankt in haar inleiding al diegenen die binnen de universiteiten bij deze visitatie waren betrokken. Ook ik dank de betrokken faculteiten voor de manier waarop zij de visitatie hebben voorbereid en hebben bijgedragen aan een goed verloop van het bezoek aan de opleidingen. Daarnaast is de VL.I.R. in het bijzonder veel dank verschuldigd aan de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie, die hun zware taak met veel inzet en overtuiging hebben vervuld. J. Willems Voorzitter VL.I.R. 05/1996 2

3 Inhoud Voorwoord 2 Deel I: Algemeen deel 5 I. De onderwijsvisitatie archeologie en kunstwetenschappen 7 1. Inleiding 7 2. De betrokken opleidingen 7 3. De visitatiecommissie Samenstelling Opdracht Werkwijze Terugblik op de visitatie 9 4. Opzet en indeling van het rapport 10 II. Het referentiekader 11 III. Algemene beschouwingen Beschouwingen met betrekking tot de discipline Inleiding Kunstwetenschappen Archeologie De organisatie van het onderwijs Onderwijsvormen en -middelen Excursies en stages De eindverhandeling De relatie opleiding-arbeidsmarkt Interuniversitaire samenwerking /1996

4 IV. De opleidingen in vergelijkend perspectief Doelstellingen en eindtermen Het programma Opbouw van het programma Karakteristieken van het programma Inhoud van het programma Werkvormen Examinering De eindverhandeling De stage De studenten Studentenaantallen Slaagcijfers en rendementen Studievoorlichting en -begeleiding Studietijd Studievoorlichting Studiebegeleiding De faciliteiten De afgestudeerden De staf Internationalisering Interne kwaliteitszorg 31 Deel II: Opleidingsrapporten Vrije Universiteit Brussel Universiteit Gent Katholieke Universiteit Leuven 81 Appendix 101 Minderheidsstandpunt ten aanzien van het deelrapport m.b.t. de K.U.Leuven Bijlagen 104 Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie 104 Bijlage 2: Voorbeeld van een bezoekschema /1996 4

5 DEEL I ALGEMEEN DEEL 5 05/1996

6 05/1996 6

7 I. De onderwijsvisitatie archeologie en kunstwetenschappen 1. Inleiding In opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad heeft de visitatiecommissie archeologie en kunstwetenschappen de opleidingen kunstwetenschappen en archeologie, archeologie en kunstwetenschappen gevisiteerd aan de drie Vlaamse universiteiten die deze opleidingen aanbieden. De bezoeken hebben plaatsgevonden in de periode maart-mei Dit initiatief geschiedt in het kader van de werkzaamheden van de VL.I.R. op het vlak van de externe kwaliteitszorg, waarmee de Vlaamse universiteiten gevolg geven aan de decretale verplichtingen terzake. Het moet tevens geplaatst worden in de bestaande samenwerking tussen de VL.I.R. en de VSNU, hetgeen tot uiting komt in de gehanteerde procedure (visitatiestelsel). 2. De betrokken opleidingen Overeenkomstig haar opdracht heeft de visitatiecommissie bezocht: - VUB (20-22 maart 1995): - kunstwetenschappen en archeologie - RUG (25-27 april 1995): - kunstwetenschappen en archeologie - archeologie - kunstwetenschappen - K.U.Leuven (1-3 mei 1995): - kunstwetenschappen en archeologie - archeologie - kunstwetenschappen De opleiding kunstwetenschappen en archeologie aan de VUB omvat twee cycli. Aan de RUG en de K.U.Leuven is het een eerste-cyclusopleiding. De opleidingen archeologie en kunstwetenschappen zijn tweede-cyclusopleidingen. De unieke opleiding musicologie die aan de K.U.Leuven wordt aangeboden en eveneens behoort DE ONDERWIJSVISITATIE ARCHEOLOGIE EN KUNSTWETENSCHAPPEN 7 05/1996

8 tot het studiegebied archeologie en kunstwetenschappen, viel niet binnen het bestek van deze visitatie, omdat deze opleiding samen met de Nederlandse opleidingen muziekwetenschap reeds in 1994 werd betrokken bij de Vlaams-Nederlandse visitatie kunstwetenschappen Samenstelling 3. De visitatiecommissie De visitatiecommissie archeologie en kunstwetenschappen werd ingesteld door de VL.I.R. bij besluit van 27 februari De commissie was als volgt samengesteld: Voorzitter: - Prof. dr. J.A.K.E. de Waele, hoogleraar, vakgroep Griekse en Latijnse Taal en Cultuur, Katholieke Universiteit Nijmegen. Leden: - Prof. em. dr. L.E. De Pauw-Deveen, ere-gewoon hoogleraar VUB; - Prof. dr. P.E. Hecht, hoogleraar, vakgroep Kunstgeschiedenis, Universiteit Utrecht; - Prof. dr. M. Hellemans, hoogleraar, departement Pedagogische Wetenschappen, K.U.Leuven; - Dr. H. Stynen, adviseur Koning Boudewijnstichting. Mevrouw V. Hulpiau, als stafmedewerker onderwijsbeleid verbonden aan het VL.I.R.-secretariaat, trad op als secretaris van de commissie. Voor een kort curriculum vitae van de leden van de visitatiecommissie wordt verwezen naar bijlage Opdracht In het instellingsbesluit werd de opdracht van de commissie als volgt omschreven: De visitatiecommissie heeft tot taak: a. op basis van de door de faculteit aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerde) en over de kwaliteit van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen/verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis; b. het doen van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering Werkwijze De commissie hield haar installatievergadering op 13 maart Tijdens deze vergadering heeft de commissie onder meer haar referentiekader vastgelegd, waarin zij de minimumeisen heeft aangegeven waaraan de opleidingen kunstwetenschappen en archeologie, archeologie en kunst- 05/ DE ONDERWIJSVISITATIE ARCHEOLOGIE EN KUNSTWETENSCHAPPEN

9 wetenschappen, en de afgestudeerden van deze opleidingen naar haar mening moeten voldoen. Tijdens deze vergadering heeft de commissie ook een bespreking gewijd aan het bezoekschema en aan de indeling van het programma van de bezoeken, alsook aan de zelfstudie van de VUB, die als eerste instelling werd bezocht. Alle bezoeken zijn volgens een analoog schema verlopen. Elk bezoek werd aangevat met een voorbereidende vergadering van de commissie, tijdens welke een grondige bespreking werd gewijd aan de zelfstudie en de eindverhandelingen die de commissieleden hadden bestudeerd. Bij deze gelegenheid en gedurende het vervolg van het bezoek heeft de commissie ook aandacht besteed aan de cursussen, de handboeken en aan het ander materiaal dat ter inzage lag voor de commissie. De commissie heeft achtereenvolgens gesprekken gevoerd met het faculteitsbestuur en de opstellers van de zelfstudie, leden van de opleidings/curriculum/onderwijscommissie, studenten uit dit orgaan, eerste- en tweede-cyclusstudenten, AAP-leden en bursalen, het ZAP van de eerste en de tweede cyclus, verantwoordelijken voor studie-advies en -begeleiding, verantwoordelijken voor internationalisering en de ombudspersoon. Daarnaast heeft de commissie ook de infrastructuur bekeken die voor het onderwijs wordt gebruikt (onderwijsruimten, de bibliotheek, enz.). Elk programma voorzag in een spreekuur, tijdens hetwelk ieder die de commissie wenste te spreken, hiertoe de gelegenheid kreeg. Zelf heeft de commissie er in bepaalde gevallen ook gebruik van gemaakt om personen uit te nodigen voor een aanvullend gesprek, waarna ten slotte een tweede onderhoud volgde met het faculteitsbestuur en de opleidingsverantwoordelijken. Aan het einde van ieder bezoek bracht de commissie mondeling verslag uit over haar eerste conclusies en aanbevelingen. De concept-opleidingsrapporten zijn in commissieverband vastgelegd en voor commentaar toegestuurd aan de betrokken faculteiten. De reacties werden op basis van een bespreking door de commissie al dan niet in het definitieve opleidingsrapport verwerkt. Ondanks haar streven om tot een eensluidend rapport te komen, is het de visitatiecommissie niet gelukt dit doel te bereiken. De commissie heeft de amendementen van Mevrouw L. De Pauw- Deveen op de deelrapporten van de VUB en de RUG overgenomen, maar kon niet instemmen met een aantal amendementen op het deelrapport van de K.U.Leuven. Het minderheidsstandpunt is in een appendix verwoord. Ook het algemeen gedeelte van dit eindrapport werd aan de opleidingen voor commentaar voorgelegd Terugblik op de visitatie De commissie heeft het als een probleem ervaren dat zij in haar samenstelling niet alle disciplines dekte die zij op haar rondgang langs de universitaire instellingen in Vlaanderen op het gebied van de kunstwetenschappen is tegengekomen. Zij denkt bijvoorbeeld aan vakgebieden als muziek- en theaterwetenschappen. Zij acht zich dan ook niet bevoegd inhoudelijke uitspraken te doen over deze disciplines. Met dit rapport wil de commissie een constructieve bijdrage leveren tot de kwaliteit van de opleidingen in het domein van de archeologie en kunstwetenschappen in Vlaanderen. Zij is er zich van bewust dat zij op een aantal punten een andere opvatting heeft dan de instellingen zelf en dat zij wellicht aanbevelingen formuleert waarmee de betrokken faculteiten het niet eens zijn. Volgens DE ONDERWIJSVISITATIE ARCHEOLOGIE EN KUNSTWETENSCHAPPEN 9 05/1996

10 de commissie moet het in eerste instantie de bedoeling zijn dat dit rapport binnen elke faculteit aanleiding geeft tot discussie en dat wordt nagegaan op welke punten de faculteit zelf verbetering nodig acht, en de mate waarin dit binnen de gegeven randvoorwaarden te verwezenlijken is. De commissie spreekt tevens de hoop uit dat het rapport de betrokken faculteiten ertoe zal aanzetten ook gezamenlijk na te gaan op welke wijze een verder doorgevoerde interuniversitaire samenwerking het onderwijs ten goede kan komen. Tot haar genoegen heeft de commissie vastgesteld dat de instellingen reeds naar aanleiding van het concept-deelrapport van de visitatiecommissie, al dan niet gedetailleerd, hebben aangegeven op welke punten zij inmiddels maatregelen ter verbetering hebben genomen of nog voornemens zijn dat te doen. De commissie heeft deze reeds genomen of voorgenomen initiatieven evenwel niet in haar eindrapport verwerkt omdat dit laatste een weergave wil zijn van wat de commissie op het ogenblik van haar bezoek heeft vastgesteld. Zij wil er echter op wijzen dat dit alles des te meer aantoont dat het onderwijs in de gevisiteerde opleidingen voortdurend in beweging is en dat haar rapport moet worden beschouwd als een momentopname. Ten slotte spreekt de commissie haar dank uit aan al diegenen die binnen de universiteiten bij deze visitatie waren betrokken. Zij heeft de gastvrijheid waarmee zij aan de verschillende instellingen werd onthaald, ten zeerste op prijs gesteld. Vooral ook heeft zij waardering voor de openheid waarmee de gesprekken werden gevoerd. 4. Opzet en indeling van het rapport In het eerste gedeelte van dit rapport presenteert de commissie haar bevindingen die een instellingsoverschrijdend karakter hebben. In het tweede gedeelte van dit rapport brengt de commissie verslag uit over de verschillende faculteiten die zij heeft gevisiteerd. De commissie heeft deze deelrapporten geordend naar de chronologische opeenvolging van de bezoeken. 05/ DE ONDERWIJSVISITATIE ARCHEOLOGIE EN KUNSTWETENSCHAPPEN

11 II. Het referentiekader Het onderwijs binnen de opleidingen kunstwetenschappen en archeologie, archeologie en kunstwetenschappen aan de te visiteren instellingen in Vlaanderen (K.U.Leuven, RUG en VUB) kan lokaal gestalte gekregen hebben volgens bepaalde tradities, die ook historisch te verklaren zijn. Hierdoor zijn wellicht opleidingsvormen ontwikkeld die - afhankelijk van de eigen doelstellingen en van de specialismen van het onderwijzend personeel- geenszins uniform zijn, maar juist een zekere diversiteit vertonen. Dit laat evenwel onverlet dat elke opleiding moet voldoen aan een aantal minimumeisen welke hierna ter sprake komen. Deze zijn bij de visitatie geschikt gebleken. Het referentiekader kan als volgt worden omschreven: De opleidingen kunstwetenschappen en archeologie, kunstwetenschappen en archeologie beogen studenten 1. op te leiden op wetenschappelijk niveau, hetgeen implicaties heeft voor de inhoud en het karakter van de opleidingen; 2. voor te bereiden op een beroepsdomein dat specifieke kennis en vaardigheden vereist. Dit betekent dat zowel het wetenschappelijk niveau als de beroepsvoorbereidende relevantie moeten worden gegarandeerd. Het spreekt ook vanzelf dat actuele ontwikkelingen binnen het vakgebied in relatie tot hun maatschappelijke achtergrond voldoende aandacht dienen te krijgen. De universiteit dient te voorzien in een -naar vorm en inhoud- kwalitatief en kwantitatief hoogstaand onderwijsaanbod dat voldoet aan de boven aangegeven wetenschappelijke en specifiek beroepsvoorbereidende eisen. De onderdelen van de opleiding dienen goed op elkaar aan te sluiten. Na een meer algemene en multidisciplinaire basisopleiding (kandidaturen) is in de daarop volgende jaren differentiatie per vakgebied (licenties) mogelijk, waarbij echter het zicht op het gehele vakgebied behouden moet blijven. Praktische stages en/of excursies dienen een plaats te hebben in het opleidingsprogramma. Bepalend voor de kwaliteit van het onderwijsaanbod is de deskundigheid en de wetenschappelijk kritische instelling van de staf. Specialisaties binnen de staf aanwezig kunnen beperkingen maar ook extra mogelijkheden voor de opbouw van het programma bieden. Het karakter van het onderwijsprogramma wordt in hoge mate bepaald door de te realiseren doelstellingen en eindtermen, door de vormgeving en invulling van het feitelijke leer- en vormingsproces en door de wijze waarop de voortgang van de studie wordt begeleid door momenten van evaluatie. REFERENTIEKADER 11 05/1996

12 - De commissie heeft als uitgangspunt dat de opleiding voldoende nadruk moet leggen op zelfwerkzaamheid waardoor de student mede verantwoordelijkheid draagt voor zijn leerproces en voor de voortgang van zijn studie. De student dient daartoe optimaal te worden begeleid. In dit verband dient de opleiding een systeem van studiebegeleiding te bevatten dat gericht is op het voorkómen, of tenminste tijdig signaleren, van studieproblemen, alsmede op het oplossen van eventueel zich voordoende problemen. Het opleidingsprogramma moet bij efficiënt studeren haalbaar zijn. - De kwaliteit van de begeleiding stelt eisen ten aanzien van de staf inzake didactische kwaliteiten. De staf dient vertrouwd te zijn met een veelvoud van te hanteren didactische werkvormen, eventueel ondersteund door audiovisuele en computertechnische hulpmiddelen. Ook het aan de instelling beschikbare studie- en onderwijsmateriaal is mede bepalend voor de kwaliteit van het leerproces. - Voldoende aandacht moet gaan naar de studielast en het bewaken van het studietempo, waarbij echter ook ruimte moet worden gelaten voor individuele differentiatie. - De evaluatie moet naar vorm en inhoud zijn afgestemd op de eindtermen. Hierbij dient voorop te staan dat de evaluatie billijk geschiedt en dat de toetsing betrouwbaar en algemeen-geldend is. Het spreekt vanzelf dat de examenvormen en -eisen voor de studenten duidelijk moeten zijn. Bij wijze van samenvatting kunnen de volgende eisen worden geformuleerd: Met betrekking tot de opleidingen betekent dit dat deze: a. brede kennis van en inzicht in het vakgebied moeten bieden; b. de nadruk leggen op de waarde van de wetenschappelijke benadering, van inzicht in theorie en methodologie, en van een optiek van relativiteit van interpretaties; c. een kader bieden waarbinnen de student probleemgericht leert omgaan met de theorie en de verworven kennis, en het verworven inzicht op een wetenschappelijke manier leert toe te passen; d. een evenwicht bieden tussen breedte en diepte van kennis, waarbij ook de meer op de praktijk gerichte afstudeervarianten voldoende wetenschappelijke elementen dienen te bezitten; Met betrekking tot de instelling betekent dit dat deze: a. over adequate materiële en personele middelen moeten beschikken; b. garanties moeten bieden voor de vereiste kwaliteit van docenten, leermiddelen en toetsvormen; c. de uitvoerbaarheid van het programma moet bewaken. Met betrekking tot de afgestudeerden betekent dit dat zij: a. voldoende kennis van en zicht op het vakgebied hebben om de beroepen uit te oefenen waartoe de opleidingen toegang bieden; b. beschikken over de kennis en vaardigheden, waardoor zij in staat zijn zelfstandig de wetenschap te beoefenen, wetenschappelijke onderzoeksresultaten kritisch te toetsen en deze toe te passen in de uitoefening van hun beroep; c. in bredere zin in staat moeten zijn: - bronnen te raadplegen; - gegevens te analyseren, te vergelijken en kritisch te toetsen; 05/ REFERENTIEKADER

13 - deze gegevens samen te vatten en, waar nodig, alternatieven voor geldende opvattingen binnen de wetenschap te formuleren; - tot een synthese te komen; - zelfstandig onderzoek te initiëren; d. beschikken over voldoende van de hierboven genoemde vaardigheden om bij de verscheidenheid van de arbeidsmarkt voor afgestudeerden uit de betrokken disciplines ook andere beroepen te kunnen vervullen waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist of dienstig is; e. bovendien vaardigheden hebben ontwikkeld om op heldere wijze in correcte bewoordingen en eventueel met ondersteuning van beeldmateriaal de verworven kennis in woord en geschrift over te dragen. REFERENTIEKADER 13 05/1996

14 III. Algemene beschouwingen De visitatiecommissie kunstwetenschappen en archeologie is tijdens haar werkzaamheden tot de conclusie gekomen dat het academisch onderwijs in de archeologie aan de Vlaamse universiteiten van goed tot uitstekend niveau is. Wat betreft de kwaliteit van het onderwijs in de kunstwetenschappen aan de Vlaamse universiteiten geldt dat dit varieert van voldoende tot uitmuntend. Daarbij speelt een belangrijke rol dat dit onderwijs doorgaans gebaseerd is op actief door de stafleden bedreven onderzoek. De onderwezen stof omvat het gehele gebied, waardoor de afgestudeerden een brede basis krijgen, welke hen in de maatschappij zeer van pas kan komen bij hun verdere loopbaan, ook indien deze van niet-vakwetenschappelijke aard zal zijn. De relatieve kwaliteit van de opleidingen krijgt nog extra reliëf in het licht van de toegenomen onderwijsdruk ten gevolge van de gestaag groeiende studentenaantallen, waaraan de stafuitbreiding onvoldoende parallel -eerder omgekeerd evenredig- heeft gelopen Inleiding 1. Beschouwingen met betrekking tot de discipline Kunstwetenschappen en archeologie zijn van oudsher vakgebieden die in brede lagen van de maatschappij mogen rekenen op een ruime belangstelling. De belangstelling van de zijde van de studenten is ondanks de minder gunstige vooruitzichten op de arbeidsmarkt vrij groot. De studie zal dan ook dikwijls eerder als intellectuele vorming worden gekozen dan als beroepsopleiding, hetgeen overigens in overeenstemming is met het oude ideaal van de universiteit zoals Von Humboldt dat omschreef: het is een plaats waar men eerder omwille van zijn Bildung dan omwille van zijn Ausbildung naartoe gaat. Aan de onderscheiden universiteiten zijn in de loop van de tijd eigen programma s ontwikkeld. Deze differentiatie in de opleidingen is in belangrijke mate veroorzaakt door een historisch gegroeide traditie (wetenschappelijke graad). Ook de invloed van de beschikbare personele en niet-personele middelen maakt dat de opleidingen onderling niet altijd even vergelijkbaar zijn. De opleidingen vallen overal onder een of meer secties of departementen die structureel deel uitmaken van de Faculteit Letteren (en Wijsbegeerte). Door hun wetenschappelijke benadering en interpretatie van in de eerste plaats materiële bronnen hebben deze disciplines zich een eigen plaats binnen deze faculteit verworven. Hierbij valt toe te juichen dat het onderwijs in de kunst- 05/ ALGEMENE BESCHOUWINGEN

15 wetenschappen en de archeologie in Vlaanderen niet strikt van elkaar is gescheiden, omdat beide disciplines elkaar zozeer in de methode en in de benadering van de te bestuderen objecten aanvullen, dat het zinvol is dat de student tijdens zijn opleiding met beide vakgebieden kennis maakt. De programma s aan de verschillende universiteiten zijn over het algemeen op evenwichtige wijze opgebouwd. Zij omvatten een curriculum van 4 jaar, ingedeeld in 2 jaar kandidaturen en 2 jaar licenties. De kandidaturen zijn in het algemeen opgezet als een algemene, zo breed mogelijke introductie in het vakgebied, terwijl de licenties meer op verdieping en specialisering gericht zijn, hetgeen zijn afsluiting vindt in de eindverhandeling, waarin de student geacht wordt een proeve van wetenschappelijke bekwaamheid af te leggen. De drie gevisiteerde instellingen (K.U.Leuven, RUG, VUB) bieden in de eerste cyclus de opleiding kunstwetenschappen en archeologie aan. Wat de eerste-cyclusopleiding archeologie en kunstwetenschappen betreft, onderscheidt het Leuvense programma zich in zijn opbouw van de andere instellingen door het feit dat de student reeds in de eerste kandidatuur een keuze dient te maken tussen de opties archeologie en kunstwetenschappen. Hierdoor is de ruimte voor specialisatie gedurende de hele opleiding aan de K.U.Leuven het grootst. De nadruk op een brede algemene vorming is het meest uitgesproken in de kandidaturen van het RUG-programma, waarin vooral de component geschiedenis een ruime plaats heeft gekregen. Aan de VUB wordt een groot deel van het onderwijs in de kunstwetenschappen en de archeologie in een verplichte combinatie aangeboden. In de tweede cyclus organiseert de VUB de opleiding kunstwetenschappen en archeologie, waarbinnen twee opties worden onderscheiden, de optie oudheid en de optie Middeleeuwen- Nieuwe Tijd-Hedendaagse Periode. De K.U.Leuven en de RUG bieden in de tweede cyclus twee gescheiden opleidingen aan, de opleiding archeologie en de opleiding kunstwetenschappen. Aan de K.U.Leuven betekent dit laatste: geschiedenis van de beeldende kunst en architectuur, aan de RUG etnische kunst, muziek, kunst Middeleeuwen-Nieuwe Tijd-Nieuwste Tijd en theater Kunstwetenschappen De kunstwetenschappen worden aan de VUB en de K.U.Leuven opgevat als min of meer exclusief betrekking hebbend op de beeldende kunst en de architectuur, terwijl, zoals hierboven reeds is gezegd, aan de RUG ook de studie van de muziek, theater en etnische kunsten onder deze noemer is gebracht. Dit verschil in ambitie heeft uiteraard gevolgen voor de vergelijkbaarheid van de onderscheiden opleidingen, waarbij met name in Gent een tamelijk uitzonderlijke situatie is gecreëerd. Wat de kunstgeschiedenis betreft, kan worden gesteld dat deze overal in haar volle breedte aan de orde komt, al zijn er wel de nodige locale accenten te onderscheiden. Beschikbaarheid van gespecialiseerd personeel op ieder deelgebied kan men nu eenmaal redelijkerwijs nergens verwachten. Ook verschillen de lokale onderzoekstradities nogal eens, waardoor de invulling die aan het curriculum wordt gegeven, van universiteit tot universiteit varieert. Het nationale patrimonium blijkt overal sterk bepalend voor de stof die wordt behandeld. Dit is weliswaar begrijpelijk, maar de commissie heeft niettemin het gevoel dat wat meer aandacht voor de niet-vlaamse kunst ook de studie van de Vlaamse kunst uiteindelijk ten goede kan komen: het is ten slotte in relatie tot de kunstproductie elders dat het karakter van de eigen kunst het beste zichtbaar kan worden gemaakt. Bovendien kunnen methodologische vernieuwingen de studenten uitsluitend onder ogen komen als men ze ook ruim over de studie van de niet-vlaamse kunst informeert. ALGEMENE BESCHOUWINGEN 15 05/1996

16 Opvallend is dat aan alle Vlaamse universiteiten onvoldoende wordt - of kan worden - ingespeeld op de overweldigende belangstelling voor de moderne en hedendaagse kunst: vraag en aanbod liggen hier overal vrij ver uit elkaar Archeologie Door de bestudering van de materiële bronnen bestaat aan de drie universiteiten een nauwe band tussen de archeologie en de kunstwetenschappen. Door deze relatie krijgt de kunsthistorische benadering binnen de archeologie een sterke nadruk. Nochtans zijn multidisciplinaire dwarsverbanden o.a. met de humane (filologische) en exacte wetenschappen eveneens gerealiseerd, zodat ook deze aspecten in de opleiding aan bod komen. Ook zal voor aanstaande kunsthistorici de archeologische component van nut kunnen zijn, vooral wanneer het gaat om opgravingswerkzaamheden en de bouwgeschiedenis van structuren die geheel of gedeeltelijk verdwenen zijn. De archeologie en kunstgeschiedenis vanaf de vroegste periodes in Egypte en Mesopotamië tot aan de Grieks-Romeinse en laat-antieke periode worden in het curriculum gedoceerd. Binnen de archeologie van het Mediterrane bekken heeft de archeologie en kunst van Egypte sedert lang een plaats gevonden in het curriculum. Hetzelfde geldt voor de archeologie van het Nabije Oosten, Mesopotamië en Iran, waar Belgische archeologen eveneens hun sporen in het veld hebben verdiend. Daarnaast zijn op het gebied van de artefacten en kleinere vondsten specialisten opgeleid. De museale collecties leveren belangrijk studiemateriaal. De filologische component (geschreven bronnen), welke voor een beter begrip van deze beschavingen onontbeerlijk is, heeft, soms vanuit een ander departement, ook in de opleiding een plaats verworven en kan als keuzevak genomen worden. De klassieke archeologie (RUG), (Oost & West)Mediterrane archeologie (KUL) en kunstgeschiedenis en archeologie van de Grieks-Romeinse oudheid (VUB) hebben van oudsher wortels in de studie klassieke filologie (schriftelijke bronnen). Dit betekent dat de klassieke of mediterrane archeologie veel van de ondersteunende vakken vanuit de disciplines van de Grieks-Romeinse oudheid (de talen Grieks en Latijn, politieke, maatschappelijke en religieuze geschiedenis, staatsinstellingen, epigrafie en numismatiek) betrekt. De nationale provinciaal-romeinse en middeleeuwse archeologie heeft zich ten slotte jarenlang op het bodemonderzoek in eigen land gericht. Betrekkingen tussen de universiteiten en de Nationale Dienst voor Opgravingen hebben in het verleden goede samenwerking laten zien. Het ware te wensen dat ook in de toekomst een nauwe band tussen de wetenschappelijke instellingen en de Dienst kan worden gerealiseerd, zodat de studenten in hun opleiding ook bij stages in eigen land kunnen worden ingezet. Ongetwijfeld historisch gegroeid, is de afwezigheid van de niet-westerse archeologieën (pre- Columbiaanse, Verre-Oosten, Afrikaanse) met uitzondering van de RUG, waar etnische kunst tot het reguliere curriculum behoort. Of de antropologische benadering en andere moderne stromingen die in de theoretische archeologie een vaste plaats hebben verworven, in het onderwijs de hun toekomende rol krijgen toegemeten, blijft de vraag. Ongetwijfeld verdienen dit soort algemeen theoretische aspecten en moderne ontwikkelingen binnen de archeologie een plaats in het onderwijs. 05/ ALGEMENE BESCHOUWINGEN

17 2. De organisatie van het onderwijs 2.1. Onderwijsvormen en -middelen De opleidingen aan de drie universiteiten leggen in de formulering van hun doelstellingen de nadruk op het vormen van studenten tot (potentiële) zelfstandige onderzoekers. Het realiseren van deze doelstelling vooronderstelt de mogelijkheid om studenten daadwerkelijk op te nemen in het onderzoekproces. Dit impliceert meteen een aantal voorwaarden met betrekking tot: 1) de vooropleiding van studenten; 2) de normen van personeelsomkadering: de verhouding staf/studenten; 3) de onderzoekmogelijkheden voor docenten. Op al deze punten doen zich aan de drie universiteiten (weliswaar niet altijd in dezelfde mate) ernstige problemen voor. 1) De universiteiten klagen over een niet toereikende vooropleiding van de studenten. Men stelt niet alleen lacunes vast in de door de universitaire opleiding als aanwezig veronderstelde algemene kennis, vooral wat betreft geschiedenis en talen, maar ook in de door de universiteit als aanwezig veronderstelde denkvaardigheden. Het probleem van de ontoereikende voorbereiding op de studie van een vakgebied wordt (ondanks een aanvullend aanbod aan de verschillende universiteiten) aan de drie universiteiten opgelost via een hoog percentage mislukkingen in de eerste kandidatuur. Er gaat in de opleidingen, conform de doelstelling van een universitaire vorming, meer aandacht naar het probleem van denkvaardigheden. De universiteiten trachten door het inlassen van oefeningen de ontwikkeling van de voor het onderzoek vereiste vaardigheden te bevorderen. Niet alleen is het aandeel van deze oefeningen in het geheel van het curriculum van de kandidatuur gering. Ook is er een onvoldoende ondersteuning van de student door professionele begeleiding om deze oefeningen werkelijk effectief te laten zijn. Op beide punten is het probleem van de oefeningen het topje van de ijsberg. Het geringe aandeel van de oefeningen in het geheel van het curriculum is exemplarisch voor het aandeel zelfstudie van de student in het Vlaamse universitaire systeem. Het onderwijsconcept dat hier tot op heden overheerst, is een docent-gecentreerd concept. Het overgrote deel van de contacturen, tot in de tweede cyclus, wordt ingevuld door hoorcolleges. De studiestof in de kandidaturen bestaat overwegend uit gedoceerde cursusinhoud (syllabi). Er wordt weinig gewerkt met zelfstandige verwerking door de student van recente vakliteratuur, die een weerspiegeling is van het niveau van de hedendaagse wetenschappelijke discussie en van het soort werk dat een afgestudeerde te zijner tijd zelf zou moeten kunnen afleveren. De examens zijn overwegend gericht op het toetsen van reproduceerbare kennis. Het aandeel van de oefeningen in de feitelijke vorming van de student is dikwijls veel groter dan men op grond van hun procentuele gewicht in de eindbeoordeling van de student zou verwachten. 2) Er zijn voor deze situatie verklarende factoren zoals de toenemende studentenaantallen en de reductie van het aantal docenten die geleid hebben tot een voor de begeleiding van studenten steeds ongunstiger wordende verhouding staf/studenten. De personele beperkingen maken een bezinning op de meest zinvolle inzet van deze middelen én de functie van het kandidatuuronderwijs en de omzetting van beide in beleidsopties echter des te meer noodzakelijk. ALGEMENE BESCHOUWINGEN 17 05/1996

18 3) Het gebrek aan onderwijskundige scholing en permanente ondersteuning van docenten is geen persoonlijk maar een structureel probleem. Er is een toenemende spanning tussen de onderzoek- en onderwijsopdracht aan -en ook van- de universiteit. Enerzijds wegen onderwijsinspanningen in de individuele universitaire carrière van docenten nauwelijks door. Anderzijds is de universiteit zelf steeds meer aangewezen op bijkomende onderzoekfinanciering. De moeilijkheden die de universiteiten ondervinden om hun doelstelling het bevorderen en mogelijk maken bij de studenten van zelfstandig onderzoek te realiseren, zijn niet alleen een zaak van de kwaliteit van mensen en middelen, maar ook een probleem van het concept van universitair onderwijs. Het overwegend overdrachtskarakter van het onderwijs en de daaraan gekoppelde reproduktieve verwachtingen ten aanzien van de student staan haaks op het constructieve karakter van het wetenschappelijk kennen. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat onderwijs en onderzoek steeds verder uiteen komen te liggen en dat het onderwijs, ondanks de ambitie de student te vormen voor onderzoek, gereduceerd is tot het meedelen van onderzoeksresultaten. Bovendien staan de opleidingen sterk in het teken van het eerst leren, dan doen in plaats van het al doende leren waardoor zelfstandigheid en kritische zin van de student onvoldoende worden gestimuleerd Excursies en stages De commissie heeft vastgesteld dat excursies wel overal in het programma voorkomen, maar dat zij niet overal worden georganiseerd en begeleid door de vaste staf. Bovendien blijven de meeste excursies binnen de landsgrenzen of beperken zij zich tot de buurlanden. Ook stages nemen in de opleidingen een eerder bescheiden plaats in en hebben vaak te lijden onder een gebrekkige voorbereiding en begeleiding. Volgens de commissie is voor studenten kunstwetenschappen en archeologie de confrontatie met monumenten en objecten in musea, privé-collecties, ateliers of in het veld van groot belang. Bij atelier-bezoeken is in het bijzonder het rechtstreekse contact met kunstenaars als verrijkend te beschouwen, omdat de studenten zien hoe technieken in de praktijk worden toegepast. Eéndagsexcursies en langer durende studiereizen die degelijk worden begeleid en door de studenten zelf worden voorbereid, hebben een grote vormende waarde en vullen ten dele de oefeningen aan. Hierbij acht de commissie het belangrijk dat ook buiten de eigen landsgrenzen wordt gekeken, aangezien hiermee een aansluiting op de internationale ontwikkelingen kan worden gegeven. Ook stages hebben, indien ze goed worden voorbereid, begeleid en geëvalueerd, zowel voor de student archeologie als voor de student kunstwetenschappen een belangrijke vormende waarde, niet alleen wat de discipline betreft, bijvoorbeeld door de ervaring dat ook in de praktijk wetenschappelijk en kritisch moet worden gewerkt, maar ook met betrekking tot de ontwikkeling van de sociale en communicatieve vaardigheden van de individuele student. Naast hun vormende waarde, geven excursies en stages de studenten een eerste indruk van de band tussen de opleiding en de latere beroepssituatie en vervullen zij zo een beroepsvoorbereidende functie. Tegen de achtergrond van het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 94 tot uitvoering van het decreet van 30 juni 93 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium acht de commissie een verplichte stage voor de archeologie-student noodzakelijk. Wat de opleiding of optie kunstwetenschappen betreft, is een verplichte stage als studie-eis, gezien de aantallen studenten, weliswaar minder realistisch, maar toch wenselijk. De commissie verwijst in dit verband naar de paradoxale situatie dat de afgestudeerden in de kunstwetenschappen vanuit 05/ ALGEMENE BESCHOUWINGEN

19 een achtergestelde situatie moeten concurreren met studenten die een diploma behalen van een voortgezette academische opleiding als culturele studies (met stage). Naast excursies en een stage kunnen in het programma ook andere elementen worden ingebouwd die de student een zicht geven op de band tussen de opleiding en de latere beroepssituatie. Zo kan verwezen worden naar de organisatie van lezingen, getuigenissen van afgestudeerden, enz.. Wellicht kan de alumni-vereniging VLAKAM, die op dit vlak verdienstelijk werk levert, hierin een rol spelen. Ten slotte kan ook op het niveau van de derde cyclus gezocht worden naar mogelijkheden om de afgestudeerde beter voor te bereiden op de latere beroepsituatie. Naast de reeds bestaande voortgezette academische opleidingen, zou men in dit verband kunnen denken aan een eenjarige professioneel begeleide training in de context van museumkunde en monumentenzorg (naar analogie van de aggregatie-opleiding) De eindverhandeling Zeker in de Vlaamse context, waar het onderwijs zich overwegend in hoorcolleges afspeelt, is de eindverhandeling -waarop de methodologische e.a. oefeningen een voorbereiding vormen- de prestatie bij uitstek waarin de student op de meest adequate wijze een proeve van zijn bekwaamheid kan geven. Zowel promotoren als studenten hebben de neiging om kwantitatief en kwalitatief de grenzen te verleggen van wat binnen het curriculum een haalbaar werkstuk is. Hierbij valt op dat de promotoren in de praktijk niet tegen het thesisjaar blijken te zijn en dat ook de studenten het als normaal zijn gaan beschouwen. Er bestaat blijkbaar een discrepantie tussen de verwachtingen verbonden aan het resultaat van de opleiding, namelijk de eindverhandeling, en de voorbereiding hierop. Het onderwerp en de eventuele bijdrage aan de kunsthistorische of archeologische wetenschap zou, naar het oordeel van de commissie, minder belangrijk moeten zijn dan dat de afgestudeerde een bewijs levert van een wetenschappelijke instelling en van kritisch vermogen alsook dat hij bewijst op een hoog intellectueel niveau een gesteld probleem, vraagstuk of onderwerp te kunnen analyseren en in een synthese te presenteren. De eindverhandeling is niet alleen in het afstudeerproces maar ook naar de beroepsloopbaan toe een zeer belangrijke schakel. De vastgestelde onder- of overwaardering van eindverhandelingen kan verregaande consequenties hebben, vooral voor de afgestudeerde zelf. Overwaardering stuurt de afgestudeerde het beroepsveld in met de illusie een behoorlijk tot zeer goed werkstuk te hebben geleverd, waardoor de ontnuchtering in de beroepssituatie bijzonder pijnlijk kan zijn. Tevens kan overwaardering kwalijke effecten met zich meebrengen indien op basis van deze waardering een wetenschappelijk mandaat (bv. NFWO) wordt bekomen. Dit kan ten koste gaan van afgestudeerden die correct beoordeeld zijn en aldus mogelijkerwijze door de schaarsheid van dergelijke mandaten hun gerechtvaardigde ambitie dienen op te geven. Dit is des te meer schrijnend wanneer er sprake is van onderwaardering. Volgens de commissie zijn er dringend kwalitatieve, formele en inhoudelijke criteria nodig die de waardering helpen objectiveren en een basis kunnen geven aan interuniversitaire vergelijking De relatie opleiding-arbeidsmarkt In de laatste decennia heeft de democratisering van het onderwijs en de daarmee gepaard gaande ALGEMENE BESCHOUWINGEN 19 05/1996

20 toename van het aantal afgestudeerden gaandeweg de richting van het onderwijs aan de universiteiten bepaald. Thans heerst in alle geledingen van het docerend personeel het besef dat het merendeel van hun alumni straks in de maatschappij in een ander dan strikt vakwetenschappelijk beroep werkzaam zal zijn. Vastgesteld wordt dat de universiteiten als antwoord op deze evolutie belang hechten aan het algemeen vormend karakter van de opleidingen. Zij geven dit concreet gestalte door het enge karakter van de disciplinegerichtheid te laten uitdijen en in de opleiding het veld steeds meer te verbreden. De commissie onderschrijft de nadruk op de algemene vorming, maar situeert deze binnen de disciplinegerichte opleiding, en meer bepaald op het niveau van de introductie van de studenten in het onderzoek. 3. Interuniversitaire samenwerking De commissie heeft vastgesteld dat de bezochte opleidingen te kampen hebben met beperkingen in de personeelsomkadering en met teruglopende middelen voor financiering van collecties en bibliotheken. Tegen deze achtergrond kan men zich volgens de commissie afvragen of het perspectief van de opleidingen niet wat meer interlokaal zou kunnen zijn en of schaalvergroting zich niet hoe langer hoe meer opdringt. Wat bijvoorbeeld de bibliotheken betreft, zou wellicht door samenwerking en/of concentratie bij het aankoopbeleid meer kunnen worden bereikt voor het algemeen belang dan nu, waarbij ieder voor zich aankoopt, en in feite overal op een minimum en nergens meer op niveau wordt verzameld. Ook zwaartepuntvorming in onderzoek, een coherent personeelsbeleid, ruilverkeer van docenten en mobiliteit van studenten zouden de kwaliteit van en de variatie in opleidingen ten goede kunnen komen. Concreet kan gedacht worden aan het betrekken van een co-promotor uit een andere instelling in het kader van de eindverhandeling, het aanmoedigen van studenten om bepaalde opleidingsonderdelen elders te volgen, uitwisseling van docenten e.d. Samenwerking op het vlak van onderwijs en onderzoek, hoeven evenmin als schaalvergroting gerealiseerd te worden langs de weg van de fysische concentratie, maar kunnen ook nagestreefd worden door een beroep te doen op moderne communicatietechnieken zoals Internet e.d. Efficiënte interlokale samenwerking veronderstelt volgens de commissie alleszins een vorm van regelmatig en gestructureerd overleg tussen de betrokken opleidingen. De commissie vindt het noodzakelijk dat hieraan in de nabije toekomst daadwerkelijk aandacht wordt besteed. Ten slotte mag ook niet worden voorbijgegaan aan de mogelijkheden die worden geboden door goed uitgebouwde internationale contacten. De commissie heeft vastgesteld dat deze op het niveau van het onderwijs, bijvoorbeeld met betrekking tot de deelname aan Europese uitwisselingsprogramma s, hetzij grotendeels, hetzij volledig afwezig zijn. De commissie is nochtans van oordeel dat de vaak ten onrechte als rechtvaardiging voor deze passiviteit aangevoerde moeilijkheden die met de verschillende vormen van internationalisering gepaard gaan, niet opwegen tegen de voordelen van internationale uitwisseling van studenten en docenten wanneer die eenmaal tot stand is gebracht. 05/ ALGEMENE BESCHOUWINGEN

21 IV. De opleidingen in vergelijkend perspectief 1. Doelstellingen en eindtermen In alle zelfstudies wordt aandacht besteed aan de doelstellingen en eindtermen van de opleidingen. Die van de VUB en de K.U.Leuven zijn volgens de commissie helder en duidelijk geformuleerd en beantwoorden ook aan de minimumeisen die de commissie in haar referentiekader heeft omgeschreven. De doelstellingen en eindtermen van de opleidingen die door de RUG worden aangeboden, zijn op een aantal punten onvolledig, bijvoorbeeld met betrekking tot de vormingsaspecten van de opleiding. Daarnaast zijn de doelstellingen ook niet omgezet in een onderwijsfilosofie waaruit - meer in het bijzonder voor wat de kunstwetenschappen betreft - de oriëntatie op het gezamenlijk en in onderling verband te realiseren programma voldoende naar voren komt. Wat de vertaling van de doelstellingen in het programma betreft, constateert de commissie bij de VUB een spanningsveld tussen de doelstelling om een brede algemene opleiding aan te bieden en de ambitie om op eigen onderzoek gefundeerd onderwijs te realiseren. Dit uit zich in het programma, dat, in tegenstelling tot de beoogde breedte van de opleiding, reeds in de kandidaturen sterk is toegespitst op periodes of gebieden die overeenkomen met het onderzoeksdomein van een beperkt aantal docenten. De commissie doet de faculteit de aanbeveling, de formulering van de doelstellingen meer met deze realiteit in overeenstemming te brengen en de mate waarin het programma een eigen karakter heeft ten aanzien van aspirant-studenten duidelijk te maken. De keuze voor een brede algemene basisvorming werd in het kandidatuurprogramma van de RUGopleiding vertaald door de organisatie van een polyvalente eerste kandidatuur. De commissie respecteert deze keuze, maar vraagt zich af in hoeverre een brede basisvorming te realiseren is bij het huidige massale aantal studenten in de eerste kandidatuurvakken die gemeenschappelijk voor de hele faculteit worden gedoceerd. De commissie heeft de indruk dat de eerste kandidatuur veeleer gericht is op de overdracht van brede algemene kennis. Tevens wijst zij erop dat het uitstel van de kennismaking met enkele voor de latere specialisatie essentiële vakken nadelig werkt op de coherentie van het programma en op de realiseerbaarheid van de ambitie om de student een wetenschappelijk-kritische, disciplinaire vorming te bieden. De personele situatie in het domein van de kunstwetenschappen lijkt de commissie bovendien erg krap om de ambities met betrekking tot de aanwezige opties in de tweede cyclus geheel waar te maken. Binnen de opleiding archeologie slaagt men er volgens de commissie beter in, de disciplinaire vorming op wetenschappelijk niveau in stand te houden. DE OPLEIDINGEN IN VERGELIJKEND PERSPECTIEF 21 05/1996

22 In het algemeen is de commissie van oordeel dat de doelstellingen van de Leuvense opleidingen zeer goed in het programma zijn vertaald. Wel wijst zij de faculteit erop dat de gebrekkige feed-back op de oefeningen in de kandidaturen het beoogde leereffect in de weg kan staan. Ook aan de VUB zou een betere begeleiding van de oefeningen het effect ervan aanzienlijk kunnen versterken Opbouw van het programma 2. Het programma De drie instellingen bieden in de eerste cyclus de opleiding kunstwetenschappen en archeologie aan. Het Leuvense programma onderscheidt zich in zijn opbouw van de andere instellingen doordat de student reeds in de eerste kandidatuur een keuze dient te maken tussen de opties archeologie en kunstwetenschappen. In de tweede cyclus organiseert de VUB de opleiding kunstwetenschappen en archeologie, waarbinnen twee opties worden onderscheiden, de optie oudheid en de optie Middeleeuwen- Nieuwe Tijd-Hedendaagse Periode. De K.U.Leuven en de RUG bieden in de tweede cyclus twee gescheiden opleidingen aan, de opleiding archeologie en de opleiding kunstwetenschappen. Aan de RUG worden binnen de opleiding kunstwetenschappen 4 zwaartepunten onderscheiden: (1) etnische kunst, (2) muziek, (3) kunst Middeleeuwen-Nieuwe Tijd-Nieuwste Tijd en (4) theater. De commissie vindt de coherentie van de programma s van de VUB en van de K.U.Leuven in het algemeen goed. Wel heeft de opbouw van het kandidatuurprogramma van deze instellingen volgens de commissie te lijden onder het feit dat een aantal opleidingsonderdelen noodgedwongen slechts om de twee jaar wordt gedoceerd. Deze werkwijze biedt het voordeel dat hierdoor het schaarse personeel efficiënter kan worden ingezet. In sommige gevallen kan de student zich echter door onbekendheid met de (nog) niet gedoceerde vakken geen volledig beeld vormen. Bovendien bestaat de indruk dat er voor deze opleidingsonderdelen geen verschil in moeilijkheidsgraad tussen de eerste en de tweede kandidatuur optreedt. Het archeologieprogramma van de RUG is voldoende coherent en van goede kwaliteit. Dit geldt minder voor het programma van de opleiding kunstwetenschappen, waar zich volgens de commissie op twee momenten een vrij abrupte overgang voordoet. In de eerste plaats is er een zekere discrepantie tussen de zeer algemene eerste kandidatuur en de veel nadrukkelijker op archeologie en kunstwetenschappen gerichte tweede kandidatuur. Daarnaast is er nogmaals een overgang van de brede algemene kandidaturen naar een opsplitsing in vier afzonderlijke vakgebieden. De commissie vraagt zich af of de opleiding in deze subdisciplines bij de krappe personeelsbezetting en binnen het tijdsbestek van twee jaar te realiseren is. Met alle begrip voor de keuzes die de faculteit in het verleden heeft gemaakt, vraagt de commissie zich af of de opbouw van het programma niet te verbeteren is door reeds in de kandidaturen keuzemogelijkheden in te bouwen. De commissie vindt het aanbod aan keuzemogelijkheden in het Leuvense programma inhoudelijk goed. Het aanbod aan keuzemogelijkheden in de tweede cyclus van de VUB-opleiding bestaat uit hetzij opleidingsonderdelen die aanleunen bij de specialisatie van de staf, hetzij uit niet-vakspecifieke opleidingsonderdelen. Op dit punt geeft de commissie de opleiding de aanbeveling de studenten aan te moedigen om ook opleidingsonderdelen aan andere universiteiten te volgen. Met betrekking tot de opleiding kunstwetenschappen aan de RUG vindt de commissie het noodzakelijk dat de facultaire lijst van keuzevakken wordt herschikt of heroverwogen. Het keuze-aanbod binnen het programma archeologie is zeer goed. 05/ DE OPLEIDINGEN IN VERGELIJKEND PERSPECTIEF