Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de examenvragen onderverdeeld in 4 categorieën.

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de examenvragen onderverdeeld in 4 categorieën."

Transcriptie

1 Beste leerling, Dit document bevat het examenverslag van het vak Biologie havo, eerste tijdvak (2014). In dit examenverslag proberen we zo goed mogelijk antwoord te geven op de volgende vraag: In hoeverre was het examen te maken met behulp van de op de cursus behandelde kennis & vaardigheden? Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de examenvragen onderverdeeld in 4 categorieën. I. Algemene (niet vakgerelateerde) kennis & vaardigheden II. Alleen-kennis/aanpak-uit-de-cursus-vraag III. Een-stapje-extra-vraag. IV. Niet voorgekomen in de cursus De eerste categorie doet een beroep op algemene basisvaardigheden, welke we bekend veronderstellen. Categorie II en III zijn vragen die op te lossen zijn met de kennis en vaardigheden die je op de cursus geleerd hebt. De laatste categorie vragen is op de cursus niet aan bod gekomen. In bijlage 1, achteraan dit document, vind je een nadere toelichting op deze categorieën. Het is belangrijk om te beseffen dat deze categorieën niets zeggen over de moeilijkheidsgraad van een vraag. Een vraag die rechtstreeks op te lossen valt met kennis en vaardigheden uit de cursus (categorie II) kan best een pittigere opgave zijn dan een vraag die niet is voorgekomen tijdens de cursus (categorie IV). Mocht je vragen of opmerkingen hebben naar aanleiding van dit examenverslag, dan horen we dit uiteraard heel graag! Je mag ons hier altijd over mailen op info@sslleiden.nl. Met vriendelijke groet, Hans Huibregtse 1 van 5

2 vraag aantal punten categorie vraag toelichting categorie keuze: II Welke stof kon je gebruiken? Een hormoon en een receptor moeten specifiek aan elkaar kunnen binden. Bij de aantekeningen over Enzymen hebben we zo'n sleutel-slot principe getekend, en één van de vier eigenschappen van enzymen is dat het eiwitten zijn. 2 2 II Welke stof kon je gebruiken? Uit de tekst kun je halen dat EPO het aantal rode bloedcellen verhoogt. Tijdens de uitleg over Bloedsomloop hebben we behandeld dat rode bloedcellen in het beenmerg worden gevormd. 3 3 IV Niet voorgekomen op de cursus: hemoglobine bevat ijzer, al kun je in Binas 67D vinden dat heem ijzer bevat. Wel weet je uit de uitleg over Bloedsomloop dat rode bloedcellen hemoglobine gebruiken om zuurstof te transporteren. Vervolgens kun je beredeneren dat een ijzergebrek zorgt voor een O2-gebrek en dat EPO dan toe zal moeten nemen om meer rode bloedcellen te maken. 4 2 III Welke stappen moest je zetten? Voor deze vraag waren een hoop opzoekstappen in Binas vereist. Je kunt in Binas 89A/BioData 202 achterhalen dat EPO wordt gevormd in de nieren. EPO werkt in het beenmerg, want daar worden de rode bloedcellen gevormd (aantekeningen Bloedsomloop). Je moet dus een route volgen vanaf de nierader naar het beenmerg, en uit de aantekening over de bloedsomloop (en Binas 84A/BioData 131) kun je afleiden dat je dan tweemaal door het hart heen moet: eerst door de rechter harthelft en vervolgens door de linker harthelft. In Binas 84C1/BioData 133 lees je af dat de tweeslippige klep (nr.4) tussen de rechter boezem en de rechter kamer zit en daarmee kun je de juiste volgorde bepalen. Tijdens de cursus heb je met soortgelijke vragen geoefend bij opgave 73, 74 en 76 uit de bundel. 5 2 II Welke stof kon je gebruiken? Bij het blokje Uitwisseling is behandeld dat weefselvloeistof het bloed wordt ingetrokken door terugresorptie. Met het principe dat weefselvloeistof in het bloed kan worden opgenomen heb je tijdens de cursus geoefend bij bijvoorbeeld opgave 67 en 78 uit de bundel. 6 2 II Welke stof kon je gebruiken? Stelling 1: Bij het onderdeel Proefopzet is behandeld dat een controleproef hetzelfde is als de behandeling maar dan zonder werkzaam deel. Uit de tekst kun je halen dat de VO2-max te maken heeft met de maximale hoeveelheid O2 die in het bloed kan worden opgenomen. Stelling 2&3 kun je vervolgens aflezen uit de grafieken bij afbeelding 2 met de vaardigheden die we bij Proefopzet behandeld hebben. 7 2 IV Niet voorgekomen op de cursus: De vraag gaat over DNA-technieken en uit de aantekeningen van De Cel weet je dat DNA in de celkern ligt. We hebben niet besproken welke bloedcellen een celkern bezitten maar met behulp van Binas84I/BioData121 kun je achterhalen dat enkel de witte bloedcellen een celkern hebben. 8 2 II Welke stof kon je gebruiken? Uit de tekst weet je dat EPO zorgt voor de aanmaak van rode bloedcellen. Je kunt beredeneren dat als er meer rode bloedcellen zijn, het bloed stroperiger wordt (stelling 2).Over het effect van EPO op de osmotische waarde van het bloedplasma en over extra zuurstofopname door rode bloedcellen is geen informatie gegeven, daarom kun je van stelling 1&3 niet zeggen dat ze juist zijn II Welke stof kon je gebruiken? Definities Ecologie: abiotische factoren komen uit de levenloze natuur. Algen lijken op planten (eventueel woordenboek: alg = wier en wier = lagere plant) en van planten hebben we behandeld dat ze licht nodig hebben om te kunnen groeien door fotosynthese (aantekeningen Ass&Diss) II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Enzymen: enzymen worden minder actief bij lagere temperaturen, waardoor de ontwikkeling van een organisme geremd kan worden. Met die kennis kun je beredeneren dat vissen bij hogere temperaturen dan een hogere enzymactiviteit hebben, waardoor er meer zuurstof nodig is (aantekeningen Ass&Diss) II Welke stof kon je gebruiken? In de tekst kun je lezen dat kalk wordt gebruikt voor het opbouwen van de schelp. Je kunt dan beredeneren dat een schelp dunner wordt als er geen kalk ingebouwd kan worden, waardoor de schelp minder stevig wordt. Vervolgens kun je beredeneren waarom een schelp bedreigd kan worden als hij minder stevig is II Welke stof kon je gebruiken? Aflezen uit de grafiek: lagere ph = minder CO3 2- in het water. Uit de tekst kun je halen dat schelpdieren CO3 2- nodig hebben voor het maken van de kalkverbinding II Welke stof kon je gebruiken? Definities ecologie: heterotrofe organismen nemen organische stoffen op. Deze definitie kun je toepassen op de tekst om te beredeneren dat een jonge slak algen eet, en dat algen uit organische stoffen bestaan II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen De Cel: naast bladgroenkorrels heeft een plantencel nog twee organellen die een dierencel niet heeft: celwand en vacuole 15 2 II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Ass&Diss: in chloroplasten wordt door fotosynthese glucose (= koolhydraat) gemaakt. Vetten en nucleotiden kunnen vervolgens met de voortgezette assimilatie worden gemaakt (aantekeningen Ass&Diss). Mineralen blijven dan over als juiste antwoord III Welke stappen moest je zetten? Uit de tekst kun je halen dat voorouders van de zeeslakken het betreffende gen van de alg al in het eigen DNA hebben ingebouwd. Daaruit kun je afleiden dat een jonge zeeslak het gen al moet hebben. Door de piekjes uit afbeelding 2 te vergelijken kun je vinden dat piekje S het enige piekje is dat zowel de alg als de pasgeboren slak bezitten II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Aanpassingen in DNA: transgene planten zijn een voorbeeld van genetisch gemodificeerde planten III Welke stappen moest je zetten? Uit de tekst kun je halen dat het virus zich in de eerste fase na besmetting in de spieren vermeerdert. Daaruit kun je concluderen dat het virus aan het afweersysteem ontsnapt omdat het in de spieren/spiercellen zit II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Adembeweging: voor inademing gebruik je de middenrifspieren en de tussenribspieren 2 van 5

3 20 2 II Welke stof kon je gebruiken? Bij de uitleg over het Zenuwstelsel hebben we behandeld dat neurotransmitters signalen tussen zenuswcellen doorgeven. Onderstreep in de tekst de genoemde symptomen en beredeneer bij welke symptomen er teveel prikkels worden doorgegeven (bijv. hyperactiviteit) en bij welke symptomen er te weinig prikkels worden doorgegeven (bijv. verlamming) III Welke stappen moest je zetten? De formule voor het schatten van de populatiegrootte ken je uit de aantekeningen voor ecologie of doordat je ermee geoefend hebt tijdens de cursus (bijv. opgave 103 of 112g uit de bundel): populatiegrootte = (totaal 1e vangst x totaal 2e vangst)/(gemerkte dieren 2e vangst). Met deze formule kun je berekenen dat de populatie in 1986 uit 90 vossen bestond. Uit de tekst kun je halen dat de populatiegrootte hetzelfde is gebleven tussen 1986 en Met behulp van de formule kun je vervolgens het aantal gemerkte vossen in 2000 berekenen III Welke stappen moest je zetten? Deze vraag is lastig, omdat hij het best aan te pakken is met informatie uit de tekst die pas ná opgave 23 staat. Hier staat dat de bacteriën (melk)suiker omzetten tot melkzuur. Uit de aantekeningen over Ass&Diss weet je dat dit een vorm van (anaerobe) dissimilatie is. Bij dissimilatie komt energie vrij, en daarmee kun je beredeneren dat de energie-inhoud van yoghurt daalt II Welke stof kon je gebruiken? Gepasteuriseerd betekent dat alle bacteriën gedood zijn (woordenboek). Uit de tekst weet je dat er bacteriën nodig zijn om van melk yoghurt te maken en daarmee kun je beredeneren dat die bacteriën uit de startcultuur moeten komen III Welke stappen moest je zetten? Uit de tekst kun je halen dat de melksuiker wordt omgezet in melkzuur. Daaruit kun je afleiden dat de grafieken tegenovergesteld van elkaar moeten zijn II Welke stof kon je gebruiken? In de tekst kun je achterhalen dat Lactobacillus zorgt voor peptiden en aminozuren, die Lactococcus weer nodig heeft II Welke stof kon je gebruiken? Je hoeft niet uit je hoofd te weten wat je wel en niet met een lichtmicroscoop kunt zien. Als je de informatie niet uit de tekst en niet uit de aantekeningen kunt halen, moet de informatie in Binas te vinden zijn. Zoeken op 'afmetingen' in de index brengt je bij tabel 78A, waarin je kunt vinden dat bacteriën met een lichtmicroscoop te zien zijn, maar moleculen en atomen niet. In BioData vind je dit op blz III Welke stappen moest je zetten? Pasteuriseren en steriliseren zorgen er beiden voor dat bacteriën doodgaan (woordenboek). Je kunt beredeneren dat er in onbehandelde melk wel veel bacteriën zitten, en dat die bijvoorbeeld kunnen concurreren met de yoghurtbacteriën II Welke stof kon je gebruiken? Binas 89A geeft informatie over hormonen. Zoek het kernwoord 'stofwisseling' uit de vraag terug in de Binastabel. Alleen de voorkwab en de schildklier hebben met stofwisseling te maken. De voorkwab is onderdeel van de hypofse (hersenen) dus die valt af. In BioData vind je een figuur van hormoonklieren op blz De hormoonklier nabij de slokdarm die betrokken is bij de stofwisseling is de schildklier (zie ook BioData 202) II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Zenuwstelsel: de grote hersenen bevatten de zintuigen en het bewustzijn II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Lever: glucagon zorgt voor het vrijmaken van glucose III Welke stappen moest je zetten? In de tekst wordt de relatieve invloed van genetische factoren en omgevingsfactoren benadrukt. Daarmee kun je beredeneren dat de omgevingsfactoren voor zowel eeneiige als twee-eiige tweelingen nagelijk gelijk zijn, maar dat het genetische verwantschap verschilt III Welke stappen moest je zetten? Bij de uitleg over Erfelijkheid hebben we besproken dat je een willekeurig deel van de chromosomen van je moeder en een willekeurig deel van de chromosomen van je vader krijgt. Een twee-eiige tweeling ontstaat uit twee onafhankelijk van elkaar bevrucht ei- en zaadcellen, en daarmee kun je beredeneren dat er een kans is dat de tweeling genetisch 75% met elkaar overeenkomt III Welke stappen moest je zetten? Tijdens de uitleg over Erfelijkheid hebben we behandeld dat er meerdere allelen (=varianten) van een gen (= eigenschap) zijn. Daarmee kun je beredeneren dat beide uitspraken juist kunnen zijn II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Evolutie: rudimentaire organen hebben geen functie meer. Dat is ook bij de walvis in deze vraag het geval II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Evolutie: hoe ouder, hoe simpeler het fossiel. In dit geval is de oudste voorouder een landdier, en door de fossielen te rangschikken van landdier naar zeedier kun je hier het punt binnenhalen II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Ecologie: consumenten 1e orde eten planten, consumenten 2e orde eten dieren II Welke stof kon je gebruiken? Tijdens de cursus hebben we bij opgave 135a geoefend met een evolutie-stamboom. Daarbij heb je geleerd dat hoe langer geleden twee soorten in een stamboom nog een gemeenschappelijke voorouder hadden (= hoe langer geleden de lijnen samenkomen), hoe minder verwant ze zijn en hoe minder hun DNA op elkaar lijkt II Welke stof kon je gebruiken? Met dezelfde vaardigheid die je bij vraag 37 hebt toegepast kun je uit afbeelding 1 afleiden dat nijlpaarden het dichtst verwant zijn aan de walvissen II Welke stof kon je gebruiken? Uit de tekst kun je halen dat de enzymen van de venusvliegenval eiwitten verteren. In de uitleg over het Verteringsstelsel hebben we benoemd dat je informatie over enzymen kunt terugvinden in Binas 82F/BioData 154. In deze tabellen vind je terug dat eiwitten verteerd worden door enzymen uit de alvleesklier II Welke stof kon je gebruiken? In de aantekeningen van Ass&Diss hebben we behandeld dat bij fotosynthese (een vorm van assimilatie) suiker vrijkomt II Welke stof kon je gebruiken? Tijdens het blokje Ecologie hebben we behandeld dat autotrofe organismen fotosynthese uitvoeren en dat ze daarvoor enkel anorganische stoffen gebruiken III Welke stappen moest je zetten? Bij de uitleg over Ass&Diss heben we behandeld dat eiwitten stikstof (N) bevatten. Bij de uitleg over Ecologie hebben we behandeld dat planten niet zelf stikstofgas kunnen opnemen maar enkel andere anorganische N-verbindingen kunnen opnemen. Als de grond voedselarm is (=N-arm, want N is een voedingsstof), kun je beredeneren dat de planten stikstof uit de insecten kunnen halen. 3 van 5

4 II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen gedrag: sleutelprikkel 44 1 II Welke stof kon je gebruiken? Gebruik het leesstappenplan: zoek het kernwoord 'testosteron' uit de vraag terug in de tekst: In de tekst wordt vermeld dat jongen met veel testosteron harder bedelen, en hoe harder ze bedelen hoe meer de vader helpt met het verzamelen van voedsel. Je kunt vervolgens beredeneren dat meer voedsel gunstiger is voor het nageslacht van het vrouwtje II Welke stof kon je gebruiken? Ook bij deze vraag kon je het leesstappenplan gebruiken. Uit de tekst haal je dat UV-reflectie erfelijk bepaald is en dat aantrekkelijke mannetjes meer vrouwtjes en dus ook meer jongen krijgen. Daarmee kun je beredeneren dat de eigenschappen van het vrouwjte zo meer in de populatie verspreid zullen raken II Welke stof kon je gebruiken? Uit de tekst kun je halen dat het aandeel pimpelmezen met hoge UV-reflectie constant blijft. Met dat gegeven kun je beredeneren dat dat bij bewering 1 gebeurt, maar bij bewering 2 niet. 80 verdeling per categorie: categorie aantal punten percentage I 0 0% II 55 69% III 20 25% IV 5 6% % In hoeverre was het examen te maken met behulp van de op de cursus opgedane kennis & vaardigheden? Dit gold voor: 94% van de vragen (namelijk categorie I, II en III). 4 van 5

5 Bijlage 1: Toelichting categorieën Categorie I: Algemene (niet vakgerelateerde) kennis & vaardigheden Dit betreft de volgende vragen: vragen waarbij een beroep wordt gedaan op algemene kennis & vaardigheden. Dit zijn kennis & vaardigheden die niet zijn opgenomen in de eindtermen in de syllabus en niet in Samengevat staan (zo ja: dan behoren de vragen tot één van de drie andere categorieën). Categorie II: alleen-kennis/aanpak-uit-de-cursus-vraag Dit betreft de volgende vragen: Vragen die letterlijk voorkomen in de uitleg (in de uitleg of in een klassikaal voorbeeld); Vragen die letterlijk met een stappenplan op te lossen zijn; Vragen die vergelijkbaar zijn met opgaven uit de opgavenbundel die vrijwel altijd worden opgegeven door de hoofddocent; Theorievragen die niet worden behandeld op de cursus, maar die we je van tevoren via de vakkenpagina geadviseerd hebben te leren (uit bijv. Samengevat); Vragen die vergelijkbaar zijn met vragen uit de voorbereidende opgaven. Categorie III: een-stapje-extra-vraag Dit betreffen vragen waarbij je, de naam zegt het al, een stapje extra moet zetten. Oftewel: je moest je kennis en vaardigheden behandeld tijdens de cursus combineren met een stukje inzicht. Bijvoorbeeld: Je moet net even buiten het stappenplan om denken; Je moet informatie uit de tekst halen om een bepaalde variabele voor een formule of berekening uit te rekenen. Categorie IV: niet voorgekomen op de cursus Dit betreft de volgende vragen: Vragen over begrippen die niet voorkomen in de uitleg, de standaard opgegeven opgaven door de hoofddocent, en waarbij het woordenboek ook geen soelaas biedt; Vragen over grote-bak-stof die niet voorkomen in standaard opgegeven opgaven door de hoofddocent, de voorbereidende opgaven of opgegeven stof op de vakkenpagina. Vragen waarvan je redelijkerwijs niet kon vaststellen dat het om een (op de cursus behandeld) concept in een andere context gaat. 5 van 5