Verfassungsgerichtshof. Föderaler Öffentlicher Dienst Inneres

Transcriptie

1 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD Publication conforme aux articles 472 à 478 de la loi-programme du 24 décembre 2002, modifiés par les articles 4 à 8 de la loi portant des dispositions diverses du 20 juillet Publicatie overeenkomstig artikelen 472 tot 478 van de programmawet van 24 december 2002, gewijzigd door de artikelen 4 tot en met 8 van de wet houdende diverse bepalingen van 20 juli Le Moniteur belge peut être consulté à l adresse : Direction du Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles - Conseiller : A. Van Damme Numéro tél. gratuit : e ANNEE MERCREDI 21 JANVIER 2009 N. 21 Dit Belgisch Staatsblad kan geconsulteerd worden op : Bestuur van het Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel - Adviseur : A. Van Damme Gratis tel. nummer : e JAARGANG WOENSDAG 21 JANUARI 2009 Le Moniteur belge du 20 janvier 2009 comporte deux éditions, qui portent les numéros 19 et 20. Het Belgisch Staatsblad van 20 januari 2009 bevat twee uitgaven, met als volgnummers 19 en 20. SOMMAIRE INHOUD Lois, décrets, ordonnances et règlements Cour constitutionnelle Extrait de l arrêt n 181/2008 du 11 décembre 2008, p Extrait de l arrêt n 185/2008 du 18 décembre 2008, p Wetten, decreten, ordonnanties en verordeningen Grondwettelijk Hof Uittreksel uit arrest nr. 181/2008 van 11 december 2008, bl Uittreksel uit arrest nr. 185/2008 van 18 december 2008, bl Verfassungsgerichtshof Auszug aus dem Urteil Nr. 181/2008 vom 11. Dezember 2008, S Auszug aus dem Urteil Nr. 185/2008 vom 18. Dezember 2008, S Service public fédéral Intérieur 23 OCTOBRE Arrêté royal portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre. Coordination officieuse en langue allemande, p Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken 23 OKTOBER Koninklijk besluit tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd. Officieuze coördinatie in het Duits, bl Föderaler Öffentlicher Dienst Inneres 23. OKTOBER 1964 Königlicher Erlass zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen. Inoffizielle Koordinierung in deutscher Sprache, S Service public fédéral Emploi, Travail et Concertation sociale 11 JANVIER Arrêté royal modifiant l article 114 de l arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, p Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg 11 JANUARI Koninklijk besluit tot wijziging van artikel 114 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, bl pages/bladzijden

2 3128 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD 11 JANVIER Arrêté royal modifiant les articles 111, 114, 115, 116, 118, 124, 127, 129 et 131ter de l arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, modifiant l article 8 de l arrêté royal du 7 décembre 1992 relatif à l allocation de chômage en cas de prépension conventionnelle, modifiant l article 3 de l arrêté royal du 26 mars 2003 d exécution de l article 7, 1 er, alinéa 3,q, de l arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, relatif aux gardiens et gardiennes d enfants et modifiant l article 12 de l arrêté royal du 3 mai 2007 fixant la prépension conventionnelle dans le cadre du Pacte de solidarité entre les générations, p JANVIER Arrêté ministériel modifiant les articles 61, 69, 70, 74 et 75 de l arrêté ministériel du 26 novembre 1991 portant les modalités d application de la réglementation du chômage, p JANUARI Koninklijk besluit tot wijziging van de artikelen 111, 114, 115, 116, 118, 124, 127, 129 en 131ter van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, tot wijziging van artikel 8 van het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen, tot wijziging van artikel 3 van het koninklijk besluit van 26 maart 2003 tot uitvoering van artikel 7, 1, derde lid, q, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, betreffende de onthaalouders en tot wijziging van artikel 12 van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het conventioneel brugpensioen in het kader van het Generatiepact, bl JANUARI Ministerieel besluit tot wijziging van de artikelen 61, 69, 70, 74 en 75 van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende de toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering, bl Service public fédéral Sécurité sociale 15 JANVIER Arrêté ministériel modifiant la liste jointe à l arrêté royal du 21 décembre 2001 fixant les procédures, délais et conditions en matière d intervention de l assurance obligatoire soins de santé et indemnités dans le coût des spécialités pharmaceutiques, p Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid 15 JANUARI Ministerieel besluit tot wijziging van de lijst gevoegd bij het koninklijk besluit van 21 december 2001 tot vaststelling van de procedures, termijnen en voorwaarden inzake de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de kosten van farmaceutische specialiteiten, bl Service public fédéral Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie 11 JANVIER Arrêté royal portant approbation du règlement d ordre intérieur de l Auditorat du Conseil de la concurrence, p Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie 11 JANUARI Koninklijk besluit houdende goedkeuring van het huishoudelijk reglement van het Auditoraat van de Raad voor de Mededinging, bl Service public fédéral Justice 19 DECEMBRE Arrêté royal déterminant en vue de l application de l article 43 des lois sur l emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, les emplois des agents de l Institut national de Criminalistique et de Criminologie du Service public fédéral Justice, qui constituent un même degré de la hiérarchie, p Federale Overheidsdienst Justitie 19 DECEMBER Koninklijk besluit tot vaststelling, met het oog op de toepassing van artikel 43 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, van de betrekkingen van de personeelsleden van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie bij de Federale Overheidsdienst Justitie, die eenzelfde trap van de hiërarchie vormen, bl Gouvernements de Communauté et de Région Communauté flamande Autorité flamande 28 NOVEMBRE Décret modifiant le décret du 13 février 2004 fixant les règles générales en matière d agrément et de subvention de base des associations de mobilité et des organismes de coordination d associations et de subvention de projets de mobilité, p Gemeenschaps- en Gewestregeringen Vlaamse Gemeenschap Vlaamse overheid 28 NOVEMBER Decreet tot wijziging van het decreet van 13 februari 2004 tot vaststelling van de algemene regels inzake de erkenning en basissubsidiëring van mobiliteitsverenigingen en koepels van verenigingen en de subsidiëring van mobiliteitsverenigingen, bl Région wallonne Service public de Wallonie 18 DECEMBRE Décret relatif à la gestion des déchets de l industrie extractive, p Waals Gewest Waalse Overheidsdienst 18 DECEMBER Decreet betreffende het beheer van de afval van winningsindustrieën, bl Gemeinschafts- und Regionalregierungen Wallonische Region Öffentlicher Dienst der Wallonie 18. DEZEMBER 2008 Dekret über die Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie, S Autres arrêtés Andere besluiten Service public fédéral Justice Ordre judiciaire, p Conseil d Etat. Annulation, p Conseil d Etat. Annulation, p Federale Overheidsdienst Justitie Rechterlijke Orde, bl Raad van State. Vernietiging, bl Raad van State. Vernietiging, bl

3 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD 3129 Service public fédéral Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie 17 DECEMBRE Arrêté du Conseil d administration de l Institut national d assurances sociales pour travailleurs indépendants fixant le plan de personnel de l Institut national d assurances sociales pour travailleurs indépendants, p Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie 17 DECEMBER Besluit van de Raad van beheer van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen tot vaststelling van het personeelsplan van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, bl Gouvernements de Communauté et de Région Gemeenschaps- en Gewestregeringen Vlaamse Gemeenschap Vlaamse overheid Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 15 DECEMBER Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 2008 aan CM Limburg voor het project Thuiszorg zoekt deur voor kansarmen, bl DECEMBER Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 2008 aan OCMW Heusden-Zolder voor het project «Samen sterk (gezin en verzorgende samen aan meer zelfredzaamheid)», bl DECEMBER Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 2008 aan OCMW Kalmthout voor het project Ikkant, bl DECEMBER Ministerieel besluit tot overschrijving van de vastleggingsmachtigingen en ordonnanceringskredieten van de begroting van het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden voor het begrotingsjaar 2008, bl Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België. Samenstelling van de bestuurscommissie voor het jaar 2009, bl Werk en Sociale Economie 22 DECEMBER Besluit van de administrateur-generaal houdende subdelegatie van sommige bevoegdheden aan personeelsleden van het Vlaams Subsidieagentschap voor Werk en Sociale economie, bl Leefmilieu, Natuur en Energie 9 JANUARI Ministerieel besluit tot instelling van een tijdelijk jachtverbod, bl Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Individuele afwijking op de verbodsbepalingen van art van VLAREA, bl Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed Ruimtelijke ordening, bl Driemaandelijkse bekendmaking in toepassing van artikel 199, 2 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, bl Bijzondere plannen van aanleg, bl Région wallonne Service public de Wallonie 19 DECEMBRE Arrêté du Gouvernement wallon modifiant l arrêté du Gouvernement wallon du 22 décembre 2005 portant nomination des membres du Comité de contrôle de l eau, p DECEMBRE Arrêté ministériel octroyant ou renouvelant l agrément d organismes d éducation à la nature et aux forêts, p Waals Gewest Waalse Overheidsdienst 19 DECEMBER Besluit van de Waalse Regering tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 22 december 2005 tot benoeming van de leden van het Comité voor watercontrole, bl DECEMBER Ministerieel besluit tot toekenning of hernieuwing van de erkenning van instellingen voor natuur- en boseducatie, bl Gemeinschafts- und Regionalregierungen Wallonische Region Öffentlicher Dienst der Wallonie 19. DEZEMBER 2008 Erlass der Wallonischen Regierung zur Abänderung des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 22. Dezember 2005 zur Ernennung der Mitglieder des Kontrollausschusses für Wasser, S DEZEMBER 2008 Ministerialerlass zur Gewährung oder Erneuerung der Zulassung von Einrichtungen für die Natur- und Forsterziehung, S

4 3130 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD Avis officiels Cour constitutionnelle Extrait de l arrêt n 147/2008 du 30 octobre 2008, p Extrait de l arrêt n 160/2008 du 20 novembre 2008, p Avis prescrit par l article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, p Avis prescrit par l article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, p Avis prescrit par l article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, p Avis prescrit par l article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, p Avis prescrit par l article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, p Avis prescrit par l article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, p Avis prescrit par l article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, p Officiële berichten Grondwettelijk Hof Uittreksel uit arrest nr. 147/2008 van 30 oktober 2008, bl Uittreksel uit arrest nr. 160/2008 van 20 november 2008, bl Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, bl Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, bl Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, bl Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, bl Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, bl Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, bl Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, bl Verfassungsgerichtshof Auszug aus dem Urteil Nr. 147/2008 vom 30. Oktober 2008, S Auszug aus dem Urteil Nr. 160/2008 vom 20. November 2008, S Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, S Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, S Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, S Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, S Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, S Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, S Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, S Gemeenschaps- en Gewestregeringen Vlaamse Gemeenschap Vlaamse overheid Landbouw en Visserij 12 DECEMBER Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF). Omzendbrief nr. 48 over aanpassingen van de VLIF-steunmaatregelen voor de land- en tuinbouwproducenten, bl Les Publications légales et Avis divers ne sont pas repris dans ce sommaire mais figurent aux pages 3288 à De Wettelijke Bekendmakingen en Verschillende Berichten worden niet opgenomen in deze inhoudsopgave en bevinden zich van bl tot bl

5 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD 3131 LOIS, DECRETS, ORDONNANCES ET REGLEMENTS WETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES EN VERORDENINGEN N GRONDWETTELIJK HOF Uittreksel uit arrest nr. 181/2008 van 11 december 2008 [2008/204636] Rolnummer 4392 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 14, derde lid, en 20, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, ingesteld door Gert Cockx en anderen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 december 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 december 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 14, derde lid, en 20, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 juni 2007, derde editie) door Gert Cockx, wonende te 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27, Jean-Hugues Brems, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Nachtegaallaan 3, en de vzw «Nationaal Syndicaat van het Politie- en Veiligheidspersoneel», met maatschappelijke zetel te 1040 Brussel, Generaal Bernheimlaan (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 14, derde lid, en 20, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (hierna : de Wet op de Algemene Inspectie). Artikel 14, derde lid, van de Wet op de Algemene Inspectie bepaalt : «Het personeelslid wordt geëvalueerd door een commissie intern aan de Algemene Inspectie waarvan de modaliteiten door de Koning bepaald worden. Deze modaliteiten zijn van toepassing in alle gevallen dat het personeelslid dient te worden geëvalueerd, zo ondermeer in het raam van de baremische loopbaan, de graad- of kaderverhogingen, de mobiliteit, de herplaatsing en het directiebrevet». Artikel 20, tweede lid, van dezelfde wet bepaalt : «De jaren dienstactiviteit bij de Algemene Inspectie bedoeld in de artikelen 17 en 18 behelzen enkel de periodes die overeenkomen met een voltijdse prestatie binnen de Algemene Inspectie en gedurende dewelke de personeelsleden zich in dienstactiviteit bevinden, met uitsluiting van detacheringen en terbeschikkingstellingen». Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De Ministerraad voert aan dat de eerste en de tweede verzoekende partij niet over het rechtens vereiste belang beschikken, aangezien, enerzijds, de eerste bestreden bepaling niet op hen zou kunnen worden toegepast zolang ze met vakbondsverlof zijn, en, anderzijds, zij hun belang bij de vernietiging van de tweede bestreden bepaling niet zouden aantonen. B.2.2. Aangezien de derde verzoekende partij doet blijken van een belang bij haar beroep, is het niet nodig daarenboven na te gaan of de voormelde verzoekende partijen ook van een rechtstreeks en actueel belang bij dat beroep doen blijken. B.2.3. De exceptie wordt verworpen. Ten gronde Wat de vergelijkbaarheid betreft B.3.1. Volgens de Ministerraad zijn de leden van de Algemene Inspectie, enerzijds, en de leden van de federale en de lokale politie, anderzijds, te dezen niet voldoende vergelijkbaar, vermits de Algemene Inspectie van de lokale en van de federale politie (hierna : de Algemene Inspectie) geen politiedienst zou zijn, maar een aan de politiediensten extern controleorgaan. B.3.2. Artikel 14, eerste lid, van de Wet op de Algemene Inspectie bepaalt : «Behoudens de bepalingen voorzien in dit hoofdstuk, blijven de statutaire personeelsleden zoals bedoeld in artikel 4, 3, 1 o en 2 o, onderworpen aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vaststellen van de leden van het operationeel kader of het administratief en logistiek kader van de federale politie en van de lokale politie». B.3.3. Hieruit blijkt dat de personeelsleden van de Algemene Inspectie en de leden van de federale en de lokale politie voldoende vergelijkbaar zijn. Wat het eerste middel betreft B.4. In het eerste middel voeren de verzoekende partijen de schending aan, door artikel 14, derde lid, van de Wet op de Algemene Inspectie, van de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 184, van de Grondwet. Dat middel valt uiteen in twee onderdelen. Eerste onderdeel van het eerste middel B.5. In een eerste onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt door de personeelsleden van de Algemene Inspectie de beroepsmogelijkheid tegen een negatieve evaluatie te ontzeggen waarin artikel 64 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten (hierna : de wet betreffende het statuut van het politiepersoneel) voorziet voor de personeelsleden van de lokale en van de federale politie.

6 3132 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD B.6.1. De artikelen 52 tot 64 van de wet betreffende het statuut van het politiepersoneel bepalen de evaluatieprocedure voor de personeelsleden van de lokale en van de federale politie. De evaluatie geschiedt door een eerste en een tweede evaluator (artikel 55), die rechtstreekse meerderen van de geëvalueerde zijn (artikel 53). De evaluatie geschiedt tweejaarlijks (artikel 57) en bestaat uit een planningsgesprek, een functioneringsgesprek en een evaluatiegesprek (artikel 58). Alle personeelsleden die met de evaluatie zijn belast, moeten een daaraan gewijde opleiding volgen (artikel 63). Artikel 64 van de wet betreffende het statuut van het politiepersoneel bepaalt : «Bij de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie wordt een raad van beroep opgericht. Deze beslecht het beroep ingediend tegen de beslissing van de eindverantwoordelijke voor de evaluatie met eindvermelding onvoldoende of met twee partiële vermeldingen onvoldoende». B.6.2. De bestreden bepaling wijkt voor de personeelsleden van de Algemene Inspectie af van de in B.6.1 uiteengezette evaluatieprocedure. De personeelsleden van de Algemene Inspectie worden immers geëvalueerd door een commissie intern aan de Algemene Inspectie, volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten. Bijgevolg is het hoger beroep waarin is voorzien bij artikel 64 van de wet betreffende het statuut van het politiepersoneel niet van toepassing op de personeelsleden van de Algemene Inspectie. B.7. De nood aan een afwijkende evaluatieprocedure werd in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : «Het is noodzakelijk om de onafhankelijkheid van de inspectie te versterken door te bepalen dat alle evaluaties van de personeelsleden intern plaatsvinden waardoor delicate situaties vermeden worden waarbij een lid van de politiediensten die het voorwerp heeft uitgemaakt van een onderzoek zich in de evaluatiecommissie van een onderzoeker van de inspectie bevindt» (Parl. St., Kamer, , DOC /002, p. 28). B.8. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen. B.9. Er bestaat, afgezien van het strafrecht (artikel 14.5 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten), geen algemeen rechtsbeginsel van dubbele aanleg. Evenmin bestaat een algemeen rechtsbeginsel dat de mogelijkheid zou waarborgen om administratief beroep in te stellen tegen een negatieve evaluatie. B.10. Tegen de negatieve evaluatie van een personeelslid van de Algemene Inspectie kan een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State worden ingesteld. De Raad van State kan ook de schorsing van de tenuitvoerlegging bevelen. B.11. Uit de rechtspraak van de Raad van State blijkt dat de laatstgenoemde een volwaardige toetsing doorvoert zowel aan de wet als aan de algemene rechtsbeginselen. De Raad van State gaat daarbij na of de aan zijn toezicht voorgelegde overheidsbeslissing de vereiste feitelijke grondslag heeft en of de negatieve evaluatie niet kennelijk onevenredig is met de vastgestelde feiten. Weliswaar kan de Raad van State zijn beslissing niet in de plaats stellen van die van de betrokken overheid, doch wanneer hij die beslissing vernietigt, dient de overheid zich te schikken naar het arrest van de Raad van State : indien de overheid een nieuwe beslissing neemt, mag zij de motieven van het arrest dat de eerste beslissing heeft vernietigd, niet miskennen. De personeelsleden van de Algemene Inspectie beschikken derhalve over een volwaardige jurisdictionele waarborg tegen een negatieve evaluatie. B.12. De verzoekende partijen voeren voorts aan dat het in B.7 uiteengezette doel ook had kunnen worden bereikt door te voorzien in een procedure van wraking van de commissieleden waartegen de geëvalueerde al een onderzoek heeft gevoerd. B.13. De keuze van de wetgever is te dezen niet onverantwoord gelet op de specifieke taken waarmee de Algemene Inspectie wordt belast. Voor de uitoefening van die taken is het noodzakelijk dat de onafhankelijkheid van de Algemene Inspectie niet in het gedrang komt. Bovendien beschikt ook een personeelslid van de Algemene Inspectie dat negatief werd geëvalueerd, over een nuttig rechtsmiddel, zoals in B.10 en B.11 werd uiteengezet. B.14. Het eerste onderdeel van het eerste middel is niet gegrond. Tweede onderdeel van het eerste middel B.15. In het tweede onderdeel van het eerste middel voeren de verzoekende partijen aan dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden doordat de bestreden bepaling, in strijd met artikel 184 van de Grondwet, de Koning zou opdragen essentiële elementen van het personeelsstatuut te bepalen. B.16. Artikel 184 van de Grondwet bepaalt : «De organisatie en de bevoegdheid van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden bij de wet geregeld. De essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden bij de wet geregeld». B De bestreden bepaling voorziet erin dat de personeelsleden van de Algemene Inspectie worden geëvalueerd door een commissie die intern dient te zijn aan de Algemene Inspectie. Bij het bepalen van de modaliteiten dient de Koning dat kader te eerbiedigen. B Volgens de bestreden bepaling zijn die modaliteiten van toepassing in alle gevallen waarin het personeelslid dient te worden geëvalueerd, zo onder meer in het raam van de baremische loopbaan, de graad- of kaderverhogingen, de mobiliteit, de herplaatsing en het directiebrevet. Daaruit kan niet worden afgeleid, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, dat de bestreden bepaling de Koning toelaat de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden te regelen. B Het tweede onderdeel van het eerste middel is niet gegrond. Wat het tweede middel betreft B.18. In het tweede middel voeren de verzoekende partijen de schending aan, door artikel 20, tweede lid, van de Wet op de Algemene Inspectie, van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet. B.19. Zij zijn van mening dat de bestreden bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt door voor de berekening van het aantal dienstjaren in de zin van de artikelen 17 en 18 van de Wet op de Algemene Inspectie enkel de periodes in aanmerking te nemen die overeenkomen met een voltijdse prestatie binnen de Algemene Inspectie en gedurende welke de personeelsleden zich in dienstactiviteit bevinden, met uitsluiting van detacheringen en terbeschikkingstellingen. Aldus zouden personeelsleden van de Algemene Inspectie die deeltijds werken of die loopbaanonderbreking nemen, ongelijk worden behandeld ten opzichte van, enerzijds, de personeelsleden van de Algemene Inspectie die voltijds werken en, anderzijds, de personeelsleden bij de lokale en bij de federale politie die deeltijds werken of die loopbaanonderbreking nemen.

7 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD 3133 B.20. Artikel 32 van de wet betreffende het statuut van het politiepersoneel bepaalt : «Tot de graad van hoofdcommissaris van politie kan worden bevorderd, de commissaris van politie die : 1 o ten minste negen jaar kaderanciënniteit heeft in het officierskader; 2 o houder is van het door de Koning bepaald diploma; 3 o houder is van het door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalde directiebrevet; 4 o geen laatste evaluatie met de eindvermelding onvoldoende heeft; 5 o geen zware tuchtstraf heeft opgelopen die nog niet is uitgewist». Artikel 17 van de Wet op de Algemene Inspectie bepaalt : «Voor de bevordering door verhoging in graad binnen de Algemene Inspectie, wordt het lid van de Algemene Inspectie, benoemd in de graad van commissaris van politie, dat na vijf jaar dienst bij de Algemene Inspectie, een laatste evaluatie met de vermelding goed in het kader van dit artikel heeft verkregen vanwege een commissie door de Inspecteur-generaal met dit opzicht ingesteld binnen de Algemene Inspectie, vrijgesteld van de voorwaarde bedoeld in artikel 32, 3 o, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten. Na tien jaar dienst bij de Algemene Inspectie is huidig artikel eveneens van toepassing voor de bevordering door verhoging in graad in de schoot van de politiediensten. Het betrokken personeelslid geniet gedurende twee jaar de selectietoelage zoals voorzien in het statuut van het personeel van de politiediensten. De commissie waarvan sprake in dit artikel wordt georganiseerd door de Koning». Artikel 18 van de Wet op de Algemene Inspectie bepaalt : «Voor de bevordering door overgang naar een hoger kader binnen de Algemene Inspectie, wordt het lid van de Algemene Inspectie, bekleed met de graad van hoofdinspecteur, dat na vijf jaar dienst bij de Algemene Inspectie, een laatste evaluatie met vermelding goed in het kader van dit artikel heeft verkregen vanwege een commissie met dit opzicht ingesteld binnen de Algemene Inspectie door de Inspecteur-generaal, vrijgesteld van de selectieproeven en de vorming bedoeld in de artikelen 37 en 39 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten. Na tien jaar dienst bij de Algemene Inspectie is huidig artikel eveneens van toepassing voor de bevordering door overgang naar een hoger kader in de schoot van de politiediensten». B.21. Ingevolge de bestreden bepaling komen, voor de berekening van het aantal dienstjaren bedoeld in de artikelen 17 en 18 van de Wet op de Algemene Inspectie, alleen de periodes in aanmerking waarin de betrokkene voltijds was tewerkgesteld op de Algemene Inspectie, met uitsluiting van detacheringen en terbeschikkingstellingen. B De artikelen 17 en 18 van de Wet op de Algemene Inspectie maken deel uit van een reeks van artikelen die beogen, enerzijds, «de onafhankelijkheid van de Algemene Inspectie te garanderen» en, anderzijds, «[te vermijden] dat er discrepanties zouden optreden in de teksten die de onafhankelijkheid van de diverse controleorganen verzekeren» (Parl. St., Kamer, , DOC /002, p. 29). B Wat inzonderheid de bepaling betreft die artikel 17 van de Wet op de Algemene Inspectie is geworden, wordt in de parlementaire voorbereiding het volgende overwogen : «Bovendien moeten de bij de algemene inspectie opgedane ervaring en kennis eveneens gevaloriseerd worden. Hierdoor dienen de genomen maatregelen ten goede te komen aan personen die het bewijs kunnen leveren van hun daadwerkelijke aanwezigheid op de inspectie gedurende de beoogde periode. De tijd die buiten de inspectie gepresteerd wordt komt niet in aanmerking (bvb. in het kader van een detachering of een opdracht ten voordele van een andere organisatie)» (Parl. St., Kamer, , DOC /002, p. 30). B Volgens de verzoekende partijen heeft de bestreden bepaling tot gevolg dat een personeelslid dat afwezig is door omstandigheden buiten zijn wil, zoals een ongeval of een ziekte, al dan niet in de uitoefening van zijn beroep, daardoor wordt benadeeld in zijn loopbaan ten opzichte van collega s die niet ziek zijn geworden en geen ongeval hebben gehad. B Die interpretatie vindt geen steun in de tekst van de bestreden bepaling, die alleen verwijst naar vrijwillige afwezigheden ten gevolge van loopbaanonderbrekingen en detacheringen, en vloeit evenmin voort uit de parlementaire voorbereiding. Afwezigheden buiten de wil van de betrokkene doen bijgevolg geen afbreuk aan de opbouw van de dienstanciënniteit in de zin van de bestreden bepaling. B In de mate waarin het middel van de in B.23.1 beschreven interpretatie uitgaat, is het niet gegrond. B Daarnaast voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling de personeelsleden van de Algemene Inspectie die deeltijds werken of loopbaanonderbreking nemen, benadeelt ten opzichte van de personeelsleden van de lokale en van de federale politie die voor dezelfde statuten kiezen. B Gelet op de in B.22.2 beschreven doelstelling, is het redelijk verantwoord om bij de berekening van de in aanmerking te nemen dienstanciënniteit enkel rekening te houden met de daadwerkelijke aanwezigheid bij de Algemene Inspectie gedurende de beoogde periode. Het is immers enkel gedurende die aanwezigheid dat de specifieke ervaring eigen aan de Algemene Inspectie kan worden opgedaan. B Voorts voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling niet in een evenredige verhouding staat met de nagestreefde doelstelling, doordat ze deeltijds gepresteerde arbeid helemaal niet in rekening brengt. B Door de deeltijdse arbeid volledig uit te sluiten van de berekening van het aantal dienstjaren in de zin van de bestreden bepaling, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet evenredig is met de nagestreefde doelstelling. Indien de betrokkene tewerkgesteld is op de Algemene Inspectie, ook al is het deeltijds, verwerft hij immers de specifieke ervaring eigen aan de Algemene Inspectie.

8 3134 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD B In zoverre de bestreden bepaling deeltijds gepresteerde arbeid niet in rekening brengt in verhouding tot de geleverde prestaties, schendt ze het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. B Het tweede middel is gegrond. Artikel 20, tweede lid, van de Wet op de Algemene Inspectie dient derhalve te worden vernietigd in zoverre het de deeltijds gepresteerde arbeid niet in verhouding tot de geleverde prestaties in aanmerking neemt voor het berekenen van het aantal dienstjaren in de zin van de artikelen 17 en 18 van dezelfde wet. Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 20, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, in zoverre het de deeltijds gepresteerde arbeid niet in verhouding tot de geleverde prestaties in aanmerking neemt voor het berekenen van het aantal dienstjaren in de zin van de artikelen 17 en 18 van dezelfde wet; - verwerpt het beroep voor het overige. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 11 december De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt. F COUR CONSTITUTIONNELLE Extrait de l arrêt n 181/2008 du 11 décembre 2008 [2008/204636] Numéro du rôle : 4392 En cause : le recours en annulation des articles 14, alinéa 3, et 20, alinéa 2, de la loi du 15 mai 2007 sur l Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police, introduit par Gert Cockx et autres. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et M. Melchior, et des juges R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe et J. Spreutels, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l arrêt suivant : I. Objet du recours et procédure Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 14 décembre 2007 et parvenue au greffe le 17 décembre 2007, un recours en annulation des articles 14, alinéa 3, et 20, alinéa 2, de la loi du 15 mai 2007 sur l Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police (publiée aumoniteur belge du 15 juin 2007, troisième édition) a été introduit par Gert Cockx, demeurant à 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27, Jean-Hugues Brems, demeurant à 1640 Rhode-Saint-Genèse, avenue du Rossignol 3, et l ASBL «Syndicat National du Personnel de Police et de Sécurité», dont le siège social est établi à 1040 Bruxelles, avenue Général Bernheim (...) II. En droit (...) B.1. Les parties requérantes demandent l annulation des articles 14, alinéa 3, et 20, alinéa 2, de la loi du 15 mai 2007 sur l Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police (ci-après : la loi sur l Inspection générale). L article 14, alinéa 3, delaloisurl Inspection générale dispose : «Le membre du personnel est évalué par une commission interne à l Inspection générale dont les modalités sont fixées par le Roi. Ces modalités s appliquent à tous les cas dans lesquels le membre du personnel doit être évalué, notamment dans le cadre de la carrière barémique, de la promotion par accession à un grade ou un cadre supérieur, la mobilité, laréaffectation et du brevet de direction». L article 20, alinéa 2, delamême loi dispose : «Les années d activité de service au sein de l Inspection générale visées aux articles 17 et 18 comprennent uniquement celles qui correspondent à des prestations complètes au sein de l Inspection générale pendant lesquelles le membre du personnel se trouve en activité de service, à l exclusion des détachements et des mises à disposition». Quant à la recevabilité B.2.1. Le Conseil des ministres fait valoir que les première et deuxième parties requérantes ne justifient pas de l intérêt requis, étant donné que, d une part, la première disposition attaquée ne saurait leur être appliquée tant que les intéressés sont en congé syndical et que, d autre part, ces parties ne démontreraient pas leur intérêt à l annulation de la seconde disposition attaquée. B.2.2. La troisième partie requérante justifiant d un intérêt à son recours, il n est pas nécessaire de vérifier, en outre, si les parties requérantes précitées justifient également d un intérêt direct et actuel à ce recours. B.2.3. L exception est rejetée. Quant au fond En ce qui concerne la comparabilité B.3.1. Selon le Conseil des ministres, les membres de l Inspection générale, d une part, et les membres de la police fédérale et de la police locale, d autre part, ne sont pas suffisamment comparables en l espèce, puisque l Inspection générale de la police locale et de la police fédérale (ci-après: l Inspection générale) ne serait pas un service de police, mais un organe de contrôle externe aux services de police.

9 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD 3135 B.3.2. L article 14, alinéa 1 er, de la loi sur l Inspection générale dispose : «Sous réserve des dispositions du présent chapitre, les membres du personnel statutaires visés à l article 4, 3, 1 o et 2 o, restent soumis aux dispositions qui fixent le statut ou la position juridique des membres du cadre opérationnel ou du cadre administratif et logistique de la police fédérale et de la police locale». B.3.3. Il ressort de ce qui précède que les membres du personnel de l Inspection générale et les membres de la police fédérale et de la police locale sont suffisamment comparables. En ce qui concerne le premier moyen B.4. Dans le premier moyen, les parties requérantes dénoncent la violation, par l article 14, alinéa 3, de la loi sur l Inspection générale, des articles 10 et 11, combinés ou non avec l article 184, de la Constitution. Ce moyen comporte deux branches. Première branche du premier moyen B.5. Dans une première branche, les parties requérantes font valoir que la disposition attaquée viole le principe d égalité et de non-discrimination en privant les membres du personnel de l Inspection générale de la possibilité d introduire un recours contre une évaluation négative, possibilité que l article 64 de la loi du 26 avril 2002 relative aux éléments essentiels du statut des membres du personnel des services de police et portant diverses autres dispositions relatives aux services de police (ci-après : la loi sur le statut du personnel de la police) prévoit pour les membres du personnel de la police locale et de la police fédérale. B.6.1. Les articles 52 à 64 de la loi sur le statut du personnel de la police fixent la procédure d évaluation pour les membres du personnel de la police locale et de la police fédérale. L évaluation se fait par un premier et un second évaluateur (article 55), qui sont des supérieurs directs de l évalué (article 53). L évaluation a lieu tous les deux ans (article 57) et comprend un entretien préparatoire, un entretien de fonctionnement et un entretien d évaluation (article 58). Tous les membres du personnel qui sont chargés de l évaluation doivent suivre une formation à cet effet (article 63). L article 64 de la loi sur le statut du personnel de la police dispose : «Au sein de l inspection générale de la police fédérale et de la police locale, un conseil d appel est créé. Celui-ci connaît du recours introduit contre la décision du responsable final de l évaluation portant la mention finale insuffisant ou portant deux mentions partielles insuffisant». B.6.2. La disposition attaquée déroge, pour les membres du personnel de l Inspection générale, à la procédure d évaluation exposée en B.6.1. En effet, les membres du personnel de l Inspection générale sont évalués par une commission interne de l Inspection générale, selon les modalités fixées par le Roi. Par conséquent, le recours prévu par l article 64 de la loi sur le statut du personnel de la police n est pas applicable aux membres du personnel de l Inspection générale. B.7. La nécessité d une procédure d évaluation dérogatoire a été justifiée comme suit au cours des travaux préparatoires : «Il est nécessaire de renforcer l indépendance de l Inspection en prévoyant que toutes les évaluations des membres du personnel ont lieu en interne de façon àéviter des situations délicates au cours desquelles un membre des services de police qui a fait l objet d une enquête se trouve dans la commission d évaluation de l enquêteur de l inspection» (Doc. parl., Chambre, , DOC /002, p. 28). B.8. La différence de traitement entre certaines catégories de personnes qui résulte de l application de règles de procédures différentes dans des circonstances différentes n est pas discriminatoire en soi. Il ne pourrait y avoir discrimination que si la différence de traitement résultant de l application de ces règles de procédure entraînait une limitation disproportionnée des droits des personnes concernées. B.9. Abstraction faite du droit pénal (article 14.5 du Pacte international relatif aux droits civils et politiques), il n existe point de principe général de droit imposant un double degré de juridiction. Il n existe pas davantage de principe général de droit qui garantirait la possibilité de former un recours administratif contre une évaluation négative. B.10. Un recours en annulation peut être introduit auprès du Conseil d Etat contre l évaluation négative d un membre du personnel de l Inspection générale. Le Conseil d Etat peut également ordonner la suspension de l exécution. B.11. Il ressort de la jurisprudence du Conseil d Etat que celui-ci procède à un contrôle approfondi tant au regard de la loi qu au regard des principes généraux du droit. Le Conseil d Etat examine à cette occasion si la décision de l autorité soumise à son contrôle est fondée en fait et si l évaluation négative n est pas manifestement disproportionnée par rapport aux faits établis. Certes, le Conseil d Etat ne peut substituer sa décision à celle de l autorité concernée, mais lorsqu il annule cette dernière décision, l autorité est tenue de se conformer à l arrêt du Conseil d Etat : lorsque l autorité prend une nouvelle décision, elle ne peut méconnaître les motifs de l arrêt annulant la première décision. Les membres du personnel de l Inspection générale disposent donc d une garantie juridictionnelle à part entière contre une évaluation négative. B.12. Les parties requérantes font valoir en outre que le but exposé en B.7 aurait également pu être atteint en prévoyant une procédure de récusation des membres de la commission contre lesquels l évalué a déjà mené une enquête. B.13. Le choix du législateur n est, en l espèce, pas injustifié, eu égard aux tâches spécifiques dont est chargée l Inspection générale. Pour l exercice de ces tâches, il est nécessaire que l indépendance de l Inspection générale ne soit pas compromise. En outre, un membre du personnel de l Inspection générale qui a fait l objet d une évaluation négative dispose également d une voie de recours utile, ainsi qu il a été exposé en B.10 et B.11. B.14. En sa première branche, le premier moyen n est pas fondé. Seconde branche du premier moyen B.15. Dans la seconde branche du premier moyen, les parties requérantes font valoir que le principe d égalité et de non-discrimination est violé en ce que la disposition attaquée, en contradiction avec l article 184 de la Constitution, laisserait au Roi le soin de fixer des éléments essentiels du statut du personnel. B.16. L article 184 de la Constitution dispose : «L organisation et les attributions du service de police intégré, structuréàdeux niveaux, sont réglées par la loi. Les éléments essentiels du statut des membres du personnel du service de police intégré, structuré àdeux niveaux, sont réglés par la loi». B La disposition attaquée prévoit que les membres du personnel de l Inspection générale sont évalués par une commission qui doit être interne à l Inspection générale. Lorsqu Il fixe les modalités, le Roi doit respecter ce cadre. B Selon la disposition attaquée, ces modalités sont applicables à tous les cas dans lesquels le membre du personnel doit être évalué, notamment dans le cadre de la carrière barémique, de la promotion par accession à un grade ou à un cadre supérieur, de la mobilité, de la réaffectation et du brevet de direction.

10 3136 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD Contrairement à ce que soutiennent les parties requérantes, la disposition attaquée ne permet donc pas au Roi de fixer les éléments essentiels du statut des membres du personnel. B En sa seconde branche, le premier moyen n est pas fondé. En ce qui concerne le second moyen B.18. Dans le second moyen, les parties requérantes allèguent la violation, par l article 20, alinéa 2, de la loi sur l Inspection générale, des articles 10, 11 et 23 de la Constitution. B.19. Ces parties estiment que la disposition attaquée viole le principe d égalité et de non-discrimination en ne prenant en compte, pour le calcul du nombre d années de service au sens des articles 17 et 18 de la loi sur l Inspection générale, que les périodes qui correspondent à une prestation complète au sein de l Inspection générale et durant lesquelles les membres du personnel se trouvent en activité de service, à l exclusion des détachements et des mises à disposition. De la sorte, les membres du personnel de l Inspection générale qui travaillent à temps partiel ou qui prennent une interruption de carrière seraient traités différemment par rapport aux membres du personnel de l Inspection générale qui travaillent à temps plein, d une part, et aux membres du personnel de la police locale et de la police fédérale qui travaillent à temps partiel ou qui prennent une interruption de carrière, d autre part. B.20. L article 32 de la loi sur le statut du personnel de la police dispose : «Peut être promu au grade de commissaire divisionnaire de police, le commissaire de police qui : 1 o a au moins neuf ans d ancienneté de cadre dans le cadre d officiers; 2 o est titulaire du diplôme fixé par le Roi; 3 o est détenteur du brevet de direction déterminé par le Roi dans un arrêté délibéré en Conseil des Ministres; 4 o n a pas de dernière évaluation avec la mention finale insuffisant ; 5 o n a pas encouru de sanction disciplinaire lourde non effacée». L article 17 de la loi sur l Inspection générale dispose : «Pour la promotion par accession au grade supérieur au sein de l Inspection générale, le membre de l Inspection générale nommé au grade de commissaire de police qui, après cinq ans de service au sein de l Inspection générale, a obtenu, dans le cadre du présent article, une dernière évaluation avec la mention bon émise par une commission instituée à cet effet au sein de l Inspection générale par l Inspecteur général, est dispensé de la condition visée à l article 32, 3 o, de la loi du 26 avril 2002 portant les éléments essentiels du statut des membres du personnel des services de police et portant diverses autres dispositions relatives aux services de police. Après dix ans de service au sein de l Inspection générale, le présent article est également d application pour la promotion par accession au grade supérieur au sein des services de police. Le membre du personnel concerné bénéficie pendant deux ans de l allocation de sélection prévue dans le statut du personnel des services de police. La commission dont il est question au présent article est organisée par le Roi». L article 18 de la loi sur l Inspection générale dispose : «Pour la promotion par accession à un cadre supérieur au sein de l Inspection générale, le membre de l Inspection générale revêtu du grade d Inspecteur principal qui, après cinq ans de service au sein de l Inspection générale, a obtenu une dernière évaluation avec la mention bon émise dans le cadre du présent article par une commission instituée à cet effet par l Inspecteur général au sein de l Inspection générale, est dispensé des épreuves de sélection et de la formation visées aux articles 37 et 39 de la loi du 26 avril 2002 portant les éléments essentiels du statut des membres du personnel des services de police et portant diverses autres dispositions relatives aux services de police. Après dix ans de service au sein de l Inspection générale, le présent article est également d application pour la promotion par accession au cadre supérieur au sein des services de police». B.21. Par l effet de la disposition attaquée, entrent seules en ligne de compte, pour le calcul du nombre d années de service visées aux articles 17 et 18 de la loi sur l Inspection générale, les périodes au cours desquelles l intéresséétait occupé à temps plein auprès de l Inspection générale, à l exclusion des détachements et des mises à disposition. B Les articles 17 et 18 de la loi sur l Inspection générale font partie d une série d articles visant, d une part, «à garantir l indépendance de l Inspection générale» et, d autre part, «[à] éviter que des disparités n apparaissent dans les textes légaux qui assurent l indépendance des différents services de contrôle» (Doc. parl., Chambre, , DOC /002, p. 29). B En ce qui concerne en particulier la disposition qui est devenue l article 17 de la loi sur l Inspection générale, les travaux préparatoires précisent : «De plus, l expérience et les connaissances acquises à l Inspection générale doivent également être valorisées. De ce fait, les mesures ainsi adoptées doivent bénéficier à des personnes qui peuvent attester de leur effective présence à l inspection durant le temps de présence considéré. Le temps accompli en dehors de l inspection (ex. dans le cadre d un détachement ou d une mission au profit d une autre organisation) n est pas pris en considération» (Doc. parl., Chambre, , DOC /002, p. 30). B Selon les parties requérantes, la disposition attaquée a pour effet qu un membre du personnel qui est absent pour des raisons indépendantes de sa volonté, comme dans le cas d un accident ou d une maladie, liées ou non à l exercice de sa profession, est lésé dans sa carrière par rapport aux collègues qui n ont pas été malades et n ont pas été victimes d un accident. B Cette interprétation ne trouve pas appui dans le texte de la disposition attaquée, qui se réfère uniquement aux absences volontaires par suite d interruptions de carrière et de détachements, et elle ne découle pas davantage des travaux préparatoires. Les périodes d absences indépendantes de la volonté de l intéressé ne sont donc pas exclues du calcul de l ancienneté de service au sens de la disposition attaquée. B En ce qu il procède de l interprétation énoncée en B.23.1, le moyen n est pas fondé. B Les parties requérantes font valoir en outre que la disposition attaquée lèse les membres du personnel de l Inspection générale qui travaillent à temps partiel ou prennent une interruption de carrière par rapport aux membres du personnel de la police locale et de la police fédérale qui optent pour les mêmes statuts. B Eu égard à l objectif décrit en B.22.2, il est raisonnablement justifié de ne prendre en considération, pour le calcul de l ancienneté de service à prendre en compte, que la présence effective auprès de l Inspection générale durant la période visée. En effet, ce n est que durant cette période de présence que l expérience spécifique propre à l Inspection générale peut être acquise. B Les parties requérantes font encore valoir que la disposition attaquée n est pas proportionnée au but poursuivi, en ce qu elle ne prend nullement en compte le travail à temps partiel. B En excluant entièrement le travail à temps partiel du calcul du nombre d années de service au sens de la disposition attaquée, le législateur a pris une mesure qui n est pas proportionnée au but poursuivi. Si l intéressé travaille auprès de l Inspection générale, même à temps partiel, il acquiert en effet l expérience spécifique propre à l Inspection générale.

11 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD 3137 B En ce que le travail presté àtemps partiel n est pas pris en compte par la disposition attaquée au prorata des prestations fournies, cette disposition viole le principe d égalité et de non-discrimination. B Le second moyen est fondé. En conséquence, l article 20, alinéa2,delaloisurl Inspection générale doit être annulé en ce que, pour le calcul du nombre d années de service au sens des articles 17 et 18 de la même loi, le travail presté àtemps partiel n est pas pris en compte par cette disposition au prorata des prestations fournies. Par ces motifs, la Cour - annule l article 20, alinéa 2, de la loi du 15 mai 2007 sur l Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police, en ce que, pour le calcul du nombre d années de service au sens des articles 17 et 18 de la même loi, le travail prestéàtemps partiel n est pas pris en compte par cette disposition au prorata des prestations fournies; - rejette le recours pour le surplus. Ainsi prononcé en langue néerlandaise, en langue française et en langue allemande, conformément à l article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, à l audience publique du 11 décembre Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt. D VERFASSUNGSGERICHTSHOF Auszug aus dem Urteil Nr. 181/2008 vom 11. Dezember 2008 [2008/204636] Geschäftsverzeichnisnummer 4392 In Sachen: Klage auf Nichtigerklärung der Artikel 14 Absatz 3 und 20 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste, erhoben von Gert Cockx und anderen. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Bossuyt und M. Melchior, und den Richtern R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe und J. Spreutels, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der Klage und Verfahren Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 14. Dezember 2007 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 17. Dezember 2007 in der Kanzlei eingegangen ist, erhoben Klage auf Nichtigerklärung der Artikel 14 Absatz 3 und 20 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste (veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 15. Juni 2007, dritte Ausgäbe): Gert Cockx, wohnhaft in 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27, Jean-Hugues Brems, wohnhaft in 1640 Sint-Genesius-Rode, Nachtegaallaan 3, und die VoG «Nationale Gewerkschaft des Polizei- und Sicherheitspersonals», mit Vereinigungssitz in 1040 Brüssel, Generaal Bernheimlaan (...) II. In rechtlicher Beziehung (...) B.1. Die klagenden Parteien beantragen die Nichtigerklärung der Artikel 14 Absatz 3 und 20 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste (weiter unten: Gesetz über die Generalinspektion). Artikel 14 Absatz 3 des Gesetzes über die Generalinspektion bestimmt: «Das Personalmitglied wird von einer internen Kommission der Generalinspektion bewertet, wobei die Modalitäten vom König festgelegt werden. Diese Modalitäten finden Anwendung auf alle Fälle, in denen das Personalmitglied bewertet werden muss, insbesondere im Rahmen der Gehaltstabellenlaufbahn, der Beförderung durch Aufsteigen in einen höheren Dienstgrad oder einen höheren Kader, der Mobilität, der Neuzuweisung und des Direktionsbrevets». Artikel 20 Absatz 2 desselben Gesetzes bestimmt: «Die in den Artikeln 17 und 18 erwähnten Jahre aktiven Dienstes bei der Generalinspektion umfassen nur die Jahre, die Vollzeitleistungen innerhalb der Generalinspektion entsprechen und während deren sich die Personalmitglieder im aktiven Dienst befinden, mit Ausnahme der Entsendungen und Zurdispositionstellungen». In Bezug auf die Zulässigkeit B.2.1. Der Ministerrat macht geltend, dass die erste und die zweite klagende Partei nicht über das rechtlich erforderliche Interesse verfügen würden, einerseits weil die erste angefochtene Bestimmung nicht auf sie angewandt werden könne, solange sie für Gewerkschaftsaufgaben freigestellt seien, und andererseits weil sie ihr Interesse an der Nichtigerklärung der zweiten angefochtenen Bestimmung nicht nachweisen würden. B.2.2. Da die dritte klagende Partei ein Interesse an ihrer Klage aufweist, erübrigt es sich, darüber hinaus zu prüfen, ob auch die vorerwähnten klagenden Parteien ein unmittelbares und aktuelles Interesse an dieser Klage aufweisen. B.2.3. Die Einrede wird abgewiesen. Zur Hauptsache In Bezug auf die Vergleichbarkeit B.3.1. Dem Ministerrat zufolge seien die Mitglieder der Generalinspektion einerseits und die Mitglieder der föderalen und der lokalen Polizei andererseits im vorliegenden Fall nicht ausreichend vergleichbar, weil es sich bei der Generalinspektion der lokalen und der föderalen Polizei (weiter unten: Generalinspektion) nicht um einen Polizeidienst handele, sondern um ein von den Polizeidiensten unabhängiges Kontrollorgan. B.3.2. Artikel 14 Absatz 1 des Gesetzes über die Generalinspektion bestimmt: «Unter Vorbehalt der im vorliegenden Kapitel vorgesehenen Bestimmungen unterliegen die in Artikel 4 3 Nr.1 und 2 erwähnten statutarischen Personalmitglieder weiterhin den Bestimmungen zur Festlegung des Statuts beziehungsweise der Rechtsstellung der Mitglieder des Einsatzkaders oder des Verwaltungs- und Logistikkaders der föderalen Polizei und der lokalen Polizei».

12 3138 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD B.3.3. Daraus ergibt sich, dass die Personalmitglieder der Generalinspektion und die Mitglieder der föderalen und der lokalen Polizei ausreichend vergleichbar sind. In Bezug auf den ersten Klagegrund B.4. Im ersten Klagegrund machen die klagenden Parteien einen Verstoß des Artikels 14 Absatz 3 des Gesetzes über die Generalinspektion gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, an sich oder in Verbindung mit Artikel 184 derselben, geltend. Dieser Klagegrund umfasst zwei Teile. Erster Teil des ersten Klagegrunds B.5. In einem ersten Teil bringen die klagenden Parteien vor, dass die angefochtene Bestimmung gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung verstoße, indem sie den Personalmitgliedern der Generalinspektion die Klagemöglichkeit gegen eine negative Bewertung vorenthalte, die in Artikel 64 des Gesetzes vom 26. April 2002 über die wesentlichen Elemente des Statuts der Personalmitglieder der Polizeidienste und zur Festlegung verschiedener anderer Bestimmungen über die Polizeidienste (weiter unten: Gesetz über das Statut des Polizeipersonals) für die Personalmitglieder der lokalen und der föderalen Polizei vorgesehen sei. B.6.1. Die Artikel 52 bis 64 des Gesetzes über das Statut des Polizeipersonals bestimmen das Bewertungsverfahren für die Personalmitglieder der lokalen und der föderalen Polizei. Die Bewertung erfolgt durch einen ersten und einen zweiten Bewerter (Artikel 55), die unmittelbare Vorgesetzte der bewerteten Person sind (Artikel 53). Die Bewertung erfolgt alle zwei Jahre (Artikel 57) und besteht aus einem Planungsgespräch, einem Funktionsgespräch und einem Bewertungsgespräch (Artikel 58). Alle mit der Bewertung beauftragten Personalmitglieder müssen eine entsprechende Ausbildung absolvieren (Artikel 63). Artikel 64 des Gesetzes über das Statut des Polizeipersonals bestimmt: «Bei der Generalinspektion der föderalen Polizei und der lokalen Polizei wird ein Berufungsrat eingerichtet. Dieser erkennt über die Berufung gegen die Entscheidung des Endverantwortlichen für die Bewertung mit der Endnote ungenügend oder mit zwei Teilnoten ungenügend». B.6.2. Die angefochtene Bestimmung weicht für die Personalmitglieder der Generalinspektion von dem in B.6.1 dargelegten Bewertungsverfahren ab. Die Personalmitglieder der Generalinspektion werden nämlich von einer internen Kommission der Generalinspektion bewertet, wobei die Modalitäten vom König festgelegt werden. Demzufolge gilt die in Artikel 64 des Gesetzes über das Statut des Polizeipersonals vorgesehene Berufung nicht für die Personalmitglieder der Generalinspektion. B.7. Die Notwendigkeit eines abweichenden Bewertungsverfahrens wurde während der Vorarbeiten wie folgt gerechtfertigt: «Es ist notwendig, die Unabhängigkeit der Inspektion zu stärken, indem vorgesehen wird, dass sämtliche Bewertungen der Personalmitglieder intern erfolgen, wodurch heikle Situationen vermieden werden, in denen ein Mitglied der Polizeidienste, das Gegenstand einer Untersuchung war, sich in der Bewertungskommission eines Ermittlers der Inspektion befindet» (Parl. Dok., Kammer, , DOC /002, S. 28). B.8. Der Behandlungsunterschied zwischen bestimmten Kategorien von Personen, der sich aus der Anwendung unterschiedlicher Verfahrensregeln unter unterschiedlichen Umständen ergibt, ist an sich nicht diskriminierend. Von Diskriminierung könnte nur dann die Rede sein, wenn der aus der Anwendung dieser Verfahrensregeln resultierende Behandlungsunterschied eine unverhältnismäßige Einschränkung der Rechte der darin verwickelten Personen nach sich zöge. B.9. Es gibt, vom Strafrecht abgesehen (Artikel 14 Absatz 5 des Internationalen Paktes über bürgerliche und politische Rechte), keinen allgemeinen Rechtsgrundsatz des doppelten Rechtszugs. Ebenso wenig gibt es einen allgemeinen Rechtsgrundsatz, der die Möglichkeit einer Verwaltungsklage gegen eine negative Bewertung gewährleisten würde. B.10. Gegen die negative Bewertung eines Personalmitglieds der Generalinspektion kann eine Nichtigkeitsklage beim Staatsrat eingereicht werden. Der Staatsrat kann auch die Aussetzung der Durchführung anordnen. B.11. Aus der Rechtsprechung des Staatsrats wird ersichtlich, dass dieser eine Kontrolle mit voller Rechtsprechungsbefugnis sowohl anhand des Gesetzes als auch anhand der allgemeinen Rechtsgrundsätze vornimmt. Der Staatsrat untersucht dabei, ob die seiner Kontrolle vorgelegte behördliche Entscheidung die erforderliche faktische Grundlage hat und ob die negative Bewertung nicht in einem deutlichen Missverhältnis zu den festgestellten Fakten steht. Zwar kann der Staatsrat die Entscheidung der betreffenden Behörde nicht durch seine eigene ersetzen, wenn er aber diese Entscheidung für nichtig erklärt, muss die Behörde sich nach dem Urteil des Staatsrats richten; wenn die Behörde eine neue Entscheidung trifft, darf sie die Gründe des Urteils, das die erste Entscheidung für nichtig erklärt hat, nicht unberücksichtigt lassen. Die Personalmitglieder der Generalinspektion verfügen daher über eine vollwertige Rechtsprechungsgarantie gegen eine negative Bewertung. B.12. Die klagenden Parteien bringen des Weiteren vor, dass die in B.7 dargelegte Zielsetzung auch hätte erreicht werden können, indem ein Verfahren der Ablehnung jener Kommissionsmitglieder vorgesehen werde, gegen die die bewertete Person bereits eine Untersuchung geführt habe. B.13. Die vom Gesetzgeber getroffene Entscheidung ist im vorliegenden Fall nicht ungerechtfertigt in Anbetracht der spezifischen Aufgaben, mit denen die Generalinspektion betraut wird. Zur Ausübung dieser Aufgaben ist es erforderlich, dass die Unabhängigkeit der Generalinspektion nicht beeinträchtigt wird. Außerdem verfügt ein negativ bewertetes Personalmitglied der Generalinspektion auch über ein zweckdienliches Rechtsmittel, so wie es in B.10 und B.11 dargelegt wurde. B.14. Der erste Teil des ersten Klagegrunds ist unbegründet. Zweiter Teil des ersten Klagegrunds B.15. Im zweiten Teil des ersten Klagegrunds machen die klagenden Parteien geltend, dass gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung verstoßen werde, indem die angefochtene Bestimmung im Widerspruch zu Artikel 184 der Verfassung den König damit beauftrage, wesentliche Elemente des Personalstatuts zu bestimmen. B.16. Artikel 184 der Verfassung bestimmt: «Die Organisation und die Zuständigkeit des auf zwei Ebenen strukturierten integrierten Polizeidienstes werden durch Gesetz geregelt. Die wesentlichen Elemente des Statuts der Mitglieder des Personals des auf zwei Ebenen strukturierten integrierten Polizeidienstes werden durch Gesetz geregelt». B Die angefochtene Bestimmung sieht vor, dass die Personalmitglieder der Generalinspektion von einer internen Kommission der Generalinspektion bewertet werden. Bei der Festlegung der Modalitäten muss der König diesen Rahmen beachten. B Der angefochtenen Bestimmung zufolge finden diese Modalitäten Anwendung auf alle Fälle, in denen das Personalmitglied bewertet werden muss, insbesondere im Rahmen der Gehaltstabellenlaufbahn, der Beförderung durch Aufsteigen in einen höheren Dienstgrad oder einen höheren Kader, der Mobilität, der Neuzuweisung und des Direktionsbrevets.

13 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD 3139 Daraus lässt sich im Gegensatz zu dem, was die klagenden Parteien behaupten, nicht ableiten, dass die angefochtene Bestimmung es dem König erlauben würde, die wesentlichen Elemente des Statuts der Personalmitglieder zu regeln. B Der zweite Teil des ersten Klagegrunds ist unbegründet. In Bezug auf den zweiten Klagegrund B.18. Im zweiten Klagegrund machen die klagenden Parteien einen Verstoß des Artikels 20 Absatz 2 des Gesetzes über die Generalinspektion gegen die Artikel 10, 11 und 23 der Verfassung geltend. B.19. Sie sind der Auffassung, die angefochtene Bestimmung verstoße gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung, indem bei der Berechnung der Anzahl der Dienstjahre im Sinne der Artikel 17 und 18 des Gesetzes über die Generalinspektion nur jene Zeiträume berücksichtigt würden, die Vollzeitleistungen innerhalb der Generalinspektion entsprächen und während deren sich die Personalmitglieder im aktiven Dienst befänden, mit Ausnahme der Entsendungen und Zurdispositionstellungen. Somit würden Personalmitglieder der Generalinspektion, die teilzeitbeschäftigt seien oder sich in Laufbahnunterbrechung befänden, ungleich behandelt gegenüber einerseits den Personalmitgliedern der Generalinspektion, die vollzeitbeschäftigt seien, und andererseits den Personalmitgliedern der lokalen und der föderalen Polizei, die teilzeitbeschäftigt seien oder sich in Laufbahnunterbrechung befänden. B.20. Artikel 32 des Gesetzes über das Statut des Polizeipersonals bestimmt: «In den Dienstgrad eines Polizeihauptkommissars kann der Polizeikommissar befördert werden, der: 1. ein Kaderalter von mindestens neun Jahren im Offizierskader aufweist, 2. Inhaber des vom König bestimmten Diploms ist, 3. Inhaber des vom König in einem im Ministerrat beratenen Erlass bestimmten Direktionsbrevets ist, 4. bei der letzten Bewertung nicht die Endnote ungenügend erhalten hat, 5. keine noch nicht gelöschte schwere Disziplinarstrafe erhalten hat». Artikel 17 des Gesetzes über die Generalinspektion bestimmt: «Für die Beförderung durch Aufsteigen in einen höheren Dienstgrad innerhalb der Generalinspektion wird das in den Dienstgrad eines Polizeikommissars ernannte Mitglied der Generalinspektion, das nach fünf Jahren Dienst bei der Generalinspektion im Rahmen des vorliegenden Artikels bei der letzten Bewertung die Endnote gut von einer zu diesem Zweck vom Generalinspektor innerhalb der Generalinspektion eingerichteten Kommission erhalten hat, von der in Artikel 32 Nr. 3 des Gesetzes vom 26. April 2002 über die wesentlichen Elemente des Statuts der Personalmitglieder der Polizeidienste und zur Festlegung verschiedener anderer Bestimmungen über die Polizeidienste erwähnten Bedingung befreit. Nach zehn Jahren Dienst bei der Generalinspektion findet vorliegender Artikel ebenfalls Anwendung auf die Beförderung durch Aufsteigen in einen höheren Dienstgrad innerhalb der Polizeidienste. Das betreffende Personalmitglied bezieht während zwei Jahren die im Statut des Personals der Polizeidienste vorgesehene Auswahlzulage. Die im vorliegenden Artikel erwähnte Kommission wird vom König organisiert». Artikel 18 des Gesetzes über die Generalinspektion bestimmt: «Für die Beförderung durch Aufsteigen in einen höheren Kader innerhalb der Generalinspektion wird das Mitglied der Generalinspektion, das den Dienstgrad eines Hauptinspektors innehat und nach fünf Jahren Dienst bei der Generalinspektion im Rahmen des vorliegenden Artikels von einer zu diesem Zweck vom Generalinspektor innerhalb der Generalinspektion eingerichteten Kommission bei der letzten Bewertung die Endnote gut erhalten hat, von den Auswahlprüfungen und der Ausbildung befreit, die in den Artikeln 37 und 39 des Gesetzes vom 26. April 2002 über die wesentlichen Elemente des Statuts der Personalmitglieder der Polizeidienste und zur Festlegung verschiedener anderer Bestimmungen über die Polizeidienste erwähnt sind. Nach zehn Jahren Dienst bei der Generalinspektion findet vorliegender Artikel ebenfalls Anwendung auf die Beförderung durch Aufsteigen in einen höheren Kader innerhalb der Polizeidienste». B.21. Infolge der angefochtenen Bestimmung werden bei der Berechnung der Anzahl der Dienstjahre im Sinne der Artikel 17 und 18 des Gesetzes über die Generalinspektion nur jene Zeiträume in Betracht gezogen, während deren der Betreffende bei der Generalinspektion vollzeitbeschäftigt war, mit Ausnahme der Entsendungen und Zurdispositionstellungen. B Die Artikel 17 und 18 des Gesetzes über die Generalinspektion sind Bestandteil einer Reihe von Artikeln, die einerseits bezwecken, «die Unabhängigkeit der Generalinspektion zu gewährleisten» und andererseits «zu vermeiden, dass Diskrepanzen in den Texten auftreten könnten, die die Unabhängigkeit der verschiedenen Kontrollorgane gewährleisten» (Parl. Dok., Kammer, , DOC /002, S. 29). B Was insbesondere jene Bestimmung betrifft, die zu Artikel 17 des Gesetzes über die Generalinspektion geworden ist, wurde in den Vorarbeiten Folgendes erwogen: «Außerdem müssen die bei der Generalinspektion erworbenen Erfahrungen und Kenntnisse ebenfalls in Wert gesetzt werden. Insofern sollen die ergriffenen Maßnahmen jenen Personen zugute kommen, die ihre tatsächliche Anwesenheit bei der Inspektion während des betreffenden Zeitraums unter Beweis stellen können. Die außerhalb der Inspektion geleistete Zeit - etwa im Rahmen einer Entsendung oder eines Auftrags zugunsten einer anderen Organisation - wird nicht berücksichtigt» (Parl. Dok., Kammer, , DOC /002, S. 30). B Den klagenden Parteien zufolge führe die angefochtene Bestimmung dazu, dass ein Personalmitglied, das aus von seinem Willen unabhängigen Gründen - zum Beispiel Unfall oder Krankheit -, die mit der Ausübung seines Berufs zusammenhingen oder nicht, abwesend sei, dadurch in seiner Laufbahn benachteiligt werde gegenüber seinen Kollegen, die nicht krank gewesen seien und keinen Unfall gehabt hätten. B Diese Auslegung findet keine Unterstützung im Wortlaut der angefochtenen Bestimmung, der nur auf freiwillige Abwesenheiten infolge von Laufbahnunterbrechungen oder Entsendungen verweist, und ergibt sich genauso wenig aus den Vorarbeiten. Vom Willen des Betreffenden unabhängige Abwesenheiten werden also bei der Berechnung des Dienstalters im Sinne der angefochtenen Bestimmung nicht ausgeschlossen. B Insofern, als der Klagegrund von der in B.23.1 beschriebenen Auslegung ausgeht, ist er unbegründet. B Darüber hinaus machen die klagenden Parteien geltend, dass die angefochtene Bestimmung die teilzeitbeschäftigten oder in Laufbahnunterbrechung befindlichen Personalmitglieder der Generalinspektion jenen Personalmitgliedern der lokalen und der föderalen Polizei gegenüber, die sich jeweils für das gleiche Statut entschieden hätten, benachteilige. B In Anbetracht der in B.22.2 beschriebenen Zielsetzung ist es vernünftig gerechtfertigt, bei der Berechnung des zu berücksichtigenden Dienstalters nur der tatsächlichen Anwesenheit bei der Generalinspektion während des betreffenden Zeitraums Rechnung zu tragen. Nur während dieser Anwesenheit lässt sich nämlich die spezifische, der Generalinspektion eigene Erfahrung erwerben.

14 3140 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD B Des Weiteren bringen die klagenden Parteien vor, dass die angefochtene Bestimmung in keinem vernünftigen Verhältnis zur verfolgten Zielsetzung stehe, weil sie die geleistete Teilzeitarbeit gar nicht berücksichtige. B.25.2 Indem der Gesetzgeber die Teilzeitarbeit bei der Berechnung der Anzahl der Dienstjahre im Sinne der angefochtenen Bestimmung ausgeschlossen hat, hat er eine Maßnahme ergriffen, die in keinem Verhältnis zur verfolgten Zielsetzung steht. Wenn der Betreffende bei der Generalinspektion beschäftigt ist, und sei er nur teilzeitbeschäftigt, erwirbt er nämlich die spezifische, der Generalinspektion eigene Erfahrung. B Insofern die angefochtene Bestimmung die geleistete Teilzeitarbeit nicht nach Maßgabe der erbrachten Leistungen berücksichtigt, verstößt sie gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung. B Der zweite Klagegrund ist begründet. Artikel 20 Absatz 2 des Gesetzes über die Generalinspektion ist daher insofern für nichtig zu erklären, als er die geleistete Teilzeitarbeit nicht nach Maßgabe der erbrachten Leistungen bei der Berechnung der Anzahl der Dienstjahre im Sinne der Artikel 17 und 18 desselben Gesetzes berücksichtigt. Aus diesen Gründen: Der Hof - erklärt Artikel 20 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste insofern, als er die geleistete Teilzeitarbeit nicht nach Maßgabe der erbrachten Leistungen bei der Berechnung der Anzahl der Dienstjahre im Sinne der Artikel 17 und 18 desselben Gesetzes berücksichtigt, für nichtig; - weist die Klage im Übrigen zurück. Verkündet in niederländischer, französischer und deutscher Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, in der öffentlichen Sitzung vom 11. Dezember Der Kanzler, Der Vorsitzende, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt. * N GRONDWETTELIJK HOF Uittreksel uit arrest nr. 185/2008 van 18 december 2008 [2008/204754] Rolnummer 4388 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 22 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, ingesteld door Michel Brasseur en Gert Cockx. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 december 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 december 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 22 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 juni 2007, derde editie) door Michel Brasseur, wonende te 4500 Hoei, chaussée de Waremme 54, en Gert Cockx, wonende te 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1. Het bestreden artikel 22 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (hierna : Wet op de Algemene Inspectie) bepaalt : «Onverminderd de toepassing van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten kan de Inspecteur-generaal te allen tijde aan de minister van Binnenlandse Zaken voorstellen een personeelslid terug te zenden naar de federale of de lokale politie wanneer dit personeelslid niet meer voldoet aan de bepalingen van artikel 10, 1, 1 o en 2 o,en 2 en dit na akkoord van de dienst naar waar het zal terug gezonden worden. De Inspecteur-generaal kan indien nodig voorlopige maatregelen treffen tot verwijdering van betrokkene die onmiddellijk van toepassing zijn teneinde de goede werking van de Algemene Inspectie te vrijwaren. Voor de officieren en de personeelsleden van het administratief en logistiek kader van niveau A geschiedt die terugzending door de Koning. De Koning regelt de terugzendingsmodaliteiten». Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 22 van de Wet op de Algemene Inspectie, dat de terugzending van leden van de Algemene Inspectie naar de federale of lokale politie mogelijk maakt, alsook hun onmiddellijke verwijdering uit de dienst. B.2.2. De Ministerraad voert aan dat het beroep niet ontvankelijk is omdat de verzoekende partijen niet zouden doen blijken van het rechtens vereiste belang. B.2.3. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. B.2.4. De Ministerraad erkent zelf dat de eerste verzoekende partij als lid van de Algemene Inspectie het voorwerp is geweest van een toepassing van de betwiste bepaling, waaruit haar belang afdoende blijkt. Het gegeven dat de eerste verzoekende partij volgens de Ministerraad geen lid meer is van de Algemene Inspectie en dat haar nog bij de Raad van State aanhangig zijnde beroep tegen de maatregel tot verwijdering uit de dienst niet opschortend werkt, doet geen afbreuk aan haar belang bij haar beroep, aangezien een eventuele vernietiging van de bestreden wettelijke bepaling de maatregel die wettelijke grondslag zou ontnemen.

15 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD 3141 Het is niet nodig om te onderzoeken of ook de tweede verzoekende partij doet blijken van een belang bij het gezamenlijk ingediende beroep. Ten gronde B.3. De verzoekende partijen voeren in een enig middel de schending aan van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zij zijn van mening dat er geen reden is om ten aanzien van het personeel van de Algemene Inspectie af te wijken van de voor de leden van de federale en lokale politie geldende regelgeving inzake tuchtrecht en wat de terugzending en de verwijdering uit de dienst betreft. B.4.1. De Ministerraad voert aan dat de situatie van de leden van de Algemene Inspectie niet vergelijkbaar is met die van de leden van de federale of lokale politie. B.4.2. Als personeelsleden in overheidsdienst zijn de leden van de Algemene Inspectie en de leden van de federale of lokale politie voldoende vergelijkbaar wat de bescherming tegen maatregelen van terugzending of verwijdering uit de dienst betreft. B.5. De Ministerraad betoogt dat er een objectieve en redelijke verantwoording bestaat voor het aangeklaagde verschil in behandeling, rekening houdend met het statuut van de Algemene Inspectie en de haar toevertrouwde bevoegdheden. B.6. Volgens de parlementaire voorbereiding van de Wet op de Algemene Inspectie vormt de Algemene Inspectie «het enige orgaan, extern aan de politionele hiërarchie, dat ten dienste staat van de regering en dat in staat is om, dag en nacht, een onderzoek te voeren naar aanleiding van een bijzondere gebeurtenis, informatie rechtstreeks op het terrein in te winnen, een stand van zaken te geven en een klacht te analyseren» (Parl. St., Kamer, , DOC /002, p. 23). De Algemene Inspectie is een ministeriële dienst die onder de bevoegdheid valt van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie. Zij ressorteert dus onder de uitvoerende macht en heeft, per definitie, een missie van bestuurscontrole. (ibid., p. 26). De bestreden bepaling werd verantwoord als volgt : «De personeelsleden van de Algemene Inspectie moeten aan strenge selectienormen voldoen. Door het specifiek statuut van de Algemene Inspectie moeten de leden blijvend beantwoorden aan hogere normen inzake ondermeer loyaliteit, discretie, beroepsgeheim, e.d. Het is dan ook aangewezen dat elke tekortkoming die vastgesteld wordt aangaande het gedrag of de manier van werken, aanleiding kan geven tot een verwijderingsmaatregel. De dienst naar waar het personeelslid gezonden wordt moet geconsulteerd worden en zich akkoord verklaren om hem te ontvangen. De Algemene Inspectie handelt dossiers af die soms delicaat kunnen zijn. Het kan noodzakelijk blijken om tijdelijke maatregelen te treffen met onmiddellijk gevolg, om de goede werking van de inspectie en van de diensten die ze controleert, te vrijwaren» (ibid., pp ). B.7. De verschillen tussen, enerzijds, de dienst Algemene Inspectie en, anderzijds, de federale en lokale politie, onder meer inzake bevoegdheden en personeelsformatie, kunnen in beginsel objectief en in redelijkheid verantwoorden dat er, wat de rechtspositie van de leden van die respectieve diensten betreft, verschillen bestaan. Er dient evenwel te worden onderzocht of de betwiste bepaling geen kennelijk onevenredige gevolgen teweegbrengt ten aanzien van de leden van de Algemene Inspectie die het voorwerp zouden zijn van een maatregel van terugzending naar de federale of lokale politie (artikel 22, eerste lid, van de Wet op de Algemene Inspectie) of van onmiddellijke verwijdering uit de dienst (artikel 22, tweede lid). B.8. Luidens de eerste zinsnede van het bestreden artikel 22 van de Wet op de Algemene Inspectie geldt die bepaling «onverminderd de toepassing van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten». De maatregelen van terugzending of verwijdering uit de dienst zijn ordemaatregelen die louter in het belang van de dienst kunnen worden genomen, in beginsel los van de vraag of de betrokkene de oorzaak is van een verstoring van de dienstverlening, terwijl tuchtmaatregelen in eerste instantie erop zijn gericht de betrokken ambtenaar te straffen wegens disciplinaire fouten, ook al wordt in beide gevallen de goede werking van de dienst nagestreefd. Het bestreden artikel 22 bepaalt uitdrukkelijk dat geen afbreuk wordt gedaan aan de waarborgen inzake tuchtrecht, waarborgen die de leden van de Algemene Inspectie evenzeer genieten als de leden van de federale en de lokale politie. B.9.1. Wat de maatregel van terugzending betreft, voorziet artikel 22, eerste lid, van de Wet op de Algemene Inspectie erin dat die maatregel is beperkt tot die gevallen waarin het betrokken personeelslid niet meer voldoet aan de «bepalingen van artikel 10, 1, 1 o en 2 o,en 2» van diezelfde wet. Dat artikel bepaalt : «1. Elke kandidaat voor de Algemene Inspectie moet voldoen aan de volgende Algemene toelatingsvoorwaarden : 1 o Belg zijn; 2 o van onberispelijk gedrag zijn en beantwoorden aan het opgelegde profiel; 3 o [...]. 2. De Koning bepaalt de specifieke toelatingsvoorwaarden voor de Algemene Inspectie en de selectieprocedure voor de personeelsleden bedoeld in artikel 4, 3». B.9.2. Nog afgezien van het gegeven dat ook voor de leden van de federale of lokale politie in een reeks gevallen een herplaatsing mogelijk is op grond van artikel VI.II.85 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, is het niet onredelijk in een dergelijke mogelijkheid te voorzien voor leden van de Algemene Inspectie die niet langer zouden voldoen aan de in voormeld artikel 10 gestelde vereisten, mits aan een aantal minimale waarborgen inzake behoorlijk bestuur is voldaan. B.9.3. Uit het gegeven dat zulke waarborgen niet uitdrukkelijk in de wet zijn opgenomen, kan niet worden afgeleid dat de overheid die beslist tot de terugzending van een lid van de Algemene Inspectie, afbreuk zou kunnen doen aan de beginselen van behoorlijk bestuur die te dezen onverminderd gelden, zoals onder meer de rechten van verdediging van de betrokkene, met inbegrip van het recht om voorafgaandelijk gehoord te worden en het recht op inzage in het dossier. Een behoorlijk bestuur vereist eveneens dat de maatregel wordt gemotiveerd. Voorts moeten krachtens het evenredigheidsbeginsel de omstandigheden voldoende ernstig zijn om een dergelijke maatregel van terugzending in het belang van de dienst te kunnen verantwoorden.

16 3142 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD B.10. Wat de verwijdering uit de dienst betreft, bepaalt artikel 22, tweede lid, van de Wet op de Algemene Inspectie dat de inspecteur-generaal «indien nodig voorlopige maatregelen [kan] treffen tot verwijdering van betrokkene die onmiddellijk van toepassing zijn teneinde de goede werking van de Algemene Inspectie te vrijwaren». Nog afgezien van het gegeven dat een vergelijkbare ordemaatregel - de voorlopige schorsing van ambtsuitoefening in het belang van de dienst - kan worden genomen ten aanzien van de leden van de federale of lokale politie op grond van artikel 59 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, is het niet onredelijk om in een mogelijkheid tot onmiddellijke verwijdering uit de dienst te voorzien voor de leden van de Algemene Inspectie, mits een aantal minimale waarborgen inzake behoorlijk bestuur in acht worden genomen. Analoog aan de maatregel van terugzending kan uit het gegeven dat zulke waarborgen niet uitdrukkelijk in de wet zijn opgenomen, niet worden afgeleid dat de inspecteur-generaal zou zijn gemachtigd om af te wijken van de beginselen van behoorlijk bestuur zoals de rechten van verdediging, de motiveringsplicht en het evenredigheidsbeginsel. Bovendien blijkt uit de bewoordingen van de bestreden bepaling dat de verwijdering enkel mogelijk is «indien nodig [...] teneinde de goede werking van de Algemene Inspectie te vrijwaren» en dat het een «voorlopige maatregel» betreft. Het komt de bevoegde rechter toe te beoordelen of de maatregel die met toepassing van de bestreden bepaling zou worden genomen, voldoet aan de wettelijke vereisten en aan de beginselen van behoorlijk bestuur. B.11. Het middel is niet gegrond. Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep onder voorbehoud van wat is vermeld in B.9.3 en B.10. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 december De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt. COUR CONSTITUTIONNELLE F [2008/204754] Extrait de l arrêt n 185/2008 du 18 décembre 2008 Numéro du rôle : 4388 En cause : le recours en annulation de l article 22 de la loi du 15 mai 2007 sur l Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police, introduit par Michel Brasseur et Gert Cockx. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et M. Melchior, et des juges P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels et T. Merckx-Van Goey, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l arrêt suivant : I. Objet du recours et procédure Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 14 décembre 2007 et parvenue au greffe le 17 décembre 2007, un recours en annulation de l article 22 de la loi du 15 mai 2007 sur l Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police (publiée aumoniteur belge du 15 juin 2007, troisième édition) a été introduit par Michel Brasseur, demeurant à 4500 Huy, chaussée de Waremme 54, et Gert Cockx, demeurant à 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27. (...) II. En droit (...) Quant à la disposition attaquée B.1. L article 22 attaqué de la loi du 15 mai 2007 sur l Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police (ci-après : loi sur l Inspection générale) dispose : «Sans préjudice de l application de la loi du 13 mai 1999 portant le statut disciplinaire des membres du personnel des services de police, l Inspecteur général peut, en tout temps, proposer au ministre de l Intérieur de renvoyer un membre du personnel vers la police fédérale ou vers un corps de police locale s il ne satisfait plus au prescrit de l article 10, 1 er,1 o et 2 o,et 2 et ce, après accord du service vers lequel il sera renvoyé. L Inspecteur général peut, en cas de nécessité, prendre des mesures provisoires immédiates d éloignement de l intéressé afin depréserver le bon fonctionnement de l Inspection générale. Le renvoi des officiers et des membres du personnel du cadre administratif et logistique du niveau A, se fait par le Roi. Le Roi règle les modalités du renvoi». Quant à la recevabilité du recours B.2.1. Les parties requérantes demandent l annulation de l article 22 de la loi sur l Inspection générale, qui permet le renvoi de membres de l Inspection générale à la police fédérale ou à la police locale ainsi que leur éloignement immédiat du service. B.2.2. Le Conseil des ministres fait valoir que le recours est irrecevable, au motif que les parties requérantes ne justifieraient pas de l intérêt requis. B.2.3. La Constitution et la loi spéciale du 6 janvier 1989 imposent à toute personne physique ou morale qui introduit un recours en annulation de justifier d un intérêt. Ne justifient de l intérêt requis que les personnes dont la situation pourrait être affectée directement et défavorablement par la norme entreprise. B.2.4. Le Conseil des ministres reconnaît lui-même qu en sa qualité de membre de l Inspection générale, la première partie requérante a fait l objet d une application de la disposition contestée, d où ressort à suffisance son intérêt. Le fait que, selon le Conseil des ministres, la première partie requérante ne soit plus membre de l Inspection générale et que son recours contre la mesure d éloignement, encore pendant auprès du Conseil d Etat, n ait pas d effet suspensif, ne porte pas atteinte à son intérêt au recours, puisqu une annulation éventuelle de la disposition législative attaquée priverait la mesure de son fondement légal. Il n est pas nécessaire d examiner si la deuxième partie requérante justifie également d un intérêt au recours introduit conjointement.

17 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD 3143 Quant au fond B.3. Dans un moyen unique, les parties requérantes dénoncent la violation du principe d égalité et de non-discrimination, garanti par les articles 10 et 11 de la Constitution. Elles estiment qu il n y a pas de raison de déroger, à l égard du personnel de l Inspection générale, à la réglementation applicable aux membres de la police fédérale et de la police locale en matière de droit disciplinaire et en ce qui concerne le renvoi et l éloignement du service. B.4.1. Le Conseil des ministres fait valoir que la situation des membres de l Inspection générale n est pas comparable à celle des membres de la police fédérale ou de la police locale. B.4.2. En leur qualité de membres du personnel d un service public, les membres de l Inspection générale et les membres de la police fédérale ou de la police locale sont suffisamment comparables en ce qui concerne la protection contre des mesures de renvoi ou d éloignement du service. B.5. Le Conseil des ministres soutient qu il existe une justification objective et raisonnable à la différence de traitement critiquée, compte tenu du statut de l Inspection générale et des compétences qui lui sont confiées. B.6. Selon les travaux préparatoires de la loi sur l Inspection générale, l Inspection générale constitue le «seul organe au service du gouvernement, extérieur à la hiérarchie policière, capable, nuit et jour, d enquêter au sujet d un événement particulier, de récolter l information directement sur le terrain, de vérifier l état d une situation, d analyser une plainte» (Doc. parl., Chambre, , DOC /002, p. 23). L Inspection générale est un service ministériel placé sous l autorité des ministres de l Intérieur et de la Justice. Elle relève donc du pouvoir exécutif et a, par définition, une mission de contrôle de gestion. (ibid., p. 26). La disposition attaquée a été justifiée comme suit : «Les membres du personnel de l Inspection générale doivent satisfaire à des normes sévères de sélection. Par l effet du statut spécifique de l Inspection générale, les membres doivent répondre de manière continue à des normes supérieures notamment en matière de loyauté, discrétion, secret professionnel etc. Il est donc recommandé que tout manquement constaté dans leur conduite ou dans leur manière de servir puisse donner lieu à une mesure de renvoi. Le service vers lequel le membre du personnel est renvoyé doit être consulté et marquer son accord. L Inspection générale traitant des dossiers parfois délicats, il peut s avérer nécessaire que des mesures temporaires soient prises avec effet immédiat pour préserver le bon fonctionnement de l inspection et des services qu elle contrôle.» (ibid., pp ). B.7. Les différences entre, d une part, le service de l Inspection générale et, d autre part, la police fédérale et la police locale, entre autres en matière de compétences et de cadre du personnel, peuvent en principe justifier objectivement et raisonnablement que des différences existent en ce qui concerne le statut des membres de ces services respectifs. Il faut toutefois examiner si la disposition contestée n entraîne pas d effets manifestement disproportionnés à l égard des membres de l Inspection générale qui feraient l objet d une mesure de renvoi à la police fédérale ou à la police locale (article 22, alinéa 1 er, de la loi sur l Inspection générale) ou d éloignement immédiat du service (article 22, alinéa 2). B.8. Aux termes du premier membre de phrase de l article 22 attaqué de la loi sur l Inspection générale, cette disposition s applique «sans préjudice de l application de la loi du 13 mai 1999 portant le statut disciplinaire des membres du personnel des services de police». Les mesures de renvoi ou d éloignement du service sont des mesures d ordre qui peuvent être prises dans le seul intérêt du service, en principe indépendamment de la question de savoir si l intéressé est la cause d une perturbation du service, alors que les mesures disciplinaires visent en premier lieu à sanctionner l agent concerné en raison de fautes disciplinaires, même si le bon fonctionnement du service est recherché dans les deux cas. L article 22 attaqué énonce explicitement qu il n est pas porté atteinte aux garanties en matière de droit disciplinaire, garanties dont bénéficient tout autant les membres de l Inspection générale que les membres de la police fédérale et de la police locale. B.9.1. En ce qui concerne la mesure de renvoi, l article 22, alinéa 1 er, de la loi sur l Inspection générale prévoit que cette mesure est limitée aux cas dans lesquels le membre du personnel concerné ne satisfait plus au «prescrit de l article 10, 1 er,1 o et 2 o,et 2» de cette même loi. Cet article dispose : «1 er. Tout candidat pour l Inspection générale doit satisfaire aux conditions d admission générales suivantes : 1 o être Belge; 2 o être de conduite irréprochable et répondre au profil exigé; 3 o [...] 2. Le Roi fixe les conditions d admission spécifiques à l Inspection générale et la procédure de sélection pour les membres du personnel visés à l article 4, 3». B.9.2. Indépendamment du fait qu une réaffectation est également possible pour les membres de la police fédérale ou de la police locale dans une série de cas, sur la base de l article VI.II.85 de l arrêté royal du 30 mars 2001 portant la position juridique du personnel des services de police, il n est pas déraisonnable de prévoir une telle possibilité pour les membres de l Inspection générale qui ne satisferaient plus aux exigences de l article 10 précité, à la condition que soient respectées certaines garanties minimales en matière de bonne administration. B.9.3. Le fait que ces garanties ne figurent pas explicitement dans la loi ne permet pas de conclure que l autorité qui décide du renvoi d un membre de l Inspection générale pourrait porter atteinte aux principes de bonne administration qui s appliquent intégralement en l espèce, comme, entre autres, les droits de défense de l intéressé, en ce compris le droit d être entendu préalablement et le droit de consulter le dossier. Une bonne administration exige également que la mesure soit motivée. Par ailleurs, en vertu du principe de proportionnalité, les circonstances doivent être suffisamment graves pour pouvoir justifier une telle mesure de renvoi dans l intérêt du service. B.10. En ce qui concerne l éloignement du service, l article 22, alinéa 2, de la loi sur l Inspection générale dispose que l inspecteur général «peut, en cas de nécessité, prendre des mesures provisoires immédiates d éloignement de l intéressé afin de préserver le bon fonctionnement de l Inspection générale». Indépendamment du fait qu une mesure d ordre comparable - la suspension provisoire de l exercice de fonctions dans l intérêt du service - peut être prise à l égard des membres de la police fédérale ou de la police locale sur la base de l article 59 de la loi du 13 mai 1999 portant le statut disciplinaire des membres du personnel des services de police, il n est pas déraisonnable de prévoir une possibilité d éloignement immédiat du service pour les membres de l Inspection générale, à condition que soient respectées certaines garanties minimales en matière de bonne administration. Par analogie avec la mesure de renvoi, le fait que ces garanties ne figurent pas explicitement dans la loi ne permet pas de conclure que l inspecteur général serait autoriséàdéroger aux principes de bonne administration tels que les droits de la défense, l obligation de motivation et le principe de proportionnalité. En outre, il ressort des termes de la disposition attaquée que l éloignement n est possible qu «en cas de nécessité [...] afin de préserver le bon fonctionnement de l Inspection générale» et qu il s agit d une «mesure provisoire».

18 3144 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD Il appartient au juge compétent d apprécier si la mesure qui serait prise en application de la disposition attaquée satisfait aux exigences légales et aux principes de bonne administration. B.11. Le moyen n est pas fondé. Par ces motifs, la Cour rejette le recours sous réserve de ce qui est mentionné en B.9.3 et en B.10. Ainsi prononcé en langue néerlandaise, en langue française et en langue allemande, conformément à l article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, à l audience publique du 18 décembre Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt. VERFASSUNGSGERICHTSHOF D [2008/204754] Auszug aus dem Urteil Nr. 185/2008 vom 18. Dezember 2008 Geschäftsverzeichnisnummer 4388 In Sachen: Klage auf Nichtigerklärung von Artikel 22 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste, erhoben von Michel Brasseur und Gert Cockx. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Bossuyt und M. Melchior, und den Richtern P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels und T. Merckx-Van Goey, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der Klage und Verfahren Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 14. Dezember 2007 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 17. Dezember 2007 in der Kanzlei eingegangen ist, erhoben Klage auf Nichtigerklärung von Artikel 22 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste (veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 15. Juni 2007, dritte Ausgabe): Michel Brasseur, wohnhaft in 4500 Huy, chaussée de Waremme 54, und Gert Cockx, wohnhaft in 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27. (...) II. In rechtlicher Beziehung (...) In Bezug auf die angefochtene Bestimmung B.1. Der angefochtene Artikel 22 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste (weiter unten: Gesetz über die Generalinspektion) bestimmt: «Unbeschadet der Anwendung des Gesetzes vom 13. Mai 1999 zur Festlegung des Disziplinarstatuts der Personalmitglieder der Polizeidienste kann der Generalinspektor dem Minister des Innern jederzeit vorschlagen, ein Personalmitglied zur föderalen Polizei beziehungsweise zu einem Korps der lokalen Polizei zurückzuschicken, wenn dieses Personalmitglied den Bestimmungen von Artikel 10 1Nr. 1und2und 2 nicht mehr genügt, und zwar nach Einverständnis des Dienstes, in den es zurückgeschickt werden soll. Der Generalinspektor kann falls nötig vorläufige Sofortmaßnahmen zur Entfernung des Betroffenen treffen, damit die Generalinspektion reibungslos funktionieren kann. Das Zurückschicken der Offiziere und der Personalmitglieder des Verwaltungs- und Logistikkaders der Stufe A erfolgt durch den König. Der König regelt die Modalitäten für das Zurückschicken». In Bezug auf die Zulässigkeit der Klage B.2.1. Die klagenden Parteien beantragen die Nichtigerklärung von Artikel 22 des Gesetzes über die Generalinspektion, der das Zurückschicken von Mitgliedern der Generalinspektion zur föderalen oder lokalen Polizei sowie ihre unmittelbare Entfernung aus dem Dienst ermöglicht. B.2.2. Der Ministerrat führt an, die Klage sei unzulässig, da die klagenden Parteien nicht das rechtlich erforderliche Interesse nachwiesen. B.2.3. Die Verfassung und das Sondergesetz vom 6. Januar 1989 erfordern, dass jede natürliche oder juristische Person, die eine Nichtigkeitsklage erhebt, ein Interesse nachweist. Das erforderliche Interesse liegt nur bei jenen Personen vor, deren Situation durch die angefochtene Rechtsnorm unmittelbar und ungünstig beeinflusst werden könnte. B.2.4. Der Ministerrat räumt selbst ein, dass die erste klagende Partei als Mitglied der Generalinspektion Gegenstand einer Anwendung der angefochtenen Bestimmung war, woraus ihr Interesse ausreichend hervorgeht. Der Umstand, dass die erste klagende Partei nach Auffassung des Ministerrates nicht mehr Mitglied der Generalinspektion ist und dass ihre noch beim Staatsrat anhängige Klage gegen die Maßnahme zur Entfernung aus dem Dienst keine aussetzende Wirkung hat, beeinträchtigt nicht ihr Interesse an der Klage, da eine etwaige Nichtigerklärung der angefochtenen Gesetzesbestimmung der Maßnahme die gesetzliche Grundlage entziehen würde. Es braucht nicht geprüft zu werden, ob auch die zweite klagende Partei ein Interesse an der gemeinsam eingereichten Klage aufweist. Zur Hauptsache B.3. Die klagenden Parteien führen in einem einzigen Klagegrund einen Verstoß gegen den in den Artikeln 10 und 11 der Verfassung verankerten Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung an. Sie sind der Auffassung, es bestehe kein Grund, hinsichtlich des Personals der Generalinspektion von den für die Mitglieder der föderalen und lokalen Polizei geltenden Regeln des Disziplinarrechts und bezüglich des Zurückschickens und der Entfernung aus dem Dienst abzuweichen. B.4.1. Der Ministerrat führt an, die Situation der Mitglieder der Generalinspektion sei nicht vergleichbar mit derjenigen der Mitglieder der föderalen oder lokalen Polizei.

19 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD 3145 B.4.2. Als Personalmitglieder im öffentlichen Dienst sind die Mitglieder der Generalinspektion und die Mitglieder der föderalen oder lokalen Polizei ausreichend vergleichbar in Bezug auf den Schutz vor den Maßnahmen des Zurückschickens oder der Entfernung aus dem Dienst. B.5. Der Ministerrat führt an, es gebe eine objektive und vernünftige Rechtfertigung für den angeprangerten Behandlungsunterschied unter Berücksichtigung des Statuts der Generalinspektion und der ihr anvertrauten Befugnisse. B.6. Gemäß den Vorarbeiten zum Gesetz über die Generalinspektion ist die Generalinspektion «das einzige Organ, das nicht der Polizeihierarchie angehört, das im Dienste der Regierung steht und das in der Lage ist, Tag und Nacht eine Untersuchung durchzuführen anlässlich eines besonderen Ereignisses, Informationen direkt vor Ort zu sammeln, einen Sachverhalt zu beschreiben und Beschwerden zu analysieren» (Parl. Dok., Kammer, , DOC /002, S. 23). Die Generalinspektion ist eine ministerielle Dienststelle, die der Amtsgewalt der Minister des Innern und der Justiz unterliegt. Sie untersteht somit der ausführenden Gewalt und besitzt per definitionem eine Aufgabe der Verwaltungskontrolle. (ebenda, S. 26). Die angefochtene Bestimmung wurde wie folgt gerechtfertigt: «Die Personalmitglieder der Generalinspektion müssen strenge Auswahlnormen erfüllen. Aufgrund des spezifischen Statuts der Generalinspektion müssen ihre Mitglieder ständig hohe Normen unter anderem bezüglich der Loyalität, der Diskretion, des Berufsgeheimnisses und dergleichen einhalten. Es ist daher angebracht, dass jedes bezüglich der Verhaltensweise oder der Arbeitsweise festgestellte Versäumnis Anlass zu einer Entfernungsmaßnahme sein kann. Der Dienst, in den das Personalmitglied versetzt wird, muss zu Rate gezogen werden und sich mit seiner Aufnahme einverstanden erklären. Die Generalinspektion behandelt Akten, die in manchen Fällen heikel sein können. Es kann sich als notwendig erweisen, zeitweilig Maßnahmen mit unmittelbarer Wirkung zu ergreifen, um das ordnungsgemäße Funktionieren der Inspektion und der Dienste, die sie kontrolliert, zu gewährleisten» (ebenda, SS ). B.7. Die Unterschiede zwischen einerseits dem Dienst der Generalinspektion und andererseits der föderalen und lokalen Polizei, unter anderem hinsichtlich der Zuständigkeiten und des Stellenplans, können es grundsätzlich objektiv und vernünftig rechtfertigen, dass bezüglich der Rechtsstellung der Mitglieder dieser jeweiligen Dienste Unterschiede bestehen. Es muss jedoch geprüft werden, ob die angefochtene Bestimmung keine offensichtlich unverhältnismäßigen Folgen für die Mitglieder der Generalinspektion hat, die Gegenstand einer Maßnahme des Zurückschickens zur föderalen oder lokalen Polizei (Artikel 22 Absatz 1 des Gesetzes über die Generalinspektion) oder der sofortigen Entfernung aus dem Dienst (Artikel 22 Absatz 2) sind. B.8. Laut des ersten Satzteils des angefochtenen Artikels 22 des Gesetzes über die Generalinspektion gilt diese Bestimmung «unbeschadet der Anwendung des Gesetzes vom 13. Mai 1999 zur Festlegung des Disziplinarstatuts der Personalmitglieder der Polizeidienste». Die Maßnahmen des Zurückschickens oder der Entfernung aus dem Dienst sind Ordnungsmaßnahmen, die ausschließlich im Interesse des Dienstes ergriffen werden können, grundsätzlich unabhängig von der Frage, ob der Betroffene die Ursache einer Störung des Dienstes ist, während Disziplinarmaßnahmen in erster Linie darauf ausgerichtet sind, den betroffenen Beamten wegen Disziplinarfehlern zu bestrafen, auch wenn in beiden Fällen das ordnungsgemäße Funktionieren des Dienstes angestrebt wird. Der angefochtene Artikel 22 bestimmt ausdrücklich, dass die Garantien des Disziplinarrechtes nicht beeinträchtigt werden, auf die die Mitglieder der Generalinspektion ebenso Anspruch haben wie die Mitglieder der föderalen und der lokalen Polizei. B.9.1. In Bezug auf die Maßnahme des Zurückschickens sieht Artikel 22 Absatz 1 des Gesetzes über die Generalinspektion vor, dass diese Maßnahme auf die Fälle beschränkt ist, in denen das betroffene Personalmitglied nicht mehr den «Bestimmungen von Artikel 10 1 Nr.1 und 2 und 2» desselben Gesetzes genügt. Dieser Artikel bestimmt: «1. Jeder Bewerber um eine Funktion bei der Generalinspektion muss folgende allgemeine Zulassungsbedingungen erfüllen: 1. Belgier sein, 2. von tadelloser Führung sein und dem verlangten Profil entsprechen, 3. [...] 2. Der König bestimmt die spezifischen Zulassungsbedingungen für die Generalinspektion und das Auswahlverfahren für die in Artikel 4 3 erwähnten Personalmitglieder». B.9.2. Unabhängig davon, dass auch für die Mitglieder der föderalen oder lokalen Polizei in einer Reihe von Fällen eine Neuzuweisung möglich ist aufgrund von Artikel VI.II.85 des königlichen Erlasses vom 30. März 2001 zur Festlegung der Rechtsstellung des Personals der Polizeidienste, ist es nicht unvernünftig, eine solche Möglichkeit für Mitglieder der Generalinspektion vorzusehen, die nicht mehr die im vorerwähnten Artikel 10 genannten Anforderungen erfüllen, insofern eine Reihe von Mindestgarantien in Bezug auf die gute Verwaltung eingehalten werden. B.9.3. Aus dem Umstand, dass solche Garantien nicht ausdrücklich in das Gesetz aufgenommen wurden, kann nicht abgeleitet werden, dass die Behörde, die beschließt, ein Mitglied der Generalinspektion zurückzuschicken, gegen die Grundsätze der guten Verwaltung verstoßen könnte, die in diesem Fall unangetastet bleiben, wie unter anderem die Rechte der Verteidigung des Betroffenen, einschließlich des Rechtes der vorherigen Anhörung und des Rechtes auf Einsichtnahme in die Akte. Die gute Verwaltung erfordert es ebenfalls, dass die Maßnahme mit Gründen versehen wird. Sodann müssen aufgrund des Grundsatzes der Verhältnismäßigkeit die Umstände ausreichend schwerwiegend sein, um eine solche Maßnahme des Zurückschickens im Interesse des Dienstes rechtfertigen zu können. B.10. Was die Entfernung aus dem Dienst betrifft, sieht Artikel 22 Absatz 2 des Gesetzes über die Generalinspektion vor, dass der Generalinspektor «falls nötig vorläufige Sofortmaßnahmen zur Entfernung des Betroffenen treffen [kann], damit die Generalinspektion reibungslos funktionieren kann». Unabhängig davon, dass eine vergleichbare Ordnungsmaßnahme - die provisorische Amtsenthebung im Interesse des Dienstes - bezüglich der Mitglieder der föderalen oder lokalen Polizei aufgrund von Artikel 59 des Gesetzes vom 13. Mai 1999 zur Festlegung des Disziplinarstatuts der Personalmitglieder der Polizeidienste ergriffen werden kann, ist es nicht unvernünftig, eine Möglichkeit der sofortigen Entfernung aus dem Dienst für die Mitglieder der Generalinspektion vorzusehen, insofern eine Reihe von Mindestbedingungen bezüglich der guten Verwaltung eingehalten werden. Analog zur Maßnahme des Zurückschickens kann aus der Tatsache, dass solche Garantien nicht ausdrücklich in das Gesetz aufgenommen wurden, nicht abgeleitet werden, dass der Generalinspektor befugt wäre, von den Grundsätzen der guten Verwaltung abzuweichen, wie die Rechte der Verteidigung, die Begründungspflicht und der Grundsatz der Verhältnismäßigkeit. Darüber hinaus ergibt sich aus der Formulierung der angefochtenen Bestimmung, dass die Entfernung nur möglich ist, «falls nötig [...], damit die Generalinspektion reibungslos funktionieren kann», und dass es sich um eine «vorläufige Sofortmaßnahme» handelt.

20 3146 MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD Es obliegt dem zuständigen Richter zu beurteilen, ob die Maßnahme, die in Anwendung der angefochtenen Bestimmung ergriffen wird, den gesetzlichen Erfordernissen und den Grundsätzen der guten Verwaltung entspricht. B.11. Der Klagegrund ist unbegründet. Aus diesen Gründen: Der Hof weist die Klage vorbehaltlich des in B.9.3 und B.10 Erwähnten zurück. Verkündet in niederländischer, französischer und deutscher Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, in der öffentlichen Sitzung vom 18. Dezember Der Kanzler, Der Vorsitzende, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt. * SERVICE PUBLIC FEDERAL INTERIEUR F [C 2008/01066] 23 OCTOBRE Arrêté royal portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre. - Coordination officieuse en langue allemande Le texte qui suit constitue la coordination officieuse en langue allemande de l arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 7 novembre 1964), tel qu il a été modifié successivement par : -l arrêté royal du 15 avril 1965 complétant l arrêté royal en date du 23 octobre 1964, portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 15 mai 1965); -l arrêté royal du 19 novembre 1965 complétant l arrêté royal du 23 octobre 1964, portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 17 décembre 1965); -l arrêté royal du 16 septembre 1966 modifiant l arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 21 octobre 1966); - l arrêté royal du 12 janvier 1970 modifiant l arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 11 février 1970); - l arrêté royal du 16 février 1971 complétant l arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 28 avril 1971); - l arrêté royal du 15 février 1974 modifiant l arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 5 mars 1974); - l arrêté royal du 24 avril 1974 complétant l arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 19 juillet 1974); -l arrêté royal du 13 juin 1974 modifiant l arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 12 septembre 1974); - l arrêté royal du 29 mars 1977 complétant l arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 3 mai 1977); -l arrêté royal du 1 er décembre 1977 complétant l arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 17 mars 1978); - l arrêté royal du 19 octobre 1978 complétant l arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 31 octobre 1978); - l arrêté royal du 18 juillet 1980 modifiant l arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 23 septembre 1980); -l arrêté royal du 12 avril 1984 modifiant l arrêté royal du 23 octobre 1964 fixant les normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 28 avril 1984); FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN N [C 2008/01066] 23 OKTOBER Koninklijk besluit tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd. Officieuze coördinatie in het Duits De hierna volgende tekst is de officieuze coördinatie in het Duits van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 7 november 1964), zoals het achtereenvolgens werd gewijzigd bij : - het koninklijk besluit van 15 april 1965 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 15 mei 1965); - het koninklijk besluit van 19 november 1965 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 17 december 1965); - het koninklijk besluit van 16 september 1966 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 21 oktober 1966); - het koninklijk besluit van 12 januari 1970 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 11 februari 1970); - het koninklijk besluit van 16 februari 1971 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 28 april 1971); - het koninklijk besluit van 15 februari 1974 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 5 maart 1974); - het koninklijk besluit van 24 april 1974 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 19 juli 1974); - het koninklijk besluit van 13 juni 1974 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 12 september 1974); - het koninklijk besluit van 29 maart 1977 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 3 mei 1977); - het koninklijk besluit van 1 december 1977 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 17 maart 1978); - het koninklijk besluit van 19 oktober 1978 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1978); - het koninklijk besluit van 18 juli 1980 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 23 september 1980); - het koninklijk besluit van 12 april 1984 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 28 april 1984);