Qué Guay! Vocabulario temático. Vocabulario temático

Transcriptie

1 Vocabulario temático Los colores de kleuren amarillo geel azul blauw azul claro lichtblauw azul oscuro donkerblauw blanco wit marrón bruin naranja oranje negro zwart verde groen violeta paars La ropa de kleding bañador, el braga, la calzoncillo, el camisa, la camiseta, la jersey, el niki, el pantalón, el pantalones, los sostén, el sujetador, el tejanos, los traje de baño, el traje, el vestido, el zapatos, los El cuerpo - het lichaam boca, la brazos, los cabeza, la cara, la corazón, el cuello, el culo, el dedos, los dedos del pie, los dientes, los de zwembroek de onderbroek (meisjes) de onderbroek (jongens) het overhemd het shirt de trui het shirtje de broek de broek de BH de BH de spijkerbroek het badpak het pak de jurk de schoenen de mond de armen het hoofd het gezicht het hart de nek de bips de vingers de tenen de tanden 1

2 hombros, los labios, los manos, las muelas, las ojos, los orejas, las pecho. el pelo, el piernas, las de schouders de lippen de handen de kiezen de ogen de oren de borst het haar de benen Las tiendas de winkels banco, el carnicería, la librería, la mercado, el oficina de correos, la panadería, la pescadería, la supermercado, el tienda de deportes, la verdulería, la de bank de slager de boekenwinkel de markt het postkantoor de bakker de viswinkel de supermarkt de sportwinkel de groenteboer El medio de transporte het vervoermiddel avión, el het vliegtuig bicicleta, la (la bici) de fiets coche, el de auto metro, el de metro tren, el de trein Voy en bici. Ik ga op de fiets. Vamos en coche. Wij gaan met de auto. Preguntar el camino - de weg vragen a la derecha rechts (af) a la izquierda links (af) la primera calle de eerste straat la segunda calle de tweede straat todo recto rechtdoor Dónde está...? Waar is...? Sigue todo recto. Ga rechtdoor. Está en la esquina. Het is op de hoek. Está cerca. Het is dichtbij. Está lejos. Het is ver weg. 2

3 De vacaciones - op vakantie adónde? aduana, la avión, el en coche ir de vacaciones maleta, la Vamos de vacaciones a España. Animales - dieren alpaca, la araña, la cucaracha, la elefante, el gato, el girafa, la llama, la loro, el pájaro, el perro, el piraña, la vaca, la El colegio de school chuleta, la copiar en un examen hacer novillos poner deberes prueba, la quemarse las pestañas/empollar. saber de memoria sacar buenas/malas notas. ser un empollón waarheen? de douane het vliegtuig met de auto op vakantie gaan de koffer Wij gaan op vakantie naar Spanje. de alpaca de spin de kakkerlak de olifant de kat de giraf de lama de papagaai de vogel de hond de piraña de koe de spiekbrief spieken spijbelen huiswerk opgeven/op krijgen toets, proefwerk blokken, hard studeren uit het hoofd kennen goede/slechte cijfers halen een uitslover/streber zijn 3

4 ser un rollo/ser pesado tener buenas/malas notas tener clase tomar apuntes De qué se trata? Qué tal los exámenes? Este profesor es un hueso. He aprobado por los pelos. Me cuesta hablar español. Me han echado una bronca. Me han puesto muchos deberes. No doy con la palabra. No saber ni jota de. Se me dan las matemáticas. Las asignaturas de vakken biología español geografía historia holandés inglés la lengua matemáticas Expresiones - uitdrukkingen está para chuparse los dedos estar de cachondeo estar de coña estar hecho/a polvo hablar por los codos ir al grano meter la pata ser un despistado tener mala leche tomar el pelo Anda! Estoy harto. Hay que tener cara. Madre mía! No me digas! No me lo puedo creer! vervelend zijn goede/slechte cijfers hebben les hebben aantekeningen maken Waar gaat het over? Hoe is het exmen gegaan? Deze leraar is erg streng/veeleisend. Ik ben met de hakken over de sloot geslaagd. Ik heb moeite met Spaans spreken. Ik heb op mijn kop gekregen. Ik heb veel huiswerk opgekregen. Ik kan niet op het woord komen. Er geen snars van weten. Wiskunde ligt me/ik heb er aanleg voor. biologie Spaans aardrijkskunde geschiedenis Nederlands Engels de taal wiskunde het is om je vingers bij af te likken grapjes maken/niet serieus zijn grapjes maken uitgeput zijn erop los kletsen ter zake komen/recht op zijn doel afgaan een flater/blunder slaan verstrooid zijn een pestbui hebben iemand in de maling nemen (bij de haren nemen) Jeetje! Ik heb er genoeg van, ik ben het zat. Je moet wel lef hebben. Jeetje! Het is niet waar! Het is niet te geloven! 4

5 No seas tonto/a! Doe niet zo dom/stom. No me hace caso. Hij trekt zich niets van me aan. Parece mentira! Het is niet te geloven! Qué asco! Wat vies. Qué cara tienes! Wat ben jij brutaal! Qué lástima! Wat jammer. Qué miedo! Wat ben ik bang! Qué pena! Wat jammer. Qué susto! Is me dat schrikken! Qué tontería! Wat een onzin! Qué tal...? Hoe is/was...? Qué buena suerte. Wat een geluk. Qué mala pata. Wat een pech. Qué mala suerte. Wat een pech. Qué más da. wat maakt het uit Se me ha ido el santo al cielo. Het is me ontschoten. Succes! Suerte! / Mucho éxito! Todo me sale mal hoy. Alles gaat vandaag verkeerd. Frases útiles handige zinnen Buen provecho! Buenas vacaciones! Que lo pases bien! Qué hora es? Hable más despacio, por favor. No le entiendo. No lo entiendo. El agua - het water lago, el mar, el río, el Eet smakelijk. Fijne vakantie! Veel plezier! Hoe laat is het? Kunt u wat langzamer praten? Ik begrijp u niet. Ik begrijp het niet. het meer de zee de rivier 5

6 La playa het strand arena, la balón de la playa, el bañador, el broncearse crema solar, la leer un libro mar, el medusa, la nevera de playa, la olas, las playa, la quemarse tiempo de playa, el toalla, la tomar el sol tumbona, la het zand de strandbal de zwembroek bruin worden zonnebrandcrème een boek lezen de zee de kwal de koeltas de golven het strand verbranden het strandweer de handdoek zonnen de strandstoel/ligstoel Hace buen tiempo. Hace sol. Qué moreno/a estás! Het is mooi weer. Het is zonnig. Wat ben je bruin! La fiesta - het feest boda, la celebrar una fiesta cumpleaños, el de bruiloft een feest vieren de verjaardag 6