CETIRIZINE DIHYDROCHLORIDE APEX 10mg ÉS A KAPCSOLÓDÓ NEVEKRE VONATKOZÓAN. Cetirizine dihydrochloride - APEX 10mg

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "CETIRIZINE DIHYDROCHLORIDE APEX 10mg ÉS A KAPCSOLÓDÓ NEVEKRE VONATKOZÓAN. Cetirizine dihydrochloride - APEX 10mg"

Transcriptie

1 BIJLAGE I LIJST MET NAMEN, FARMACEUTISCHE VORM, STERKTE VAN HET GENEESMIDDEL,TOEDIENINGSWEG, HOUDERS VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN IN DE LIDSTATEN 1

2 CETIRIZINE DIHYDROCHLORIDE APEX 10mg ÉS A KAPCSOLÓDÓ NEVEKRE VONATKOZÓAN Tagállam Belgium Luxemburg Hollandia Forgalomba hozatali engedély jogosultja Docpharma N.V. Ambachtenlaan 13 H B-3001 Heverlee Belgium Docpharma N.V. Ambachtenlaan 13 H B-3001 Heverlee Belgium Apex Pharmaceuticals Ltd. 2nd Floor, Devlin House 36 Saint George Street Mayfair W1S 2FW London United Kingdom Törzskönyvezett megnevezés Dózis Gyógyszerforma Alkalmazási mód Doccetiri 10 mg Filmtabletta Szájon át történő alkalmazásra Doccetiri mg Filmtabletta Szájon át történő alkalmazásra Cetirizine dihydrochloride - APEX 10mg 10 mg Filmtabletta Szájon át történő alkalmazásra 2

3 BIJLAGE II WETENSCHAPPELIJKE CONCLUSIES EN REDENEN VOOR DE SCHORSING VAN DE VERGUNNINGEN VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN VAN CETIRIZINE DIHYDROCHLORIDE APEX EN AANVERWANTE NAMEN, OPGESTELD DOOR HET EMEA 3

4 WETENSCHAPPELIJKE CONCLUSIES SAMENVATTING VAN DE WETENSCHAPPELIJKE BEOORDELING VAN CETIRIZINE DIHYDROCHLORIDE APEX EN AANVERWANTE NAMEN 1. Inleiding en achtergrond Cetirizine is een langdurig werkzaam antihistaminerg geneesmiddel van de tweede generatie. Het is geïndiceerd voor de behandeling van de symptomen van seizoensgebonden of chronische allergische rinitis en van chronische idiopathische urticaria en wordt in diverse lidstaten van de Europese Unie in de handel gebracht als filmomhulde tabletten die cetirizine dihydrochloride bevatten. Cetirizine dihydrochloride Apex en aanverwante namen zijn generieke geneesmiddelen en de handelsvergunningen zijn verleend in overeenstemming met artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2001/83/EG, als gewijzigd, via de procedure van wederzijdse erkenning waarbij Nederland als rapporterende lidstaat optrad. Nederland heeft tussen 2000 en 2002 ook verscheidene nationale handelsvergunningen verstrekt. Generieke toepassingen vereisen dat door middel van geëigende onderzoeken naar de biologische beschikbaarheid wordt aangetoond dat het generieke geneesmiddel bio-equivalent is met het geneesmiddel dat als referentie wordt gebruikt. De meeste bio-equivalentiestudies worden uitgevoerd door externe onderzoeksorganisaties, hoewel de houders van de handelsvergunning eindverantwoordelijk zijn voor de kwaliteit en de integriteit van de gegevens die worden ingediend ter ondersteuning van hun aanvraag. In het geval van Cetirizine dihydrochloride Apex en aanverwante namen waren de handelsvergunningen gebaseerd op een bio-equivalentiestudie (03/INNO/99) waarbij het generieke geneesmiddel vergeleken werd met het referentiegeneesmiddel Zyrtec. In september 2004 werd een procedure van wederzijdse erkenning voor herhaald gebruik in gang gezet voor een van de wederzijds erkende, cetirizine dihydrochloride bevattende generieke geneesmiddelen. Tijdens deze procedure gaf het Verenigd Koninkrijk als betrokken lidstaat aan er ernstig aan te twijfelen of deze eerste bio-equivalentiestudie (03/INNO/99) was uitgevoerd in overeenstemming met goede klinische praktijken (GCP Good Clinical Practice) en goede laboratoriumpraktijken (GLP Good Laboratory Practice). De resultaten van de studie werden in twijfel getrokken, aangezien niet kon worden vastgesteld of tijdens de studie goede klinische praktijken en goede laboratoriumpraktijken waren gevolgd, doordat de externe onderzoeksorganisatie alle ruwe gegevens en brongegevens van de studie had weggedaan. Naar aanleiding van deze twijfel verzocht de rapporterende lidstaat de vergunninghouders een tweede bio-equivalentiestudie te verrichten die de resultaten van de oorspronkelijke studie zouden moeten bevestigen. In oktober 2004 dienden de vergunninghouders de resultaten in van een tweede bio-equivalentiestudie (CZE/2004/133), die was uitgevoerd door een andere externe onderzoeksorganisatie. Deze tweede bio-equivalentiestudie gaf geen aanleiding tot ernstige bezorgdheid over de wetenschappelijke resultaten. Aangezien echter niet bekend was of de betrokken externe onderzoeksorganisatie voldeed aan de vereisten van goede klinische en laboratoriumpraktijken, werd een gezamenlijke bestudering van deze tweede bio-equivalentiestudie door de Franse en Nederlandse bevoegde instanties nodig geacht. In maart 2006 werden de eindconclusies van deze GCP/GLP-inspectie aangaande de tweede bio-equivalentiestudie aangeboden aan de Nederlandse nationale bevoegde instantie. De vele en ernstige bevindingen in het inspectierapport maakten duidelijk dat de kwaliteitscontrole en de kwaliteitsborging op het moment van de klinische proef ondermaats waren en dat de resultaten van de tweede bio-equivalentiestudie op grond van deze waarnemingen mogelijk niet aanvaardbaar zouden zijn. Op grond van de eindconclusies van deze inspectie was de Nederlandse nationale bevoegde instantie van mening dat ook de tweede bio-equivalentiestudie (CZE/2004/133) afgekeurd diende te worden wegens niet-naleving van de GCP/GLP-vereisten en dat de gegevens ter ondersteuning van de 4

5 aanvraag conform artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2001/83/EG, als gewijzigd, niet betrouwbaar waren en daarmee incorrect. Uitgaande van de overweging dat het noodzakelijk was de handelsvergunningen die verleend waren voor Cetirizine dihydrochloride Apex en aanverwante namen (zie bijlage I) te schorsen met het oog op de bescherming van de volksgezondheid, legde Nederland de zaak op 26 april 2006 voor aan het EMEA, overeenkomstig artikel 36, lid 1, van Richtlijn 2001/83/EG, als gewijzigd. 2. Bespreking Het Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik (Committee for medicinal products for human use CHMP) bestudeerde de redenen voor de verwijzing door Nederland. Tijdens zijn plenaire vergadering van april 2006 verzocht het CHMP vervolgens de vergunninghouders actie te ondernemen naar aanleiding van de uitkomst van de inspectie van studie CZE/2004/133 over de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de documentatie die was ingediend ter ondersteuning van de voor Cetirizine dihydrochloride Apex en aanverwante namen verstrekte handelsvergunningen. De vergunninghouders werd verzocht ervoor zorg te dragen dat de wettelijke vereisten voor het verlenen van een handelsvergunning aantoonbaar zouden worden nageleefd, conform artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2001/83/EG, als gewijzigd, en op die manier te rechtvaardigen dat de handelsvergunningen voor Cetirizine dihydrochloride Apex en aanverwante namen zouden worden gehandhaafd. In antwoord hierop presenteerden de vergunninghouders de resultaten van een derde bio-equivalentiestudie (UK/05/015), die gestart was toen de voorlopige conclusies van het onderzoek naar de tweede bio-equivalentiestudie (CZE/2004/133) beschikbaar waren gekomen. De vergunninghouders uitten kritiek op het feit dat pas verscheidene maanden na publicatie van het eerste inspectierapport inzake de tweede bio-equivalentiestudie de aanzet was gegeven tot de verwijzingsprocedure op grond van artikel 36, lid 1, van Richtlijn 2001/83/EG, als gewijzigd. In het licht van het bovenstaande vestigde het CHMP de aandacht erop dat de voorlopige inspectieresultaten betreffende de tweede bio-equivalentiestudie (CZE/2004/133) in augustus 2005 beschikbaar waren gekomen en ernstige twijfel hadden opgeroepen ten aanzien van de mate waarin tijdens deze bio-equivalentiestudie was voldaan aan de GCP/GLP-vereisten. De Nederlandse nationale bevoegde instantie had alle betrokken lidstaten en de vergunninghouders op de hoogte gebracht van de gerezen twijfels, waarbij zij erop gewezen had dat het hier slechts om voorlopige resultaten ging en dat het inspectierapport pas door de inspecteurs zou worden voltooid nadat het was doorgestuurd naar de geïnspecteerden (de betrokken externe onderzoeksorganisatie) en zodra de geïnspecteerden de mogelijkheid hadden gehad alle tekortkomingen die de inspectie aan het licht had gebracht, te verhelpen. Pas dan, na voltooiing van het inspectierapport, zou de Nederlandse nationale bevoegde instantie haar conclusies kunnen trekken over de tweede bio-equivalentiestudie (CZE/2004/133). In maart 2006 werden de eindconclusies van deze GCP/GLP-inspectie ter beschikking gesteld van de Nederlandse nationale bevoegde instantie, die tot de conclusie kwam dat de vele en ernstige bevindingen in het inspectierapport duidelijk maakten dat de kwaliteitscontrole en de kwaliteitsborging op het moment dat de klinische proef (CZE/2004/133) door de betrokken externe onderzoeksorganisatie werd verricht ondermaats waren en dat de resultaten van de tweede bioequivalentiestudie op grond van deze waarnemingen mogelijk niet aanvaardbaar zouden zijn. De Nederlandse nationale bevoegde instantie stelde zich daarom op het standpunt dat er sprake was van potentiële risico s voor de volksgezondheid en legde de zaak op 26 april 2006 voor aan het EMEA op grond van artikel 36, lid 1, van Richtlijn 2001/83/EG, als gewijzigd. Na beoordeling van de resultaten van de derde bio-equivalentiestudie (UK/05/015) was het CHMP van mening dat er geen wetenschappelijke bezwaren waren opgeworpen. Aangezien onbekend was of de onderzoeksomgeving van de derde studie had voldaan aan de GCP/GLP-vereisten en in aanmerking nemend dat geen van de EU-lidstaten de derde bio-equivalentiestudie (UK/05/015) aan een GCP/GLPinspectie had onderworpen, meende het CHMP niettemin dat er, voordat er conclusies konden worden getrokken over de resultaten van deze derde bio-equivalentiestudie (UK/05/015), een GCP/GLPinspectie moest worden uitgevoerd bij de externe onderzoeksorganisatie. 5

6 Daarnaast huldigde het CHMP de opvatting dat de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de bioequivalentiestudies waarmee de vergunninghouders hun aanvraag voor een handelsvergunning hadden onderbouwd, niet kon worden vastgesteld. Van de eerste bio-equivalentiestudie kon immers niet worden bewezen dat zij was uitgevoerd in overeenstemming met goede klinische en laboratoriumpraktijken en de tweede studie die ter ondersteuning van de vergunningaanvraag was voorgelegd, voldeed niet aan de GCP/GLP-vereisten. De gegevens waarmee de aanvraag op grond van artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2001/83/EG moest worden onderbouwd, werden daarom incorrect geacht en er werd niet langer voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 10, lid 1. Rekening houdend met het feit dat niet bekend was of de derde studie in overeenstemming met goede klinische en laboratoriumpraktijken was uitgevoerd, vond het CHMP het noodzakelijk een GCP/GLPinspectie te verrichten om te kunnen vaststellen of de kwaliteit en de betrouwbaarheid van deze gegevens conform de wettelijke vereisten in artikel 10, lid 1 waren. Bijgevolg deed het CHMP de aanbeveling de vergunning voor het in de handel brengen van Cetirizine dihydrochloride Apex en aanverwante namen te schorsen ter bescherming van de volksgezondheid. Het CHMP besloot dat, als voorwaarde voor een handelsvergunning, onderzocht moest worden of de derde bio-equivalentiestudie was verricht overeenkomstig Europese goede klinische en laboratoriumpraktijken en dat dit onderzoek op nationaal niveau binnen twaalf maanden moest worden uitgevoerd en afgerond. De vergunninghouders waren het niet eens met de aanbeveling de handelsvergunningen te schorsen en tekenden bezwaar aan tegen het advies. 3. Bezwaarprocedure Op 28 juli 2006 dienden de vergunninghouders hun gedetailleerde bezwaarschrift in bij het EMEA. De aangevoerde gronden zijn grotendeels van juridische aard. Het CHMP, dat een wetenschappelijk orgaan is, nam nota van alle gronden voor een hernieuwd onderzoek die de vergunninghouders hadden voorgelegd, maar de beoordeling daarvan door het CHMP richtte zich op de wetenschappelijke en technische aspecten. De wetenschappelijke en technische gronden en de bespreking van elk van deze gronden door het CHMP kan als volgt worden samengevat: De derde bio-equivalentiestudie UK/05/015 In hun bezwaarschrift betoogden de vergunninghouders dat het CHMP kennelijk besloten had de nieuwe bio-equivalentiestudie buiten beschouwing te laten. Het definitieve studieverslag werd in het kader van de bezwaarprocedure opnieuw bestudeerd en het CHMP kwam tot de slotsom dat er, afgaande op de resultaten van de studie, sprake was van bio-equivalentie. Gezien de eerdere bevindingen werden, om de geldigheid van de studieresultaten te kunnen bevestigen, goede klinische en laboratoriumpraktijken echter noodzakelijk gevonden. De vergunninghouders bevestigden in een nadere toelichting tevens dat de partij waaruit het in de bioequivalentiestudie gebruikte referentieproduct afkomstig was daadwerkelijk in de Europese Unie op de markt was gebracht. In hun bezwaarschrift betoogden de vergunninghouders dat de externe onderzoeksorganisatie Accutest was geïnspecteerd door de Amerikaanse Food and Drug Administration, de Wereldgezondheidsorganisatie en de Zuid-Afrikaanse autoriteiten en dat het CHMP geen reden had om de goedkeuring van de Wereldgezondheidsorganisatie en de Food and Drug Administration naast zich neer te leggen, aangezien deze organisaties hoge normen hanteren ten aanzien van goede klinische praktijken en goede laboratoriumpraktijken. Het CHMP overwoog deze punten tijdens de bezwaarprocedure, maar was van mening dat toch door de EU onderzocht moest worden of tijdens de derde bio-equivalentiestudie voldaan was aan de vereisten van goede klinische praktijken, en wel om de volgende redenen: 6

7 Er is geen overeenkomst inzake wederzijdse erkenning betreffende GCP-inspecties van kracht tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten en Zuid-Afrika. Richtlijn 2001/20/EG, artikel 15 bepaalt dat de inspectie moet worden uitgevoerd door gekwalificeerde inspecteurs uit de Gemeenschap. Deze voorwaarde wordt gesteld om te waarborgen dat de Europese Unie kan vertrouwen op de kwaliteit van de inspectieresultaten, doordat de inspectieresultaten worden erkend door alle lidstaten. Uit alle inspectierapporten, die bij het bezwaarschrift waren gevoegd, blijkt dat er in alle gecontroleerde studies problemen waren met de integratie van de chromatogrammen. Er is geen bewijs dat deze problemen, die van cruciale invloed zijn op de geldigheid van de gerapporteerde gegevens, waren opgelost vóór de derde bio-equivalentiestudie UK/05/015. Alleen in het inspectierapport van de Wereldgezondheidsorganisatie wordt uitdrukkelijk bevestigd dat in aanvaardbare mate is voldaan aan de GCP/GLP-vereisten. Daarbij wordt evenwel het voorbehoud gemaakt dat er geen definitieve conclusie kon worden getrokken over de bio-equivalentie, omdat in het verslag van de klinische proef geen melding was gemaakt van de handmatige reïntegratie van 27 procent van de chromatogrammen en er op dit punt een herbeoordeling diende plaats te vinden. De vergunninghouders voerden tevens als argument aan dat bij de externe onderzoeksorganisatie Accutest verscheidene interne en externe controles met een positieve uitkomst waren uitgevoerd. Het CHMP nam nota van de verslagen, maar stelde dat interne controles geen vervanging vormden voor een GCP-inspectie. Het gaf hiervoor de volgende redenen: Een inspectie is een activiteit die wordt verricht door en namens de regelgevende instanties, zodat deze over eigen bewijsmateriaal beschikken ten aanzien van de uitvoering van een klinische proef. Zoals reeds is opgemerkt, stelt Richtlijn 2001/20/EG het verrichten van inspecties verplicht. Controles worden uitgevoerd aan de hand van de procedures van de opdrachtgever ten aanzien van wat er gecontroleerd moet worden en op welke wijze dit moet gebeuren (ICH-GCP ); een controle is voorts een activiteit die wordt verricht door of namens de opdrachtgever. Controles zijn per definitie onafhankelijke beoordelingen van activiteiten in verband met een klinische proef (ICH-GCP 1.6). Er is echter altijd een financiële of andere relatie tussen de uitvoerders van de controles en de organisaties die gecontroleerd worden, in tegenstelling tot inspecteurs van de Europese Unie, die geen financiële of andersoortige relatie mogen hebben met de geïnspecteerde organisaties. Er zij op gewezen dat degene die de bovengenoemde bio-equivalentiestudie gecontroleerd heeft, tevens de schrijver is van het deskundigenrapport dat door de vergunninghouders is ingediend als onderdeel van de verwijzingsprocedure. Deze controle kan dan ook niet als werkelijk onafhankelijk worden beschouwd. Risico voor de volksgezondheid In de algehele beoordeling van een generiek geneesmiddel met betrekking tot de kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid vormt de bio-equivalentie van een geneesmiddel in vergelijking met het referentieproduct een zeer belangrijke factor. Gegevens over de bio-equivalentie worden hoofdzakelijk gevraagd voor generieke geneesmiddelen waarvoor de aanvrager niet zelf een farmacokinetisch, farmacodynamisch of klinisch onderzoek heeft uitgevoerd. Wanneer de richtsnoeren voor het verrichten van bio-equivalentiestudies niet worden nageleefd of gehanteerd, is het niet mogelijk vast te stellen of een toepassing van een generiek geneesmiddel inderdaad zo werkzaam en veilig is als geclaimd wordt. Dit houdt dan ook een risico voor de volksgezondheid in. Van de eerste bio-equivalentiestudie ter ondersteuning van de handelsvergunning (03/INNO/99) kon niet worden vastgesteld of de goede klinische en laboratoriumpraktijken waren gevolgd, aangezien de 7

8 externe onderzoeksorganisatie in kwestie, SPC Biokinetic Study Centre, alle ruwe gegevens en brongegevens van deze bio-equivalentiestudie had weggegooid. De vele en ernstige bevindingen in het inspectierapport maakten duidelijk dat de kwaliteitscontrole en de kwaliteitsborging op het moment dat de tweede klinische proef (CZE/2004/133) door Synchron Research Services Pvt. Ltd werd verricht ondermaats waren. Op grond van deze waarnemingen zouden de resultaten van de tweede bio-equivalentiestudie mogelijk niet aanvaardbaar zijn. Het CHMP was de mening toegedaan dat de kwaliteit en de betrouwbaarheid van deze bio-equivalentiestudies, die door de vergunninghouders waren ingediend ter ondersteuning van de vergunningsaanvraag, niet konden worden vastgesteld. Na beoordeling van de resultaten van de derde bio-equivalentiestudie (UK/05/015) was het CHMP van mening dat er geen wetenschappelijke bezwaren waren opgeworpen. Aangezien onbekend was of de onderzoeksomgeving van de derde studie had voldaan aan de GCP/GLP-vereisten en in aanmerking nemend dat geen van de EU-lidstaten de derde bio-equivalentiestudie (UK/05/015) aan een GCP/GLPinspectie had onderworpen, meende het CHMP echter dat er, voordat er conclusies konden worden getrokken over de resultaten van deze derde bio-equivalentiestudie (UK/05/015), een GCP/GLPinspectie moest worden uitgevoerd bij de externe onderzoeksorganisatie. De gegevens waarmee de aanvraag op grond van artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2001/83/EG moest worden onderbouwd, werden daarom incorrect geacht en er werd niet langer voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 10, lid 1. In hun bezwaarschrift voerden de vergunninghouders als argument aan dat er geen sprake is van een probleem voor de volksgezondheid in verband met het gebruik van Cetirizine Dihydrochloride Apex en aanverwante namen aangezien: De bio-equivalentiestudie UK/05/015 geen aanleiding gaf tot wetenschappelijke bezwaren. Er geen klachten van patiënten of artsen zijn. Er geen verwachte of onverwachte bijwerkingen zijn gemeld. De bovenstaande argumenten laten volgens het CHMP onverlet dat de onbetrouwbaarheid van de bioequivalentiegegevens aanleiding geeft tot bezorgdheid voor de volksgezondheid. De problemen rond de twee andere bio-equivalentiestudies in aanmerking genomen, zou er zolang er geen EU-inspectie is verricht naar de naleving van de GCP/GLP-vereisten tijdens de derde bioequivalentiestudie UK/05/015, een product op de markt zijn waarvan niet kan worden vastgesteld dat het bio-equivalent is met het referentieproduct. De kwaliteit en de betrouwbaarheid van de bio-equivalentiestudies die door de vergunninghouders waren ingediend ter ondersteuning van de vergunningsaanvragen, konden niet worden vastgesteld en aangezien de geclaimde werkzaamheid en veiligheid van het product niet is aangetoond door andere klinische gegevens, is hier sprake van een risico voor de volksgezondheid. 4. Conclusie Na het bezwaarschrift in aanmerking te hebben genomen en in het licht van alle ingediende gegevens en de wetenschappelijke bespreking binnen het CHMP, publiceerde het CHMP op 21 september 2006 een definitief advies, waarin het zijn aanbeveling van 1 juni 2006 bevestigde dat de vergunningen voor het in de handel brengen van Cetirizine dihydrochloride Apex en aanverwante namen (zie bijlage 1) geschorst dienen te worden ter bescherming van de volksgezondheid. De schorsing moet worden opgeheven indien het onderzoek naar de derde bio-equivalentiestudie, dat binnen twaalf maanden door de nationale bevoegde instanties moet worden uitgevoerd, tot positieve conclusies leidt. 8

9 REDENEN VOOR DE SCHORSING VAN DE VERGUNNINGEN VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN VAN CETIRIZINE DIHYDROCHLORIDE APEX EN AANVERWANTE NAMEN Overwegende dat, het Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik zich gebogen heeft over de verwijzing op grond van artikel 36, lid 1, van Richtlijn 2001/83/EG, als gewijzigd, voor Cetirizine dihydrochloride Apex en aanverwante namen (zie bijlage 1); het Comité zich een oordeel heeft gevormd op basis van het bezwaarschrift dat de vergunninghouders op 28 juli 2006 hebben ingediend, de informatie die de vergunninghouders verstrekt hebben tijdens een mondelinge toelichting op 19 september 2006 en de wetenschappelijke bespreking binnen het Comité; het Comité tot de slotsom is gekomen dat niet kon worden vastgesteld of tijdens de eerste bio-equivalentiestudie ter ondersteuning van de handelsvergunning goede klinische praktijken en goede laboratoriumpraktijken waren gevolgd en dat de tweede studie die was voorgelegd ter onderbouwing van de aanvraag voor een handelsvergunning niet in overeenstemming was met goede klinische praktijken en goede laboratoriumpraktijken. De gegevens waarmee de aanvraag op grond van artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2001/83/EG moest worden onderbouwd, werden daarom incorrect geacht en er werd niet langer voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 10, lid 1; het Comité rekening heeft gehouden met het gebrek aan informatie over de naleving van de GCP/GLP-vereisten tijdens de derde studie en geconcludeerd heeft dat een GCP/GLP-inspectie noodzakelijk was om de kwaliteit en de betrouwbaarheid van deze gegevens vast te stellen met het oog op de naleving van de wettelijke vereisten die vervat zijn in artikel 10, lid 1; heeft het CHMP de aanbeveling gedaan de handelsvergunningen voor Cetirizine dihydrochloride Apex en aanverwante namen (zie bijlage 1) te schorsen ter bescherming van de volksgezondheid, met dien verstande dat: binnen twaalf maanden een Europese GCP/GLP-inspectie van de bio-equivalentiestudie (UK/05/015) wordt uitgevoerd en afgerond op nationaal niveau. 9

10 BIJLAGE III VOORWAARDE VERBONDEN AAN DE VERGUNNINGEN VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN VAN CETIRIZINE DIHYCHLORIDE APEX EN AANVERWANTE NAMEN 10

11 VOORWAARDE VERBONDEN AAN DE VERGUNNINGEN VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN VAN CETIRIZINE DIHYCHLORIDE APEX EN AANVERWANTE NAMEN Binnen twaalf maanden moet op nationaal niveau een Europese GCP/GLP-inspectie van de bioequivalentiestudie (UK/05/015) worden uitgevoerd en afgerond. 11