Maatschap Dooper Leuvenheimsestraat BD LEUVENHEIM

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Maatschap Dooper Leuvenheimsestraat 1 6974 BD LEUVENHEIM"

Transcriptie

1 Brummen : 9 juli 2009 Verzonden d.d.: Ons kenmerk : /WBo Onderwerp : Beschikking Wet Milieubeheer Geachte heer Dooper, Op 25 januari 2008 hebt u op basis van artikel van de Wet Milieubeheer een revisievergunning aangevraagd. In deze brief informeren wij u over onze beslissing op uw aanvraag. Besluit Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Brummen hebben besloten: I. de aangevraagde vergunning te verlenen aan, te Leuvenheim voor een inrichting voor een melkrundveehouderij, met de opslag van hulpstoffen zoals diesel en mest, op het perceel, kadastraal bekend: Brummen, sectie H, nummers 1318, 2760, 2829 en 2830; II. III. IV. dat de gehele aanvraag d.d. 2 februari 2009, inclusief tekening (tek. d.d ) en overige stukken, deel uitmaken van de vergunning, tenzij de voorschriften anders bepalen; dat de overwegingen uit de bijlage, deel uitmaakt van de vergunning; dat de voorschriften uit de bijlage, deel uitmaakt van de vergunning. Beroep Indien u het met deze beschikking niet eens bent, kunt u op grond van de Algemene wet bestuursrecht, binnen 6 weken na de dag waarop deze beschikking ter inzage is gelegd Beroep aantekenen. Dit doet u door een beroepschrift te sturen aan: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Postbus 20019, 2500 AE s Gravenhage. De vergunning wordt pas van kracht nadat de beroepstermijn is verstreken. Als tijdens de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorzieningen bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is gedaan, is de vergunning niet van kracht voordat op dat verzoek is beslist. Inzage De aanvraag, de beschikking en de overige relevante stukken, liggen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht vanaf 16 juli 2009 tot en met 27 augustus 2009 ter inzage. De bekendmaking vindt plaats in de Regiobode op 15 juli 2009.

2 2 Huidige vergunningsituatie: Voor de inrichting is eerder een revisievergunning afgegeven op 7 maart 1995 en een uitbreidings / wijzigingsvergunning op 14 mei 2002 afgegeven. Bovenstaande vergunning komt met het onherroepelijk worden van deze vergunning op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer te vervallen. Brummen, 9 juli 2009 Burgemeester en Wethouders van Brummen, Namens dezen, W. Booiman Medewerker afdeling Ruimte bijlage(n) : overwegingen, voorschriften kopie aan : Ruimte-WBo

3 WET MILIEUBEHEER NR W E T M I L I E U B E H E E R (ontwerpbeschikking) Burgemeester en wethouders van Brummen hebben op 2 februari 2009 een aanvraag ontvangen van, voor een vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor een revisievergunning van een rundveebedrijf op het perceel te Leuvenheim, kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie H nummers. 1318, 2760, 2829 en De aanvraag omvat de volgende stukken: - aanvraag om vergunning, tevens beschrijving inrichting, - Tekening van Westreenen (WM-DOOPER1). Hiermee zijn voldoende gegevens verstrekt om de aanvraag goed te kunnen beoordelen. Duur van de vergunning. De vergunning wordt aangevraagd voor onbepaalde tijd. Aangevraagde activiteiten De gevraagde inrichting bevat onder meer: Het houden van melkkoeien en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar Opslag van mest Opslag van diesel in een bovengrondse tank Opslag van kunstmest in een silo Opslag van voer in silo s. Categorie(n) van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. De inrichting valt onder de onderstaande categorie(n) van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Cat. 1. meer dan 1,5 KW motorisch vermogen) Cat zeer) licht ontvlambare of brandbare vloeistoffen, vervaardigen, bewerken, opslaan of overslaan Cat dierlijke of overige meststoffen > 10 m3, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan Cat a. dieren kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen Cat e. voedingsmiddelen voor dieren of grondstoffen daarvoor (vervaardigen, bewerken, opslaan of overslaan Cat 09.1.f. landbouwproducten (telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan De inrichting is vergunningplichtig, omdat niet wordt voldaan aan de toelatingscriteria van een Algemene Maatregel van Bestuur die de vergunningplicht opheft. De inrichting is geen installatie als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging. Daarmee is de inrichting geen gpvb-installatie. Activiteitenbesluit. Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer in werking getreden. Dit Besluit is ook wel bekend als "Activiteitenbesluit". In dit Besluit zijn voor verschillende activiteiten die binnen inrichtingen plaats kunnen vinden algemene voorschriften opgenomen. Met het Activiteitenbesluit wordt de vergunningplicht op grond van de Wet milieubeheer voor de meeste inrichtingen opgeheven. Alleen zogenaamde gpbv-inrichtingen en inrichtingen die vallen onder een categorie genoemd in bijlage 1 van het Activiteitenbesluit blijven vergunningplichtig op grond van de Wet milieubeheer. De bedrijven waarvoor de vergunningplicht blijft bestaan zijn in het Activiteitenbesluit gedefinieerd als zogenaamde type-c inrichtingen. De inrichting valt onder categorie 08.1.a. (inrichting waar dieren worden gehouden) van bijlage 1 van het Inrichtingen en vergunningenbesluit Milieubeheer. In bijlage 1, onder lid c. van het Activiteitenbelsuit wordt genoemd dat landbouwinrichtingen waarop het Besluit Landbouw milieubeheer op grond van artikel 3 of 4 van dat Besluit niet van toepassing is. De inrichting is daarmee een zogenaamde type C inrichting en blijft Naam inrichting: Adres inrichting: Kadastraal bekend: Brummen, sectie H, nummers 1318, 2760, 2829 en

4 vergunningplichtig. Op type C inrichtingen is het Activiteitenbesluit deels wel van toepassing. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling rechtstreeks van toepassing zijn. De voorschriften die in deze vergunning zijn opgenomen zijn die voorschriften die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en Ministeriële regeling. Op grond van artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Wm) en artikel 1.5 van het Activiteitenbesluit is voor een inrichting type C een milieuvergunning vereist. Tevens gelden voor een inrichting type C de regels en voorschriften als bedoeld in artikelen 1.4 en 1.7. van het Activiteitenbesluit: Hoofdstuk Afdeling Zorgplicht 2.2. Afdeling Lozingen 2.4. Afdeling Bodem Afdeling Financiële zekerheid paragraaf lozen hemelwater paragraaf lozen huishoudelijk afvalwater en van de Ministeriële regeling paragraaf lozen huishoudelijk afvalwater. Verderop in de considerans wordt nader ingegaan op de concrete inhoud van deze paragrafen uit het Activiteitenbesluit en de Ministeriële regeling. De aanvraag om vergunning geldt als de op grond van het Activiteitenbesluit benodigde melding voor deze activiteiten. Het Besluit milieu-effectrapportage 1994, het Besluit externe veiligheid inrichtingen en het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo) zijn niet van toepassing op de aangevraagde activiteiten. Bestaande situatie Voor de inrichting is op 7 maart 1995 een revisievergunning en op 14 mei 2002 een uitbreidingwijzigingsvergunning afgegeven. Vooroverleg Voordat de vergunningaanvraag is ontvangen, is er meerdere malen telefonisch overleg geweest. Hierin zijn o.a. de het gebruik van de inrichting en de milieuvergunningaanvraag besproken. Inzage De aanvraag, de ontwerpbeschikking en de overige relevante stukken liggen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht, vanaf 13 mei 2009 tot en met 24 juni 2009 ter inzage. De bekendmaking van de ter inzage legging vindt plaats in de regiobode op 13 mei Zienswijze Dor Landgoed de Wildbaan b.v., Spankerenseweg 16 te Leuvenheim is een zienswijze ingediend. Deze zienswijze is bij ons ingeboekt op 26 juni 2009 en de datumstempel ter levering aan de post is op 25 juni De termijn voor inlvering van een zienswijze was tot en met 24 juni De zienswijze is te laat opgestuurd en is derhalve niet ontvankelijk. De zienswijze zal niet worden meegenomen in de verdere procedure. Inzage De aanvraag, de beschikking en de overige relevante stukken liggen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht, vanaf 16 juli 2009 tot en met 27 augustus 2009 ter inzage. De bekendmaking van de ter inzage legging vindt plaats in de regiobode op 15 juli Betrokken adviseurs De aanvraag (en de ontwerpbeschikking) zijn op 11 mei 2009 verzonden aan: Regionaal Inspecteur voor de Milieuhygiëne voor Gelderland te Arnhem. Deze is overeenkomstig artikel 8.7 lid 1 Wm in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen. Toekomstige ontwikkelingen Voor wat betreft de aard, omvang en werkwijze van de inrichting zijn op korte termijn (binnen drie jaar) geen wijzigingen voorzien. Ook worden er in de omgeving van de inrichting geen ontwikkelingen verwacht die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu (woonbebouwing of andere bebouwing, natuurontwikkeling, bestemmingsplanwijzigingen). Naam inrichting: Adres inrichting: Kadastraal bekend: Brummen, sectie H, nummers 1318, 2760, 2829 en

5 Procedure De procedure is overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer uitgevoerd. Op grond van artikel 8.8 jo. artikel 1.1 lid 2 van de Wet milieubeheer moet bij de beslissing mede worden overwogen dat de verlening van de vergunning niet bezwaarlijk is vanwege: a. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; b. de gevolgen voor het milieu, alsmede de gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien haar technische kenmerken en haar geografische ligging; c. de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu; d. de tijdig ingediende ontvankelijke zienswijzen en adviezen; e. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen; f. het systeem dat degene die de inrichting drijft met betrekking tot de inrichting toepast om de gevolgen die de inrichting voor de omgeving veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen; alsmede het milieubeleid dat degene die de inrichting drijft met betrekking tot de inrichting voert. Onder de gevolgen voor het milieu wordt ook verstaan de gevolgen die verband houden met de doelmatige verwijdering van afvalstoffen, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen. Bij de beslissing moeten verder worden overwogen de overige factoren waarmee ingevolge artikel 8.8 lid 2 en 3 van de Wet milieubeheer rekening dient te worden gehouden dan wel die in acht dienen te worden genomen. Op grond van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer kan weigering van de vergunning alleen plaats vinden in het belang van de bescherming van het milieu. Hieronder vallen tenminste drie redenen waarbij de vergunning moet worden geweigerd. De vergunning moet in elk geval geweigerd worden als door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. De vergunning moet verder worden geweigerd als de verlening daarvan niet in overeenstemming is met wat overeenkomstig artikel 8.8 lid 3 van de Wet milieubeheer door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. De vergunning moet tenslotte worden geweigerd als door de verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet milieubeheer. Naar aanleiding van de bovengenoemde toetsingscriteria is het volgende overwogen: Het in werking zijn van de inrichting heeft invloed op de omgeving. Ingevolge de Wet milieubeheer moeten aan een vergunning die voorschriften worden verbonden die nodig zijn voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu. Voorzover het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu niet mogelijk is, moeten aan de vergunning voorschriften worden verbonden die de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken zoveel mogelijk beperken en ongedaan maken. Daarbij moeten de nadelige gevolgen zoveel als mogelijk bij de bron worden beperkt en ongedaan gemaakt. Voor het beperken en ongedaan maken van de nadelige gevolgen voor het milieu moeten ten minste de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast die voor de inrichting in aanmerking komen. Voorschriften algemeen Het bedrijf heeft een bedrijfsomvang aangevraagd van 200 melkkoeien en 140 vr. jongvee tot 2 jaar. Normaal valt deze veebezetting onder het Besluit landbouw. Het bedrijf is echter gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur, dit maakt dat het bedrijf vergunningplichtig blijft. Omdat het vergunde aantallen melkkoeien niet groter is dan het max. toegestane onder Besluit landbouw, is bij het opstellen van de voorschriften het voorschriftenpakket grotendeels van Besluit Landbouw overgenomen. OVERIGE WET- EN REGELGEVING. WVO-vergunning De inrichting loost op de openbare riolering en valt niet onder een categorie inrichtingen als genoemd in het Besluit ex artikel 1, tweede lid en 31, vierde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Voor de inrichting is daarom geen vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig. Naam inrichting: Adres inrichting: Kadastraal bekend: Brummen, sectie H, nummers 1318, 2760, 2829 en

6 Woning Wet In de Wet Milieubeheer (Wm) en de Woning Wet zijn bepalingen opgenomen die de afstemming tussen de Wm-vergunning en de bouwvergunning regelen. Voor de wijzigingen die ten grondslag liggen aan de aanvraag om Wm-vergunning is een bouwvergunning noodzakelijk. Vanwege de coördinatie geldt een aanhoudingsplicht voor de bouwvergunning. Op de aanvraag voor een bouwvergunning mag niet eerder worden beslist voordat een beslissing is genomen op de aanvraag voor een Wm-vergunning, dan wel dat in 'voldoende mate' vaststaat wat de beslissing op de aanvraag zal zijn. De Wm-vergunning wordt niet eeder van kracht dan nadat de bouwvergunning is verleend (artikel 20.8 Wm). Gemeentelijk milieubeleidsplan. Gemeente Brummen heeft een milieubeleidsplan vastgesteld. Het gemeentelijke milieubeleid is gericht op het oplossen en beheersbaar maken van de milieuproblemen en het realiseren van een duurzame ontwikkeling in de gemeente Brummen. Een onderdeel in het milieubeleid vormt het omgevingsbeleid. Samen op weg naar een duurzame leefomgeving is het motto voor het omgevingsbeleid voor de jaren Dit omgevingsbeleid streeft vanuit het milieubeleid naar een integratie van beleidsvelden, die gericht zijn op een duurzame ontwikkeling van de gemeente en een hoogwaardige kwaliteit van de leefomgeving. In deze vergunning wordt niet afgeweken van hetgeen in het Milieubeleidsplan is verwoord. Convenanten. Het betreft hier een bedrijf dat niet behoort tot een branche waarvoor een product- dan wel bedrijfsgericht convenant is afgesloten. Dientengevolge worden voorschriften met betrekking tot specifieke milieuzorg toegevoegd. Vogel- en habitatrichtlijn. Om de Europese biodiversiteit te behouden en te herstellen zijn de Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992) opgesteld. De Europese Commissie heeft begin juli 2003 ingestemd met de Nederlandse bijdrage van 141 Habitatrichtlijngbieden aan Natura 2000, het Europese netwerk van beschermde natuurgebieden. Al eerder, in 1998 en 2000, waren de Vogelrichtlijngebieden aangewezen. Vogel- en Habitatrichtlijngebieden die zijn aangewezen moeten bescherming krijgen uit de richtlijnen. Deze bescherming bestaat uit de verplichting positieve en pro-actieve maatregelen te treffen om richtlijngebieden in stand te houden (bijv. specifiek beheer voeren), de verplichting maatregelen te treffen (ook t.a.v. bestaand gebruik) om kwaliteitsverlies en verstoring te voorkomen en een apart afwegingskader voor nieuwe activiteiten met mogelijk significante gevolgen voor de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden Nieuwe activiteiten moeten vooraf grondig worden onderzocht op hun gevolgen. Hoofdregel daarbij is als uit dit onderzoek (= passende beoordeling) blijkt dat de natuurlijke kenmerken van het richtlijngebied worden aangetast, geen toestemming mag worden verleend. Uitzonderingen hierop zijn de gevallen waarbij er geen alternatief is voor de nieuwe activiteit, er een dwingende reden is van groot openbaar belang en compenserende maatregelen worden getroffen. In deze gevallen is de nieuwe activiteit toch toegestaan. Het Ministerie van landbouw, natuur en Voedselkwaliteit een nieuw toetsingskader bekend gemaakt (brief 23 mei 2007). Hieraan toetsend voldoet de aanvraag van de heer Jochems. Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten Op de zich in de inrichting bevindende koel- en airconditioning apparatuur met een vermogen van meer dan 500 Watt is, onverminderd het gestelde in deze vergunning, het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten van toepassing. Hierin worden de maatregelen genoemd die dienen te worden genomen bij onderhoud en dergelijke. Derhalve worden in deze vergunning geen voorschriften voor deze apparatuur opgenomen. Op basis van dit Besluit zijn Halonbrandblussers niet toegestaan in de inrichting. Overig milieubeleid (landelijk, provinciaal, gemeentelijk) Geen strijd met andere regelgeving. Op grond van artikel 8.9 van de Wm dienen wij er voor zorg te dragen dat de onderhavige vergunning niet in strijd is met de regels uit de Wm en met de regels uit de in de artikel 13.1, lid 2 van de Wm genoemde wetten. Voor zover ons bekend zijn voornoemde regels niet strijdig met deze vergunning. Besluit milieueffectrapportage (MER). De activiteiten waarvoor vergunning wordt gevraagd worden niet genoemd in de bijlage C en D van het Besluit milieu-effectrapportage Op basis hiervan behoeft voor de inrichting geen MER te worden opgesteld en is er geen MER-beoordelingsplicht aanwezig. Naam inrichting: Adres inrichting: Kadastraal bekend: Brummen, sectie H, nummers 1318, 2760, 2829 en

7 IPPC richtlijn. Op 24 september 1996 is de Europese richtlijn 96/61/EG, aangeduid met de IPPC-richtlijn inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging in werking getreden. In de richtlijn zijn drempelwaarden opgenomen voor activiteiten waaraan de aanvraag moet worden getoetst. Daarnaast zijn (en worden) naar aanleiding van deze richtlijnen BAT Referentiedocumenten (BREF's) voor de onder de IPPC-richtlijn vallende activiteiten opgesteld. Deze BREF's wijzen milieumaatregelen aan die in Europees verband als invulling van het ALARA-principe dienen. Gebleken is dat de bedrijfsactiviteiten genoemd worden in de bijlage van deze richtlijn. De gegevens met betrekking tot milieumaatregelen in de betreffende BREF's worden door ons meegenomen bij het bepalen van de als stand der techniek geldende maatregelen. GELUID EN TRILLINGEN Geluid Geluidsemissie wordt o.a veroorzaakt door: Laden en lossen van voeder en dieren, het verpompen van mest uit de mestkelders, ventilatoren, het rijden van tractoren op het terrein en het geluid die de dieren produceren De inrichting is gelegen op in het buitengebied van Brummen. toetsingskader Bij het toetsen van de aanvraag en het opstellen van de bij deze beschikking behorende voorschriften is aangesloten bij de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening (HIV) van VROM 1998, die de Circulaire industrielawaai 1979 vervangt. Gezien de bedrijfstak, de grootte van het bedrijf en de afstand tot woningen van derden en woningen van agrarische bedrijven, is het aannemelijk dat het bedrijf kan voldoen aan de opgelegde normen. Het stroomdiagram in paragraaf Geluid en Trillingen van Kluwer (Handboek Milieuvergunningen) geeft aan dat er geen akoestisch onderzoek noodzakelijk is. De verkeersbewegingen van en naar de inrichting worden beoordeeld conform de "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996". Opgelegde grenswaarden Voor de inrichting is door ons reeds eerder een vergunning verleend d.d. 7 maart 1995 en 14 mei De nu ingediende aanvraag betreft feitelijk dezelfde activiteiten zoals genoemd in bovengenoemde vergunning. Er vindt een kleine uitbreiding plaats in het aantal dieren. Wij voorzien hierin geen extra geluidbelasting. De in 1995 en 2002 voorgeschreven waarden komen overeen met de waarden die voorgeschreven worden in Besluit Landbouw. De bedrijfstijden zijn wel gelijkgesteld met Besluit landbouw. Oude tijden 7-19 uur, uur, 23-7 uur, wordt nu 6-19 uur, uur, 22-6 uur. Gelet op de ligging van de inrichting, de binnen de inrichting verrichte activiteiten en de in de aanvraag opgenomen maatregelen, kan zonder het treffen van aanvullende maatregelen aan deze grenswaarden worden voldaan. Trillingen Gelet op de aard van de in de inrichting te verrichten werkzaamheden in relatie tot de afstanden tot woningen van derden, valt geen trillinghinder te verwachten. Het opnemen van trillingvoorschriften is niet nodig. ENERGIE De inrichting behoort niet tot een brancheorganisatie waarmee een Meerjarenafspraak energie efficiency is afgesloten. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt daarom rekening gehouden met de circulaire Energie in de milieuvergunning van het ministerie van EZ en het ministerie van VROM (1999). Dit houdt o.a. in dat energiebeperkende maatregelen met een terugverdientijd van minder dan 5 jaar in principe moeten worden uitgevoerd. Bij een energieverbruik van meer dan m 3 aardgas en/of kwh elektriciteit per jaar is het relevant om extra voorschriften in de vergunning op te nemen. LUCHT Er is in de omgeving van de inrichting geen overschrijding van de waarden uit het Besluit luchtkwaliteit. Het opnemen van bijzondere voorschriften is in verband met dat Besluit daarom niet nodig. Naam inrichting: Adres inrichting: Kadastraal bekend: Brummen, sectie H, nummers 1318, 2760, 2829 en

8 Het toetsingskader van de in de inrichting vrijkomende emissies is de Nederlandse Emissierichtlijn (NeR). Wettelijke regels zoals AmvB s of centrale afspraken gaan voor de NeR. Volgens het stappenplan van de NeR is daarom als eerste getoetst of het Oplosmiddelenbesluit (19 maart 2001) van toepassing is. BODEMBESCHERMING ZORGPLICHT BODEM. Artikel 13 van de Wet bodembescherming is rechtstreeks op de inrichting van toepassing. Voor zover in deze vergunning en de daarbij behorende voorschriften niet specifiek is vastgesteld, welke bodembeschermende maatregelen moeten zijn uitgevoerd, dwingt de algemene werking van artikel 13 van de wet bodembescherming tot een zorgvuldige bedrijfsvoering. In verband met de strekking van het begrip bodemverontreiniging is van belang dat het begrip bodem tevens het grondwater omvat. Bodembeschermende voorzieningen In de inrichting vinden potentieel bodembedreigende activiteiten plaats. In het onderstaande overzicht wordt verwezen naar de indeling zoals die in de NRB wordt gehanteerd. 3.4 op- en overslag, opslag dieselolie, opslag gevaarlijke stoffen = basis emissiescore is 4. Met de aanwezige vloeistofkerende vloer, speciale emballage en een visueel toezicht wordt emissiescore 1 bereikt. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) is het beleidskader voor de toetsing van de bodembeschermende voorzieningen. Het uitgangspunt om te komen tot een nulemissie van verontreinigende stoffen naar de bodem door het realiseren van bodemrisico niveau A of A* in de zin van de NRB is in de voorschriften bij deze vergunning uitgewerkt. De opslag van gevaarlijke stoffen en afvalstoffen moet plaatsvinden in opslagvoorzieningen welke voldoen aan PGS-15, waarin ook eisen ten aanzien van vloeistofdichtheid zijn opgenomen. Het gevaar voor bodemverontreiniging is in voldoende mate te beperken door het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen conform bovengenoemde NRB op plaatsen waar bodembedreigende stoffen worden opgeslagen en waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden. STOF Binnen de inrichting van wordt een groot aantal stuifgevoelige materialen aan- en afgevoerd en op- en overgeslagen. Het betreft de volgende materialen, waarbij tevens de klasse-indeling volgens de Nederlandse emissierichtlijnen Lucht (NeR) is aangegeven: Meelsilo s, kunstmestsilo en opslag van vaste mest. GEUR De kern van het landelijk geurbeleid is dat het bevoegde gezag vaststelt welk niveau van geurhinder in een bepaalde situatie nog acceptabel is, alsmede dat maatregelen ter voorkoming en/of bestrijding van geurhinder moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBT-principe (best beschikbare techniek). Voor het bepalen van het acceptabele hinderniveau geeft de NeR de volgende hindersystematiek: het bevoegd gezag stelt in specifieke situaties het acceptabel hinderniveau vast ter plaatse van geurgevoelige objecten en bestemmingen. Dit zijn voornamelijk woningen, maar ook ziekenhuizen, bejaarden- en verpleegtehuizen en recreatiegebieden. aan de hand van de te verwachten geuremissie vanuit een inrichting, bepaalt het bevoegd gezag wat de te verwachten geurhinder bij de geurgevoelige objecten en bestemmingen zal zijn vervolgens wordt beoordeeld of er dan ten opzichte van het acceptabele hinderniveau nog sprake zal zijn van een resthinder. Vervolgens wordt met behulp van het BBT-beginsel bepaald met welke maatregelen de resthinder kan worden geëlimineerd. Er zijn geen geurklachten over de inrichting bekend. Het uitgangspunt is dat geen geurhinder aanwezig is. Als er geen geurhinder is, zijn maatregelen niet nodig. Er wordt volstaan met een voorschrift dat de afvoer van dampen in de buitenlucht waarborgt. (Externe) Veiligheid De Wet milieubeheer beoogt o.a. een veilige woon- en leefomgeving te realiseren. Het externe veiligheidsbeleid richt zich expliciet op potentiële ongevallen die gevolgen voor de bevolking kunnen hebben. Bij de opslag van gevaarlijke stoffen is er sprake van een extern veiligheidsrisico. De grootte van het risico is o.a. afhankelijk van de afstand tussen de opslag- en verwerkingsplaats van gevaarlijke stoffen en woningen. Naam inrichting: Adres inrichting: Kadastraal bekend: Brummen, sectie H, nummers 1318, 2760, 2829 en

9 Voorts speelt de wijze waarop de gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen en de technische voorzieningen die aanwezig zijn om, in geval van calamiteiten, de gevolgen zoveel mogelijk te beperken, een belangrijke rol. brandveiligheid Het aantal en soort brandblusmiddelen dienen in het kader van de bouwvergunning en of gebruiksvergunning nader te worden vastgesteld in overleg met de plaatselijke brandweer. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen ten behoeve van brandveiligheid. Hiervoor zijn algemene voorschriften opgenomen omtrent brandpreventiemiddelen, onderhoud aan installaties en instructies aan het personeel. Tevens is een rookverbod in ruimten waarin gewerkt wordt met brandgevaarlijke producten opgenomen. Risicobronnen Opslag gevaarlijke (afval)stoffen.. In de inrichting vindt opslag plaats van gevaarlijke stoffen. Omdat de genoemde hoeveelheid gevaarlijke stoffen en afvalstoffen die wordt opgeslagen meer is dan 25 kg (en minder dan 10 ton), dient de opslag te voldoen aan de voorschriften uit de PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. 4. Dieseloliepomp. 4. Dieselolietank in lekbak 2200 liter. 15. Koelaggregaat koelmiddel R 507, 8,5 kg. 6. Motorolie 60 liter. 19. Geneesmiddelen, 15 kg/liter.. 5. Olie 200 liter. 18. Reingingsmiddelen 120 liter. 24. Bestrijdingsmiddelen 30 kg/liter. BRZO is niet van toepassing In de inrichting worden stoffen opgeslagen waarvoor een drempelwaarde is opgenomen in het Besluit risico's zware ongevallen (BRZO) De drempelwaarde wordt voor de opgeslagen stoffen niet overschreden. Het BRZO is dan ook niet van toepassing. In de voorschriften zal de maximaal op te slagen hoeveelheid stoffen worden aangegeven. Opslag van bestrijdingsmiddelen De beperkte opslag van bestrijdingsmiddelen voor eigen gebruik, ten behoeve van ongediertebestrijding moet voldoen aan het gestelde in de artikelen 8 tot en met 12 van het Bestrijdingsmiddelenbesluit (Staatsblad 1964, 328). Derhalve worden hiervoor geen voorschriften in de vergunning opgenomen. Ongewone voorvallen/calamiteiten: In hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer zijn de verplichtingen voor vergunninghouder opgenomen als zich binnen de inrichting een ongewoon voorval voordoet waardoor nadelige gevolgen voor het milieu dreigen te ontstaan. Deze verplichtingen omvatten onder meer het (zoveel mogelijk) voorkomen, beperken en ongedaan maken van de nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van het voorval èn het melden van het voorval aan het bevoegd gezag. Verkeersaantrekkende werking: Voor de beoordeling van de indirecte hinder moeten de verkeersbewegingen op de openbare weg van en naar de inrichting worden getoetst aan de circulaire Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening Wet milieubeheer van 29 februari In deze circulaire wordt aangegeven dat de voorkeursgrenswaarde voor indirecte hinder 50 db(a) etmaalwaarde is. Het is aannemelijk dat gezien de grote van het bedrijf en de verrichte bedrijfsactiviteit dat er geen afwijkingen zijn ten opzichte van het algemene agrarische beeld. De verkeersaantrekkende werking van de inrichting geeft derhalve geen aanleiding tot het stellen van bijzondere voorschriften. Waterverontreiniging: Vanuit de inrichting wordt afvalwater geloosd op de openbare riolering. Voor de lozing van huishoudelijk afvalwater en hemelwater, gelden de gestelde eisen uit het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende ministeriële regeling. Deze lozingen moeten voldoen aan paragraaf en paragraaf van het Activiteitenbesluit gestelde eisen en de daarop gebaseerde ministeriële regeling (paragraaf ). Ook moet worden voldaan aan artikel 2.1 (zorgplicht) en 2.2 en 2.3 (lozingseisen) en 1.10 (melding) bij de hiervoor genoemde activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit. Naam inrichting: Adres inrichting: Kadastraal bekend: Brummen, sectie H, nummers 1318, 2760, 2829 en

10 AGRARISCHE ASPECTEN Huidige vergunningsituatie Voor de inrichting is op 7 maart 1995 en 14 mei 2002 een vergunning afgegeven. AMMONIAK Wet ammoniak en veehouderij Wet ammoniak en veehouderij (31 januari 2002); laatste wijziging 1 mei 2007, Staatsblad (2007, 103) Regeling ammoniak en veehouderij, (Stscrt 2002, nr. 82), wijziging en(stscrt 2002, nr. 136), (Stscrt 2004, nr 70), (Stscrt 2005, nr 133), 8 december 2005, 24 oktober 2006 en 14 mei EHS. Ecologische hoofdstructuur. Het bedrijf ligt in de (EHS) en de afstand tot een voor verzuring gevoelige bosvegetatie (EHS) is minder dan 250 meter. Er vindt geen uitbreiding in een diersoort plaats waarin het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij voor de huisvesting diersoorten een groenlabel staltechniek wordt voorgeschreven. Voor melkkoeien wordt 9,50 kg ammoniak voorgeschreven. Alle melkkoeien worden in een ligboxenstal gehouden met als erkende uitstoot 9,50 kg ammoniak. Ingevolge artikel 7 lid 1. mag er worden uitgebreid tot maximaal 200 melkkoeien en 140 vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. De aanvraag gaat hier niet boven uit. Habitatgebied. De afstand tot een habitatgebied Uiterwaarden is 1493 meter, gelet op deze grote afstand is het aannemelijk dat er geen significante nadelen zijn voor dit gebied. Derhalve is er geen berekening gemaakt. STANK Wet Geurhinder en Veehouderij. Toetsing aan de Wet Geurhinder en Veehouderij. Het bedrijf ligt in een gebied waar de Reconstructie Wet van toepassing is. Er wordt een uitbreiding aangevraagd is het rundveebestand. Minimale afstand is 50 meter tot een woning van derden. Afstand gerekend vanaf de stal tot de eerste woning is minder dan 50 meter. Zoals op de tekening en aanvraag milieuvergunning aangegeven, zullen de delen van de stallen die binnen de 50 meter liggen zodanig worden dichtgemaakt dat er geen stank overlast kan plaatsvinden uit de genoemde delen. De aanvraag betreft 0 odeurunits terwijl de vorige vergunning sprake was van 1139 odeurunits. Dit is een verbetering. Derhalve is er geen berekening gemaakt. OPSLAG VAN GRONDSTOFFEN Diverse aspecten met betrekking tot de opslag van grondstoffen wordt behandeld, o.a: dunne mest, vaste mest,veevoeder, kunstmest, gevaarlijke stoffen, gewasbeschermingsmiddelen, brandbare vloeistoffen en of biociden. MILIEUZORG Milieuzorgsysteem In het aanvraagformulier is aangegeven dat nog geen milieuzorgsysteem zal worden ontwikkeld. In dat kader zal worden aangesloten bij een 'traditionele' vergunning waarbij zowel doel- als middelvoorschriften worden opgenomen. Milieulogboek Ter bevordering van het op een bewuste wijze omgaan met milieubeheer en het op een systematische, controleerbare, ordelijke en goed ontsluitbare wijze beheren van alle milieurelevante informatie, is het bijhouden van een milieulogboek in de voorschriften opgenomen. Het is niet noodzakelijk, dat alle informatie zich ook daadwerkelijk in het logboek bevindt. Met een duidelijke verwijzing naar de vindplaats kan worden volstaan. Naam inrichting: Adres inrichting: Kadastraal bekend: Brummen, sectie H, nummers 1318, 2760, 2829 en

11 Verkeersvervoerplan Voor de inrichting is geen vervoersplan, ter beperking van vervoersbewegingen van personen van en naar de inrichting, aanwezig. Gezien de ligging in het agrarische buitengebied en de aard en de bedrijfsvoering van de inrichting is dit niet redelijk om te eisen. ASPECTEN DIE BIJ DEZE BESCHIKKING IN ACHT WORDEN GENOMEN geldende grenswaarden wm Een grenswaarde geeft een milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die waar zij aanwezig is, ten minste in stand moet worden gehouden. Op dit moment zijn er (nog) geen grenswaarden in de vorm van milieukwaliteitseisen in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) of in de PMV vastgesteld die op de inrichting van toepassing zijn. Relevante AMvB's, PMV en/of ministeriële aanwijzingen Bij de beslissing op de aanvraag dienen op grond van artikel 8.8 Wm in een AMvB ingevolge artikel 8.45 Wm of de provinciale milieuverordening opgenomen instructieregels door ons in acht te worden genomen. Dergelijke instructieregels zijn echter of nog niet vastgesteld of nog niet van toepassing op de inrichting. Ook dienen wij bindende aanwijzingen krachtens artikel 8.27 van de Wm van de minister van VROM in acht te nemen. Van een dergelijke aanwijzing is in dit geval geen sprake. Besluit externe veiligheid inrichtingen In het besluit externe veiligheid inrichtingen staan grenswaarden genoemd die in acht genomen moeten worden. CONCLUSIE Gelet op bovenstaande overwegingen met betrekking tot de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, kan de aangevraagde vergunning in zijn geheel worden verleend. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen dan wel tot een acceptabel niveau worden beperkt door de aan deze vergunning verbonden voorschriften/beperkingen. Gelijkwaardige maatregelen. Vergunninghouder kan onder bepaalde voorwaarden in plaats van de in deze vergunning voorgeschreven maatregelen gelijkwaardige maatregelen treffen. Er is dan sprake van een verandering van de inrichting, die niet in overeenstemming is met de voorschriften, maar die niet leidt tot andere of grotere gevolgen voor het milieu dan bij de voorgeschreven maatregel. Hierdoor kan het treffen van de gelijkwaardige maatregel met toepassing van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer vooraf aan het bevoegd gezag worden gemeld. De ontwerpbeschikking is 11 mei 2009 op verzonden aan:, te Brummen Een exemplaar van de kennisgeving is op 11 mei 2009 verzonden aan: Leuvenheimsestraat 2 Spankerenseweg 16, 43, 45 en 47 De ontwerpbeschikking wordt gepubliceerd op 13 mei 2009 en ligt ter inzage van 13 mei 2009 tot en met 24 juni 2009, bij de balie van Gemeentehuis Brummen, Engelenburgerlaan 31, Brummen. Wijziging vergunninghouder De vergunning geldt voor een ieder die de inrichting drijft. Bij wijziging van de vergunninghouder moet de nieuwe vergunninghouder er zorg voor dragen dat de voorschriften verbonden aan de vergunning worden nageleefd. In het verleden is door ons in vergunningen voorgeschreven dat de "oude" vergunninghouder, in het geval de bedrijfsactiviteiten worden overgedragen aan een andere (rechts)persoon, deze overdracht vooraf schriftelijk moet melden aan het bevoegd gezag. Op 1 juni 2003 is artikel 8.20 van de Wet milieubeheer gewijzigd. Overeenkomstig het vanaf dan geldende artikel 8.20 lid 2 van de Wet milieubeheer, moet de vergunninghouder ten minste een maand voordat de vergunning zal gaan gelden voor een ander, dit melden aan het bevoegd gezag. De melding moet overeenkomstig artikel 5.20 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer plaatsvinden. Dit houdt in dat de melding ten minste het volgende moet aangeven: a. zijn naam en adres; b. de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting opgericht dan wel in werking is; c. de naam, het adres en het telefoonnummer van degene voor wie de vergunning zal gaan gelden; d. een contactpersoon van degene voor wie de vergunning zal gaan gelden; Naam inrichting: Adres inrichting: Kadastraal bekend: Brummen, sectie H, nummers 1318, 2760, 2829 en

12 e. het beoogde tijdstip waarop de vergunning zal gaan gelden voor de onder c bedoelde persoon. Nu deze melding in de Wet milieubeheer zelf is voorgeschreven, kan een dergelijk voorschrift niet meer aan de vergunning worden verbonden. De inrichting ligt in Brummen. Er worden verder geen ontwikkelingen verwacht die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. In de aanvraag is geen uitbreiding of verandering van de inrichting aangegeven als toekomstige ontwikkeling. Voor zover ons bekend, zijn er verder geen richtwaarden, grenswaarden, regels en aanwijzingen zoals bedoeld in de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wet milieubeheer van toepassing. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden maken in het geheel deel uit van de vergunning. Naam inrichting: Adres inrichting: Kadastraal bekend: Brummen, sectie H, nummers 1318, 2760, 2829 en

13 Voorschriften uit het Activiteiten Besluit Behorende bij de vergunning van. Leuvenheim, nummer Afdeling 1.1 Begripsbepalingen, reikwijdte en procedurele bepalingen Begripsbepalingen Artikel In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: bodembedreigende activiteit: bedrijfsmatige activiteit als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A 3 van de NRB; bodembeschermende maatregel: op de gebezigde stoffen en gebruikte bodembeschermende voorziening toegesneden beheermaatregel gericht op reparatie, schoonmaak, onderhoud, actie bij incidenten, bedrijfsinterne controle, inspectie of toezicht, ter voorkoming van immissies in de bodem of herstel van de effecten van zulke immissies op de bodemkwaliteit, waarvan de uitvoering is gewaarborgd; bodembeschermende voorziening: een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem; bovengrondse opslagtank: opslagtank die geheel boven de bodem is gelegen; doelmatig beheer van afvalwater: zodanig beheer van afvalwater dat daarbij rekening wordt gehouden met de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.29a van de wet; landbouwinrichting: inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer; lekbak: een voorziening waarvan de bodembeschermende werking door de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen is gewaarborgd, en die zich rondom of onder een bodembedreigende activiteit bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen; lozen: het brengen van: 1. afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten, of op een andere wijze dan met behulp van een werk; 2. afvalwater of overige vloeistoffen op of in de bodem; 3. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar hemelwaterstelsel; 4. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar ontwateringstelsel; 5. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool; 6. afvalwater of andere afvalstoffen in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, of 7. afvalwater of andere afvalstoffen met behulp van een werk niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater op een zuiveringstechnisch werk; NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm; NRB: door InfoMil uitgegeven Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten; oppervlaktewateren die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven: oppervlaktewateren die op grond van artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, zijn aangewezen; opslagtank: een opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud van ten minste 300 liter, uitgezonderd een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR; verwaarloosbaar bodemrisico: een situatie als bedoeld in de NRB waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt;

14 vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns; vloeistofdichte vloer of verharding: vloer of verharding direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of verharding kan komen; vloeistofkerende voorziening: lekbak, tankput, vloer, verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in de bodem kunnen geraken; voorziening voor het beheer van afvalwater: een openbaar vuilwaterriool, openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringstelsel, een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, een zuiveringstechnisch werk of een zuiveringsvoorziening; vuilwaterriool: 1o. een openbaar vuilwaterriool; 2o. een andere voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, aangesloten op een zuiveringsvoorziening, die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren mede voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bedoeld, of aangesloten op een zuiveringstechnisch werk; of 3o. een werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringstechnisch werk; waterkwaliteitsbeheerder: bestuursorgaan dat overeenkomstig artikel 3 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd zou zijn een vergunning op grond van die wet te verlenen; woning: een gebouw of een deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd; zuiveringstechnisch werk: werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in beheer bij een waterschap of gemeente of in exploitatie bij een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap of een gemeente met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast; zuiveringsvoorziening: werk voor het zuiveren van afvalwater, dat geen zuiveringstechnisch werk is; Hoofdstuk 2 Algemene regels ten aanzien van alle activiteiten Afdeling 2.1 Zorgplicht Artikel Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. 2. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: a. een doelmatig gebruik van energie; b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging; c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater; d. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van het oppervlaktewater; e. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging; f. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geluidhinder; g. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder; h. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder; i. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder; j. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken

15 van trillinghinder; k. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting; l. het voorkomen van risico s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan; m. het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de inrichting; n. de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater; o. het doelmatig beheer van afvalwater; p. het doelmatig beheer van afvalstoffen; q. het beschermen van de duisternis en het donkere landschap in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden. 3. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting bedoeld in het eerste lid maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden dat de door de inrichting te verrichten activiteiten worden beschreven alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Afdeling 2.2 Lozingen Artikel Het lozen in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, is verboden tenzij het lozen bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6, 4.10, 4.11, 4.19, 4.104, 4.109, is toegestaan. 2. In afwijking van het eerste lid is lozen op of in de bodem verboden, indien daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken. 3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn en dat lozen in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool is toegestaan indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van de lozing daartegen niet verzet. 4. Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot: a. de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van de lozing en het meten en registreren daarvan; b. te treffen maatregelen; c. de duur van de lozing; en d. de plaats van het lozingspunt. 5. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op lozen in de bodem waaraan in een vergunning op grond van artikel 14 van de Grondwaterwet voorschriften zijn gesteld. 6. Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid een lozing betreft die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben, is op de voorbereiding van het maatwerkvoorschrift afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Artikel Emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissie-eisen voor het lozen worden uitgevoerd volgens: a. NEN 6966 en NEN 6966/C1 ten aanzien van arseen, cadmium, chroom, ijzer, koper, nikkel, lood, tin, zilver en zink, waarbij de ontsluiting van de elementen plaats vindt volgens NEN-EN-ISO en NEN 6961; b. NEN-EN-1483 ten aanzien van kwik; c. NEN-EN-ISO ten aanzien van vrij cyanide in afvalwater; d. NEN-EN-ISO ten aanzien van benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xyleen en naftaleen; e. NEN 6401 ten aanzien van vluchtige organohalogeenverbindingen; f. NEN-EN-ISO 6468 ten aanzien van aromatische organohalogeenverbindingen; g. NEN-EN-ISO ten aanzien van PER, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1- trichloorethaan en vinylchloride; h. NEN 6676 ten aanzien van extraheerbare organohalogeenverbindingen; i. NEN-EN-ISO ten aanzien van olie; j. NEN-EN-ISO ten aanzien van polyaromatische koolwaterstoffen. k. ISO /2:2003 of NEN-EN /2 ten aanzien van het biochemisch zuurstof verbruik; l. NEN-ISO ten aanzien van het chemisch zuurstof verbruik; m. NEN 6499 ten aanzien van onopgeloste bestanddelen; n. NEN-EN-ISO ten aanzien van chloride;

16 o. NEN-EN-ISO ten aanzien van sulfaat; p. NEN-EN-ISO /2 ten aanzien van fosfaat; q. NEN 6646, NEN-EN-ISO of NEN 6604 ten aanzien van ammoniumstikstof; r. NEN-ISO 5813 of NEN-ISO 5814 ten aanzien van het zuurstofgehalte; s. NEN-EN 872 ten aanzien van zwevend stof; t. NEN-ISO en NEN-ISO ten aanzien van fosfor totaal; u. NEN 6414 ten aanzien van temperatuur; en v. ISO ten aanzien van chroom VI. 2. De monstername ten behoeve van de emissiemetingen ter controle van de naleving van de emissie-eisen voor het lozen wordt uitgevoerd volgens NEN en de conservering van het monster wordt uitgevoerd volgens NEN-EN-ISO Het monster wordt niet gefiltreerd en de onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse. 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen andere methoden voor emissiemetingen, monstername en conservering worden gebruikt, indien deze gelijkwaardig zijn aan de in die leden genoemde methoden. Afdeling 2.4 Bodem Artikel Indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. 2. De bodembeschermde voorzieningen en bodembeschermende maatregelen voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en omtrent de controle van die eisen alsmede aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren. Artikel Om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren voldoet een ondergrondse opslagtank aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met: a. de goede werking van die opslagtank; b. de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren. 2. Een kathodische bescherming voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die bescherming. Artikel Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht, wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van de inrichting, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegestuurd aan het bevoegd gezag. 2. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het uitvoeren van een onderzoek naar de bodemkwaliteit bij een verandering van de inrichting, indien het gelet op de aard of de mate waarin de inrichting verandert, nodig is de bodemkwaliteit vast te leggen met het oog op een mogelijke aantasting of verontreiniging van de bodem die kan of is ontstaan door een bodembedreigende activiteit. 3. Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit is verricht wordt uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de inrichting of na beëindiging van het opslaan van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse opslagtank, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegezonden aan het bevoegd gezag. In dit rapport wordt ten minste vermeld: a. de naam en adres van degene die het onderzoek heeft verricht; b. de wijze waarop het onderzoek is verricht; c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigende stoffen en de herkomst daarvan; d. de mate waarin de bodemkwaliteit is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de oprichting of de verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport; e. de wijze waarop en de mate waarin de bodemkwaliteit wordt hersteld als bedoeld in het vijfde lid. 4. De onderzoeken en rapporten, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, worden uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer. 5. Indien uit het rapport, bedoeld in het derde lid, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot: a. de situatie bij oprichting of verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport; b. de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit indien er geen rapport als bedoeld in onderdeel a beschikbaar is. Herstel vindt plaats zover dat met de best beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar is. 6. Het herstel van de bodemkwaliteit als bedoeld in het vijfde lid geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer.

17 7. Degene die de inrichting drijft meldt de aanvang en de afronding van de werkzaamheden, bedoeld in het vijfde lid, direct aan het bevoegd gezag. 8. De onderzoeken, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, richten zich uitsluitend op de bodembedreigende stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen of vormden en op de plaatsen waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden, zullen plaatsvinden dan wel hebben plaatsgevonden. 9. Een aanwezige vloeistofdichte vloer of verharding wordt ten behoeve van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid of tweede lid, niet doorboord of anderszins aangetast. Afdeling 2.10 Financiële zekerheid Artikel Degene die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse tank wordt opgeslagen stelt door verzekering of anderszins financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid die voortvloeit uit verontreiniging van de bodem als gevolg van dat opslaan of het drijven van het tankstation. De eerste volzin is niet van toepassing op het Rijk. 2. De zekerheid bedraagt per ondergrondse tank. Bij meer dan zes ondergrondse tanks bedraagt de zekerheid in totaal , De zekerheid wordt in stand gehouden vanaf het tijdstip waarop het opslaan aanvangt tot vier weken na toezending van een rapport als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, aan het bevoegd gezag. 4. Indien uit een rapport als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, blijkt dat de bodem met vloeibare brandstof of met afgewerkte olie is verontreinigd, wordt, in afwijking van het derde lid, de financiële zekerheid in stand gehouden tot het tijdstip waarop gedeputeerde staten aan degene die opslaat of een tankstation voor het wegverkeer drijft, schriftelijk hebben verklaard dat de door hen nodig geachte maatregelen zijn genomen. Degene die opslaat of een tankstation voor het wegverkeer drijft, kan gedeputeerde staten schriftelijk verzoeken om een verklaring als bedoeld in de eerste volzin. Gedeputeerde staten beslissen op het verzoek uiterlijk vier weken nadat het verzoek is verzonden. Artikel 2.25 Degene die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse tank wordt opgeslagen, legt binnen acht weken nadat hij met deze activiteit is aangevangen aan het bevoegd gezag schriftelijk bewijsstukken over, waaruit blijkt dat: a. wordt voldaan aan artikel 2.24, eerste en tweede lid; b. voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer kan worden voldaan aan artikel 2.24, vierde lid; c. degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer, het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis zal stellen van het tijdstip waarop die zekerheid is of zal komen te vervallen, alsmede van de opneming van uitsluitingen en andere fundamentele wijzigingen in de afgesloten overeenkomst die de gestelde zekerheid inperken; en d. de persoon, bedoeld in onderdeel b, tot een jaar na de in dat onderdeel bedoelde schriftelijke kennisgeving garant staat voor herstel of vergoeding van schade die is ontstaan tijdens de looptijd van de financiële zekerheid. Artikel 2.26 Degene die een tankstation voor het wegverkeer drijft, draagt er zorg voor dat de vorm van de financiële zekerheid en de hoedanigheid van degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, niet wordt gewijzigd dan nadat aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk is overgelegd, waaruit blijkt dat de gewijzigde financiële zekerheid voldoet aan artikel Artikel 2.27 Burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, 's-gravenhage, Rotterdam en Utrecht, van gemeenten die zijn aangewezen krachtens artikel 88, negende lid, van de Wet bodembescherming, en een regionaal openbaar bestuur als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering, treden voor de toepassing van artikel 2.24, vierde lid, in de plaats van gedeputeerde staten. Een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de vorige volzin treedt slechts in de plaats van gedeputeerde staten, indien de in dit artikel bedoelde bevoegdheden bij die algemene maatregel van bestuur zijn overgedragen Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening Artikel Onverminderd het bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 ten aanzien van het lozen van hemelwater bepaalde is het lozen anders dan in een vuilwaterriool van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, als bedoeld in artikel 2.9 en hemelwater dat door middel van drainage wordt afgevoerd toegestaan. 2. Het lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, die met het oog op artikel 2.9, eerste lid is aangelegd en van hemelwater dat door middel van drainage wordt

18 afgevoerd vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats, indien het op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of in het oppervlaktewater lozen van dat hemelwater redelijkerwijs niet mogelijk is. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing Lozen van huishoudelijk afvalwater Artikel Het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater of op of in de bodem is toegestaan indien het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringstechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan: a. 40 meter bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten; b. 100 meter bij meer dan 10 doch minder dan 25 inwonerequivalenten; c. 600 meter bij 25 doch minder dan 50 inwonerequivalenten; d meter bij 50 doch minder dan 100 inwonerequivalenten; en e meter bij 100 tot en met 200 inwonerequivalenten. 2. De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend: a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd. 3. Indien de afstand, bedoeld in het eerste lid, minder bedraagt dan de afstanden, genoemd in dat lid, kan het bevoegd gezag indien het belang van de bescherming van de bodem of de kwaliteit van het oppervlaktewater zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het lozen op of in de bodem of in het oppervlaktewater toestaan: a. voor een door hem vast te stellen termijn, gebaseerd op het nog niet verstreken deel van een afschrijvingstermijn van de bij de aanleg van het vuilwaterriool of het zuiveringstechnisch werk reeds bestaande zuiveringsvoorziening; of b. indien voor een deel van het huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt binnen de inrichting waarvan de vervuilingswaarde niet groter is dan 3 inwonerequivalenten aansluiting op de bedrijfsriolering die op een vuilwaterriool is aangesloten niet doelmatig is, waarbij kan worden bepaald dat het afvalwater door een zuiveringsvoorziening wordt geleid. Artikel Bij het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem of in het oppervlaktewater worden de volgende grenswaarden niet overschreden: 2. Bij lozen op of in de bodem wordt het huishoudelijk afvalwater op een zodanige wijze geloosd, dat de nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk worden beperkt. 3. Het eerste lid is niet van toepassing op een lozing van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten indien het afvalwater is geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan bij

19 ministeriële regeling bepaalde eisen. 4. Het bevoegd gezag kan, bij lozen in andere oppervlaktewateren dan oppervlaktewateren die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt bij maatwerkvoorschrift de eisen bedoeld in het derde lid niet van toepassing verklaren en daarbij bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een aangegeven zuiveringsvoorziening dient te worden geleid. 5. In afwijking van het eerste lid, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, op een daartoe strekkende aanvraag voor een door hem vast te stellen termijn bij maatwerkvoorschrift bepalen dat bij het lozen niet aan de in dat lid genoemde waarden behoeft te worden voldaan. Het bevoegd gezag kan daarbij: a. andere waarden vaststellen; b. bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een aangegeven zuiveringsvoorziening dient te worden geleid. 6. Het te lozen huishoudelijk afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd. Afdeling 3.1 Afvalwaterbeheer Lozen van huishoudelijk afvalwater Artikel 3.1 Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater bij lozing in de bodem geleid door een infiltratievoorziening die zodanig wordt uitgevoerd en onderhouden, dat: a. het vanuit de zuiveringsvoorziening geloosde water in de infiltratievoorziening niet in direct contact met het grondwater komt, b. de infiltratievoorziening geen hinder veroorzaakt, en Normaal regime Licht regime 0-49 werknemers nvt nvt werknemers 35 punten 25 punten werknemers 45 punten 35 punten meer dan 500 werknemers 45 punten 35 punten c. nadelige gevolgen voor de volksgezondheid worden voorkomen. Artikel 3.2 Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5, derde lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 3.3 en 3.4. Artikel 3.3 Een zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank: a. met een nominale inhoud van ten minste 6 kubieke meter, b. die voldoet aan NEN-EN , en c. met een hydraulisch rendement van ten hoogste 10 gram, bepaald overeenkomstig annex B van NEN-EN Artikel 3.4 Een zuiveringsvoorziening a. is goed toegankelijk, en b. wordt zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is onderhouden.

20 BIJLAGE BEHORENDE BIJ DE MILIEUVERGUNNINGAANVRAAG VAN,, 6974 BD Brummen Nummer INHOUD Begrippen Voorschriften: 1. Algemene voorschriften 1.1. Geluid en trilling 1.2. Energie 1.3. Afvalstoffen en afvalwater 1.4. Lucht 1.5. Assimilatiebelichting en verlichting 1.6. Veiligheid 1.7. Waterbesparing 1.8. Bodembescherming 1.9. Overige voorschriften 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht 2.1. Opslaan van dunne mest; technische uitvoering 2.2. Opslaan van bedrijfsstoffen; bodembescherming 2.3. Opslaan van bedrijfsstoffen; beperken van geurhinder 2.4. Opslaan van bedrijfsstoffen; overige voorschriften 2.5. Opslaan en verwerken van kunstmeststoffen 2.6. Opslaan of overslaan, bewerken en verwerken van gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden 2.7. Aanmaken en gebruiken gewasbeschermingsmiddelen of biociden 2.8. Ammoniakemissie uit huisvestingssystemen 2.9. Spoelbassins voor bloembollen Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden Schoonspuiten van werktuigen of transportmiddelen Ontsmetten van gebouwen, stallen of installaties Substraatteelt met onderbemaling Toepassen ammoniak als koudemiddel 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting 3.1. Onderhoud en schoonmaak 3.2. Controle van installaties, vloeren en voorzieningen 3.3. Bewaren van documenten 4. Nadere eisen 4.1. Geluid en trilling 4.2. Afvalstoffen en afvalwater 4.3. Lucht 4.4. Assimilatiebelichting en verlichting 4.5. Veiligheid 4.6. Bodembescherming 4.7. Opslaan van bedrijfsstoffen 4.8. Gebruik gewasbeschermingsmiddelen of biociden 4.9. Ammoniakemissie uit dierenverblijven 1