Tweede Kamer der Staten-Generaal

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Tweede Kamer der Staten-Generaal"

Transcriptie

1 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 3 december 2002 I. ALGEMEEN 1. Algemeen Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen van de verschillende fracties over het wetsvoorstel. Ik ben zeer verheugd dat de Tweede Kamer zich bereid heeft getoond om het wetsvoorstel op korte termijn in behandeling te nemen en ook in een zeer hoog tempo te behandelen. Graag ga ik hieronder in op de verschillende vragen. De leden van de fractie van de PvdA verzochten om in te gaan op de voorbereiding van het wetsvoorstel en de krappe tijdsplanning. De planning voor het tot stand brengen van het wetsvoorstel krap is inderdaad krap. Ondanks dit krappe tijdschema heb ik er naar gestreefd marktpartijen en partijen betrokken bij de uitvoering van het wetsvoorstel voldoende te betrekken. Het belang hiervan is evident. Op het moment dat de contouren van het wetsvoorstel in beeld waren gebracht, zijn twee informatiebijeenkomsten georganiseerd voor marktpartijen en partijen die mogelijk bij de uitvoering van het wetsvoorstel betrokken zouden worden. Dat was op 19 september jongstleden. Kort voordat het wetsvoorstel op 6 november aan de Tweede Kamer is aangeboden, is de Tweede Kamer op 1 november 2002 reeds geïnformeerd over hoofdlijnen van het voorstel en over de voorgenomen subsidiebedragen. Uiteraard zijn de marktpartijen op deze brief geattendeerd. Twee dagen na aanbieding van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer, op 8 november 2002, zijn de marktpartijen via een informatiebijeenkomst geïnformeerd over het voorstel zoals dat aan de Tweede Kamer is aangeboden. Marktpartijen zijn toen in de gelegenheid gesteld om hun visie te geven op het wetsvoorstel en op de voorgenomen subsidiebedragen. Nadien zijn van verschillende partijen schriftelijke reacties ontvangen. Gelet op het bovenstaande meen ik met recht te kunnen stellen dat ik binnen de grenzen van het praktisch haalbare betrokken partijen voldoende heb geïnformeerd en in de gelegenheid heb gesteld tot het geven van hun visie. Voordat ik overga tot beantwoording van de gestelde vragen over het wetsvoorstel, wil ik graag allereerst ingaan op de kritiek van de Kamer en marktpartijen op de procedure rond de vaststelling en de hoogte van de KST65211 ISSN Sdu Uitgevers s-gravenhage 2002 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 1

2 voorgestelde subsidiebedragen. Bij de kritiek die ik van de marktpartijen heb ontvangen over de subsidiebedragen, wil ik de volgende opmerkingen plaatsen. Allereerst zijn de subsidiebedragen door de differentiatie per duurzame energieoptie voor een aantal opties lager dan oorspronkelijk in de Wet belastingen op milieugrondslag. Dit is een beoogd effect van de introductie van het wetsvoorstel, maar levert wel enkele «verliezers» op. Verder hadden de marktpartijen de (terechte) verwachting dat zij voorafgaand aan het vaststellen van de subsidiebedragen geconsulteerd zouden worden. Door het reeds toezenden van de voorgestelde subsidiebedragen aan de Tweede Kamer kregen ze het idee dat hun inbreng niet meer mogelijk was. Dit is inmiddels hersteld door de marktconsultatie van 8 november jongstleden en de vele bilaterale gesprekken en mailwisselingen daarna. Tenslotte is van belang dat, doordat marktconsultatie door ECN en Kema in eerste instantie niet heeft kunnen plaats vinden, beide onderzoeksbureaus geen gebruik konden maken van de meest recente projectgegevens. In de periode tussen 8 november (marktconsultatie) en 25 november (hoorzitting van de Kamer) hebben marktpartijen inzage gegeven in concrete projecten. Zowel individuele energiebedrijven als banken en adviesbureaus hebben een kijkje in de keuken gegeven. Hieruit is mij gebleken dat niet het door ECN/Kema gehanteerde rekenmodel onderwerp van kritiek was, maar dat een aantal aannamen bij dit model bijstelling behoefden. Deze aannamen hadden betrekking op: 1. de investeringskosten voor windenergie op land; 2. de investeringskosten voor windenergie op en zee, 3. de operationele kosten voor windenergie op land, 4. bepaling EIA-voordeel, en 5. afbetaaltermijn leningen. Van de tientallen aannamen bij de berekeningen zijn er dus vijf bijgesteld. Daarnaast is Groen beleggen alsnog meegerekend. Dit leidt tot de volgende tarieven, die de instemming hebben van het ministerie van Financiën en het ministerie van VROM. Tabel 1: Overzicht van stimuleringsbedragen voor duurzame elektriciteit en elektriciteit uit WKK ( ct/kwh) Huidige REB Fiscaal alternatief Oorspronkelijke MEP + REB artikel 36i MEP nieuwe subsidiebedragen + REB artikel 36i Stortgas, vergisting slib 8 6,6 2,9 2,9 Zuivere biomassa grootschalig 8 4,6 5,3 5,4 Mengstromen, biogene deel 0 0 2,4 2,9 AVI s 0 0 2,4 2,9 Wind op land 8 6,6 5,3 7,8 Wind op zee 8 6,6 7,9 9,7 Zuivere biomassa kleinschalig 8 4,6 7,9 9,7 Zon-PV 8 6,6 7,9 9,7 Golf- en getijde-energie 2 6,6 7,9 9,7 Waterkracht ,8 WKK 0,57 0,57 0,45 0,57 Toelichting op tabel: De kolom «huidige REB» betreft de situatie tót 1 januari 2003, dus voor de inwerkingtreding van het Belastingplan De stimulering bestaat uit de volgende onderdelen: nihiltarief voor afnemers van groene stroom, met uitzondering van waterkracht, afvalverbrandingsinstallaties en mengstromen (artikel 36i 6,01 ct/kwh), de afdrachtskorting voor producenten van duurzame elektriciteit (artikel 36o 2 ct/kwh), afvalverbrandingsinstallaties (artikel 36r 1 ct/kwh) en Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 2

3 voor WKK-exploitanten (artikel 36t 0,57 ct/kwh). Voor de categorie mengstromen was voorzien in artikel 36u (2 ct/kwh), dit artikel is echter niet inwerkinggetreden. Het fiscale alternatief (kolom 2) is opgenomen in de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 2003 (Kamerstukken II 2002/03, , nr. 24). Het nihiltarief is omgezet in een verlaagd tarief van 1,75 ct/ kwh (artikel 36i voordeel voor groen is 4,64 ct/kwh, in tabel afgerond op 4,6 ct/kwh). Artikel 36o is niet meer van toepassing op elektriciteit uit biomassa en waterkracht, maar is in hoogte onveranderd (2 ct/kwh). De producentenvergoeding voor WKK is onveranderd (artikel 36t 0,57 ct/kwh). In kolom drie zijn de subsidiebedragen ingevolge dit wetsvoorstel opgenomen zoals ze zijn voorgesteld in de contourennotitie. De enige faciliteit in de REB is het verlaagde tarief voor afnemers van groene stroom (met uitzondering van waterkracht, mengstromen en afvalverbrandingsinstallaties). Het voordeel ten opzichte van reguliere elektriciteit komt op 2,9 ct/kwh. In de laatste kolom zijn de nieuw voorgestelde subsidiebedragen ingevolge dit wetsvoorstel opgenomen, samen met het voordeel van REB artikel 36i (2,9 ct/kwh) voor die installaties waar dit van toepassing is. De hierboven genoemde aanpassingen hebben er daarnaast toe geleid dat het maximale subsidiebedrag in het voorgestelde artikel 72p van 6 eurocent bij nota van wijziging is verhoogd tot 7 eurocent. Ik sta achter deze aanpassingen en acht deze onderbouwd door de informatie die marktpartijen hebben aangeleverd. Overigens ligt het wetsvoorstel nog ter goedkeuring voor bij de Europese Commissie. Uitsluitsel verwacht ik begin Doel van het wetsvoorstel De leden van de fractie van de VVD vroegen een statistisch overzicht te verstrekken van de elektriciteitsproductie en consumptie in Nederland gesplitst naar opwekkingstechniek, kostprijs, import/binnenlandse productie. Daaraan wil ik graag voldoen. In Nederland wordt op dit moment 89 TWh elektriciteit opgewekt en 107 TWh geconsumeerd. Er wordt 22 TWh elektriciteit geïmporteerd; het verschil tussen consumptie en eigen opwekking plus import wordt verklaard door transport- en omzettingsverliezen. De Nederlandse productie van elektriciteit wordt met de volgende technieken opgewekt: 64% centrale opwekking in elektriciteitscentrales en 33% decentrale opwekking door middel van warmtekrachtinstallaties. Bij de centrale opwekking wordt 48% kolen, 46% gas, 6% kernenergie en 1% overige brandstoffen ingezet. Bij decentrale opwekking wordt voor praktisch 100% aardgas als brandstof aangewend. Tenslotte wordt momenteel circa 3% van de elektriciteit op duurzame wijze opgewekt. De gemiddelde productiekosten van centraal geproduceerde elektriciteit zijn ca. 2,7 ct/kwh, af centrale. De kostprijs van decentraal geproduceerde elektriciteit van een warmtekrachtinstallatie is sterk afhankelijk van de grootte van de installatie. Kleine installaties produceren gemiddeld tegen een hogere kostprijs, grotere installaties produceren elektriciteit tegen een kostprijs die in de buurt ligt van centraal geproduceerde elektriciteit. Op duurzame wijze opgewekte elektriciteit heeft afhankelijk van de techniek een kostprijs die tussen de 0 en 40 ct/kwh (voor zon-pv) hoger ligt dan centraal geproduceerde elektriciteit. Ook vroegen de leden van de fractie van de VVD naar de relatie tussen de gekozen subsidiebedragen en de beleidsdoelen. De leden van de fractie van D66 vroegen hoe het wegnemen van de onrendabele top voor duurzame elektriciteit zich verhoudt tot het uitgangspunt «schoon, schoner, schoonst» en de Kyoto-doelstelling en zij vroegen of de doelstellingen niet verder onder druk komen door de nieuwe vergoedingen in het kader van Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 3

4 het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de PvdA vroegen te onderbouwen of het budget voldoende is om de duurzame energiedoelstelling op lange termijn te halen. Zoals bekend heeft Nederland zich er in Europees verband toe verplicht dat in % van het elektriciteitsverbruik in Nederland duurzaam dient te zijn. Het Protocol van Kyoto verplicht Nederland er bovendien toe zijn emissie van broeikasgassen in de periode met 6% te reduceren ten opzichte van Het wetsvoorstel beoogt aan beide doelstellingen een belangrijke bijdrage te leveren. Voor de eerstgenoemde doelstelling van 9% duurzame elektriciteit in 2010 is de Nederlandse productie van duurzame elektriciteit van belang. Het wetsvoorstel beoogt de duurzame elektriciteit te stimuleren door de onrendabele top te vergoeden van diverse wijzen van opwekking van duurzame elektriciteit. Door langjarige zekerheid te bieden over de vraag of subsidie wordt verkregen en over de hoogte van het subsidiebedrag, bevordert het wetsvoorstel investeringen in duurzame elektriciteit in Nederland. Juist door de mogelijkheid om voor langere tijd een subsidie toe te kennen, zullen investeringen in Nederland worden bevorderd, en zal zo de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie worden gestimuleerd. Naast het aanbod, wordt ook nog steeds de vraag gestimuleerd en wel door het verlaagde tarief in de Regulerende energiebelasting (hierna: REB) voor afnemers van duurzame elektriciteit. Door de combinatie van deze twee maatregelen, kan duurzame elektriciteit nog steeds worden verkocht tegen een prijs die gelijk is aan de prijs voor reguliere elektriciteit. Uit diverse enquêtes is gebleken dat de meerderheid van de consumenten duurzame elektriciteit in dat geval verkiest boven reguliere elektriciteit. Er is zelfs bij een minderheid bereidheid iets meer te betalen voor duurzame elektriciteit. Uit onderzoek van ECN en RIVM (ECN/RIVM, Effecten van beleidswijzigingen strategisch akkoord op energiebesparing, duurzame energie en CO 2 -emissies in 2010, oktober 2002) blijkt dat met het bestaande instrumentenpakket, aangevuld met het wetsvoorstel, de doelstelling van 9% duurzame elektriciteit binnen bereik is. Bij de realisatie van de Kyoto-doelstelling spelen naast duurzame elektriciteit ook warmtekrachtkoppeling (WKK) en klimaatneutrale fossiele energiedragers (KNFE) een rol. WKK wordt ingevolge het wetsvoorstel gestimuleerd door een bedrag dat de verminderde CO 2 -uitstoot subsidieert. Elektriciteit met behulp van KNFE is een nieuwe techniek, die nog niet in Nederland toegepast wordt. Indien deze techniek wordt toegepast, zal ook hiervan de verminderde CO 2 -uitstoot worden gesubsidieerd. Uit het al eerder genoemde onderzoek van ECN en RIVM blijkt dat de Kyoto-doelstelling nog steeds binnen bereik is. Het effect van het totale energie- en milieupakket uit het Regeerakkoord, waar op jaarbasis 500 miljoen mee bezuinigd wordt, is een effect achter de komma. Het wetsvoorstel leidt voor wat betreft de Kyoto-doelstelling, tot een kosteneffectievere inzet van middelen. Kortom, het wetsvoorstel levert een belangrijke bijdrage aan zowel de Europese doelstelling voor duurzame elektriciteit als de Kyoto-doelstelling. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe de doelstelling voor duurzame energie zich vertaalt naar een doelstelling voor duurzame elektriciteit, inclusief tijdpad. De doelstelling van 9% duurzame elektriciteit in 2010 in de Europese richtlijn duurzame elektriciteit (richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283)) is destijds afgeleid van de 10% duurzame energiedoelstelling in % Van de totale hoeveelheid primaire energie komt, met de aannames van destijds, overeen met 17% duurzame elektriciteit in In 2010 zou dan de ongeveer helft daarvan gerealiseerd moet worden, dus 9%. Ik verwijs voor de berekening en de aannames Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 4

5 hierbij naar de Derde energienota van 1996 (Kamerstukken II 1995/96, , nrs 1 en 2, p. 49). De leden van de fractie van de VVD vroegen of bij de (lage) subsidiebedragen het doel van 9% duurzame elektriciteitsopwekking en de Kyotodoelstelling niet in gevaar komt. De leden van de fractie van de SP vroegen of de doelstelling om 9% van het elektriciteitsgebruik in 2010 uit duurzame bronnen te betrekken kan worden gehaald. Ik heb er alle vertrouwen in dat de bijgestelde subsidiebedragen zodanig zijn dat er voldoende investeringen in duurzame energie zullen gaan plaats vinden om de 9% duurzame elektriciteitdoelstelling in 2010 te gaan halen. Deze doelstelling is overigens geen opwekkingsdoelstelling maar een consumptiedoelstelling. In theorie kan Nederland de volle 9% uit het buitenland importeren en daarmee voldoen aan de doelstelling. Met dit wetsvoorstel heb ik echter de ambitie om een groot deel van de doelstelling te gaan realiseren met in Nederland opgewekte duurzame elektriciteit. Mijn antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD naar de bereidheid om feitelijke ontwikkelingen ten aanzien van duurzame elektriciteit nauwkeurig te volgen, is bevestigend. Deze monitoring vindt reeds plaats, en zal dankzij het wetsvoorstel en de groencertificaten nog betrouwbaarder worden. Zo wordt er bijvoorbeeld momenteel een interdepartementaal onderzoek gedaan naar alle verbeterpunten op bestuurlijk vlak, zoals vergunningprocedures, bij de ontwikkeling van windenergie. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd als project B4: Beter Bestuur voor Burger en Bedrijf. De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de verhouding tussen het wetsvoorstel en de convenanten in de elektriciteits- en afvalsector. Het convenant met de afvalverwerkingsector was afgesloten voor een periode van drie jaar en is aldus per 1 augustus jongstleden beëindigd. Voortzetting was niet meer nodig in verband met de komst van dit wetsvoorstel. Door een minimale rendementseis te koppelen aan de subsidie ingevolge het wetsvoorstel, wordt in feite hetzelfde doel bereikt als destijds was beoogd met het convenant. Dit doel is het stimuleren dat uit afval meer energie wordt opgewekt. Met betrekking tot het kolenconvenant ga ik er vooralsnog vanuit dat, na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, de daarin afgesproken doelstellingen door de sector gehaald kunnen en zullen gaan worden. Immers, de ingevolge het wetsvoorstel toe te kennen subsidie voor het biogene deel van de mengstromen (stromen die bestaan uit zowel biomassa als kunststoffen. Zijn meestal afgeleid van huishoudelijk en bedrijfsafval) zal in de plaats komen van de in het convenant genoemde fiscale stimulering van het biogene deel in mengstromen via artikel 36u van de Wet belastingen op milieugrondslag. De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom niet dezelfde zekerheidsfactoren als afnameplicht en vaste vergoedingen die in Frankrijk en Duitsland gelden in het wetsvoorstel zijn ingebouwd. Tot nu toe is in het beleid ter stimulering van duurzame energie de nadruk sterk gelegd op financiële incentives via het marktmechanisme. Samen met de liberalisering van de markt voor duurzame elektriciteit (de groene markt) heeft dit gezorgd voor een sterke groei van het aantal afnemers van groene stroom tot ca. 1,3 miljoen op dit moment. Aan vraag naar groene stroom is dus geen gebrek. Het probleem zit in het aanbod: er komen in Nederland onvoldoende nieuwe projecten van de grond voor verdere doorgroei. Wel kan voldoende groene stroom geïmporteerd worden. Dit betreft echter hoofdzakelijk groene stroom van «oude» installaties, die hun afzet onder invloed van de ook voor buitenlandse producenten beschikbare Nederlandse stimuleringsmaatregelen, hebben verlegd naar Nederland. Op Europese schaal voegt dit dus niets toe. Een belangrijke oorzaak van het achterblijven van nieuwe investeringen in Nederland is dat investeerders zich onvoldoende zeker voelen over de continuïteit van de financiële instrumenten waar de rentabiliteit van zulke projecten op drijft. In deze situatie kan een afnameverplichting niet effectief zijn; deze grijpt Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 5

6 immers niet aan op het probleem. Bovendien zou daarmee de zojuist opgebouwde groene markt weer volkomen teniet gedaan worden. Wèl effectief is het om investeerders meer zekerheid te bieden, en zodoende het aanbod te stimuleren. Dàt grijpt aan op het probleem. Het wetsvoorstel voorziet daarin door voor duurzame elektriciteit gedurende 10 jaar een vaste subsidie te garanderen. Echter indien de ontwikkeling van de vraag naar groene stroom in Nederland in de toekomst onverhoopt toch achter blijft bij het aanbod, ben ik bereid verplichtstelling van groene stroomafname in overweging te nemen. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of ten behoeve van de toetsing van de effectiviteit van het wetsvoorstel niet een duurzame energieproductiedoelstelling moet worden gesteld. In beginsel maakt het voor de realisatie van de doelstelling dat in % van de verbruikte elektriciteit van duurzame bronnen afkomstig moet zijn, niet uit, of deze elektriciteit in Nederland wordt opgewekt of elders. Daarom is een productiedoelstelling niet doelmatig. Dit neemt niet weg, dat het met het oog op de stabiliteit van het aandeel duurzaam opgewekte elektriciteit van belang is dat in elk geval een deel van deze elektriciteit in eigen land wordt opgewekt. Daarom stimuleert het wetsvoorstel juist de productie in eigen land. Het budget dat beschikbaar is voor de in het wetsvoorstel opgenomen subsidieregeling is gebaseerd op inschattingen ten aanzien van realisatie van duurzame energie-investeringen in de komende jaren en is daarvoor afdoende. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de in Nederland geproduceerde duurzame elektriciteit niet net zo goed in het buitenland kan worden geconsumeerd. Tevens vroeg de GroenLinks fractie hoe men wil bewerkstelligen dat derde landen die nu nog groene stroom naar Nederland exporteren in de toekomst de groene stroom voor eigen consumptie gaan benutten. Analyse van de Europese markt voor duurzame elektriciteit laat zien dat Nederland met een combinatie van een verlaagd REB-tarief ingevolge artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag en de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen een voldoende aantrekkelijke investeringsklimaat heeft voor nationaal opgewekte groene stroom. Tevens wijs ik erop dat de groene stroommarkt in Nederland reeds zeer ver ontwikkeld is. Er zijn al ruim 1,3 miljoen huishoudens die geheel voorzien worden met groene stroom. Deze markt is nog steeds groeiend. In andere Europese landen is dat niet het geval, of de markt is heel langzaam in opkomst. Ik wil dus de REB-faciliteit voor de stimulering van de vraag graag behouden. Het tweede deel van de vraag gaat erom hoe derde landen zouden kunnen bewerkstelligen dat de groene stroom die nu nog naar Nederland wordt geëxporteerd in eigen land wordt gebruikt. Het antwoord is dat de groene elektriciteit die nu naar Nederland wordt geëxporteerd vaak een kostprijs heeft die slechts weinig boven de kostprijs voor grijze stroom ligt. In het land van herkomst gaat dit soort groene stroom dus meestal gewoon als grijze stroom het verkoopkanaal in. Ook kan hier een belangrijk deel van het buitenlandlek worden gevonden. Doordat Nederland op dit moment nog een vraagstimulans van 6 eurocent en een aanbodstimulans van 2 eurocent kent welke beide ook toegankelijk zijn voor import, komt veel van deze stroom naar Nederland. Door de halvering van het voordeel voor afnemers van groene stroom in de REB (artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag) en het schrappen van de producentenvergoeding in de REB (artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag) zal de zuigkracht aanzienlijk afnemen. Het is overigens zo, dat de Europese lidstaten op termijn zelf genoodzaakt zullen zijn een beroep te doen op hun nationale bronnen voor duurzame elektriciteit. Om deze reden zal de stimulering in andere Europese landen kunnen wijzigen, waardoor de aantrekkelijkheid van Nederland voor buitenlandse duurzame elektriciteit zal afnemen, en daarmee de omvang van de import. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het klopt dat het Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 6

7 budget voor de subsidieregeling op termijn onvoldoende is om de duurzame energiedoelstelling te halen. Het budget voor de subsidieregeling wordt gefinancierd via een bijdrage van iedereen die een aansluiting heeft op het elektriciteitsnet. Uit het voorgestelde artikel 72ab van het wetsvoorstel vloeit voort dat het bedrag dat de aangeslotenen jaarlijks moeten betalen, per jaar wordt vastgesteld en wel zodanig dat in ieder geval de reeds aangegane verplichtingen gefinancierd kunnen worden. Uitgaande van de in de memorie van toelichting genoemde tarieven voor de jaren 2003 tot 2006, is de prognoses van ECN/Kema dat het budget voor die jaren voldoende is om de in lijn met de doelstelling stijgende productie van duurzame energie te dekken. De leden van de fractie van de SP vroegen naar een inschatting per duurzame energiebron van de te verwachte ontwikkeling per jaar. De verwachte groei van de voor de realisatie van de 9% doelstelling belangrijkste duurzame energieopties is als volgt. Ten aanzien van wind op land staat nu bijna 700 MW vermogen opgesteld. In 2010 verwacht ik 1500 MW. Ten aanzien van wind op zee verwacht ik in 2005 realisatie van het eerste park van 100 MW voor de kust van Egmond aan Zee. In 2010 zal het aantal windparken op zee naar verwachting aanzienlijk zijn toegenomen. Ten aanzien van biomassa staat nu circa 250 MW vermogen opgesteld. In 2010 zal dat ook dit vermogen naar verwachting aanzienlijk groeien. Gezamenlijk zal het in 2010 in Nederland opgestelde wind- en biomassavermogen voor een groot deel kunnen voorzien in de 9%-doelstelling. Andere, in omvang kleinere vormen van duurzame energieopwekking, zoals waterkracht en zonne-energie en eventueel import zullen aan de rest van de 9% doelstelling bijdragen. De leden van de fractie van D66 vroegen of het wetsvoorstel voldoende investeringszekerheid biedt en of de subsidiebedragen toereikend zijn. Het wetsvoorstel biedt investeerders in duurzame en klimaatneutrale elektriciteit de zekerheid om gedurende een periode van 10 jaar subsidiebedragen te verkrijgen. Binnen die periode zal het niveau van de subsidie niet wijzigen. De subsidiebedragen zullen op een zodanige hoogte worden vastgesteld dat de onrendabele top van de investeringen en de exploitatie wordt gedekt. 3. Aanleiding 3.1 Waarom dit wetsvoorstel De leden van de fractie van de PvdA vonden het merkwaardig dat er in de aanleiding voor het wetsvoorstel niets wordt gezegd over budgettaire overwegingen en vragen zich af of bezuinigingen geen argument zijn. De noodzaak tot bezuinigen is op zichzelf niet de reden dat voorgesteld wordt het fiscale systeem van stimulering van duurzame elektriciteit te vervangen door het wetsvoorstel. Wel wordt, door het beperken van het importlek, het totale benodigde budget gereduceerd, waardoor er in de uitwerking bespaard wordt op de belastinguitgaven. De beschikbare middelen voor de binnenlandse producent nemen gemiddeld genomen zeker niet af. Voor WKK is wel sprake van budgettaire beperkingen van 20%. Op het onderwerp WKK ga ik in paragraaf uitvoeriger in. Kortheidshalve moge ik voor een verdere uitleg daarnaar verwijzen. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de lange termijn zekerheid van fiscale instrumenten. Tevens vroegen zij waarom niet is gekozen voor een investeringssubsidie. Gezien het dynamische karakter van het begrotingsbeleid kan aan fiscale instrumenten doorgaans niet de zekerheid worden ontleend die aan een autonoom systeem van ondersteuning kan worden toegeschreven. De enige fiscale regeling die zekerheid biedt aan investeerders, is een fiscale investeringssubsidie. Echter, voor investeringsbijdragen gelden volgens het Europese milieusteunkader zwaardere beperkingen dan voor een exploitatiebijdrage. Om die reden is Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 7

8 de stimuleringskracht die uit kan gaan van een investeringsbijdrage, kleiner dan van een exploitatiesubsidie. Duurzame elektriciteit en ook elektriciteit uit WKK is dan ook onvoldoende gebaat met investeringssteun. Voor deze opties is exploitatiesteun noodzakelijk. Voor exploitatiebijdragen kan geen meerjarige fiscale zekerheid geboden worden; deze zekerheid wordt wel met het wetsvoorstel geboden. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of er een simpele regeling te bedenken is op grond waarvan ouderdom van een installatie bekend is. Hier is echter geen simpele regeling voor. De reden hiervoor is dat er tussen zwart en wit veel grijstinten zijn: oud, gerenoveerd, uitgebreid, vernieuwd, nieuw. Om bij installaties in Nederland te bepalen wanneer er sprake is van oud of nieuw is al lastig maar is wel uitvoerbaar, omdat gebruik gemaakt kan worden van bestaande registraties en vergunningenbestanden. Voor installaties in het buitenland is dit niet uitvoerbaar. Daarvoor zijn er te veel verschillen in kwaliteit en soorten van registraties van installaties. Ook is controle hierop in het buitenland door Nederlandse instanties niet mogelijk. Het zou leiden tot veel juridische procedures gezien de financiële belangen die op het spel staan bij het in aanmerking te komen voor een subsidie. De leden van de fractie van D66 vroegen waarom er nu pas een voorstel is om het probleem van de weglek van subsidiegelden naar het buitenland aan te pakken. De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de wenselijkheid van een aanscherping van de REB. Op het moment dat duidelijk werd dat er een importlek aan het ontstaan was, zijn verschillende opties overwogen. De problematiek is ook bij het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer van 19 december 2001 aan de orde geweest. Het beslissen over een ingrijpende herziening van het instrumentarium diende plaats te vinden door een nieuw kabinet. Dit betekende dat er pas na het Strategisch Akkoord besluitvorming kon plaatsvinden. Er is ook gekeken naar de mogelijkheid van tijdelijke maatregelen. Deze bleken in de praktijk niet uitvoerbaar of niet te leiden tot een oplossing van het probleem. Of omdat dit zou leiden tot fiscale discriminatie, wat vanuit het oogpunt van Europees recht niet is toegestaan, of omdat de voorwaarden en criteria in de praktijk niet controleerbaar en uitvoerbaar bleken. Naast het beperken van het importlek via het stellen van beperkende criteria, is ook vanaf het begin gezocht naar alternatieven voor de fiscale stimulering. Hierbij is nadrukkelijk gezocht naar vormen van stimulering toegesneden op de productiemethode en de daarbij behorende meerkosten, waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte aan meerjarige zekerheid. Daarnaast is uitgegaan van de stimulering van het aanbod in eerste instantie in Nederland. Een optie was het ontwikkelen van een op maat gesneden investeringssubsidie. Echter, zoals ik hiervoor al heb aangegeven in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks kan met een investeringssubsidie onvoldoende stimulering aan duurzame elektriciteit en WKK worden gegeven. Ook is er onderzoek gedaan naar diverse buitenlandse systemen, waaronder het Duitse model. Uiteindelijk bleken de genoemde, onderzochte opties allen niet aan de gestelde eisen zoals voldoende stimulering, uitvoerbaarheid en meerjarige zekerheid te voldoen. Het nu voorliggende wetsvoorstel voldoet wel aan deze wensen. 3.2 Buitenlandlek De leden van de fractie van de VVD vroegen of het «buitenlandlek» tegengegaan kan worden door de invoering van een «certificate of origin». Op dit moment is er in Nederland en sommige andere lidstaten van de EU reeds een systeem van groencertificaten. Deze certificaten kunnen doorgaans worden beschouwd als garanties van oorsprong. Ingevolge de Europese richtlijn duurzame elektriciteit (richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 8

9 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283)) hebben alle lidstaten de plicht om voor 27 oktober 2003 een systeem van garanties van oorsprong te implementeren. Op korte termijn kunt u een voorstel van wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ter implementatie van genoemde richtlijn tegemoet zien. Met de invoering van een sluitend Europees systeem van garanties van oorsprong, is het mogelijk om de herkomst van duurzame elektriciteit te achterhalen, voor zover dat nu nog niet mogelijk is op basis van het groencertificatensysteem. Het eventueel verder dichten van het «buitenlandlek» is echter alleen mogelijk als de Europese regelgeving dat zou toestaan, hetgeen niet het geval is. Ook zouden de criteria op basis waarvan dit gedaan zou moeten worden (bijvoorbeeld het bouwjaar van productie-installaties) ook op de garanties van oorsprong vermeld moeten worden. Dit is op grond van de richtlijn echter niet noodzakelijk, waardoor het verder dichten van het «buitenlandlek» op basis van garanties van oorsprong ook niet mogelijk is. Bovendien is het niet mogelijk op grond van Europese regelgeving om fiscaal een onderscheid te maken tussen binnenlandse en buitenlandse installaties. Dit betekent dat de eisen die aan het buitenland worden opgelegd, ook aan het binnenland moeten worden opgelegd. De leden van de fractie van de VVD wilden weten welk bedrag toch nog weglekt naar het buitenland en op welke wijze dit kan worden tegengegaan. Ook de leden van de fractie van GroenLinks en de leden van de ChristenUnie-fractie stelden soortgelijke vragen. Vooropgesteld staat dat de weglek naar het buitenland van de producentenvergoedingen gestopt wordt met het afschaffen van deze fiscale vergoeding (artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag). Het voordeel van artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag is direct gericht op de producenten van duurzame elektriciteit. Om die reden komt in het geval van import van duurzame elektriciteit, het voordeel voornamelijk terecht bij buitenlandse producenten. Na het afschaffen van de producentenvergoeding blijft in de Wet belastingen op milieugrondslag alleen artikel 36i over als instrument voor de stimulering van duurzame elektriciteit. Dit artikel is gericht op de afnemers van groene stroom, waarbij geen onderscheid gemaakt wordt tussen stroom uit binnen- of buitenland. Bij artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag is dan ook geen sprake van overmatig stimuleren van goedkope duurzame elektriciteit uit het buitenland (het importlek), maar van het generiek stimuleren van de afname van groene stroom. Vanuit milieuoptiek is de consumptie van geïmporteerde groene stroom net zo gunstig als de consumptie van groene stroom die in Nederland is opgewekt. Bij artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag is het woord weglek dan ook niet op zijn plaats. De fiscale stimulering van de afname van groene stroom is een generieke maatregel, die ook ingevolge het EG-verdrag niet tot Nederlandse groene stroom beperkt kan worden, omdat er dan sprake zou zijn van fiscale discriminatie. Wel zou het mogelijk zijn om het verlaagde tarief voor groene stroom te verhogen. Dat kan echter ten koste gaan van het beleid om de afname van groene stroom generiek te stimuleren. Met het volgens artikel 36i van de Wet belasting op milieugrondslag verlaagde tarief wordt tot uitdrukking gebracht dat het verbruik van groene stroom niet gepaard gaat met negatieve externe effecten (de CO 2 -uitstoot). Dit geldt zowel voor binnen- als buitenlandse stroom. Bovendien is de binnenlandse opwekkingscapaciteit voorlopig onvoldoende om aan de vraag naar groene stroom te kunnen voldoen. Import van groene stroom blijft bij de huidige omvang van de vraag dus noodzakelijk. Een deel van de vraagstimulering komt daardoor dus ten goede aan geïmporteerde groene stroom. Het is niet mogelijk om in de generieke fiscale stimulering onderscheid te maken tussen oude en nieuwe installaties in het buitenland. Om deze reden acht ik de ingevolge het Belastingplan 2003 genomen maatre- Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 9

10 gelen voldoende om het buitenlandlek te dichten. Aanvullende maatregelen zijn niet nodig. De leden van de GroenLinks-fractie vroegen zich af welke import van groene stroom, en uit welke bronnen en installaties, zal blijven bestaan bij de overblijvende generieke stimulans à 2,9 ct/kwh in de REB. Zij vroegen of er niet nog steeds een grote aantrekkingskracht voor import en dan juist van de minder gewenste vormen. Op welk niveau van omvang de import van duurzame elektriciteit zal blijven bestaan is vooraf niet aan te geven. Dat is afhankelijk van een groot aantal omstandigheden op de Europese markt voor duurzame elektriciteit. Wel is te verwachten dat de overblijvende import van duurzame elektriciteit zal bestaan uit goedkopere soorten die in het land van herkomst geen of een lage (dat wil zeggen minder dan 2 ct/kwh) ondersteuning krijgen. Aangezien elektriciteit uit waterkracht uitgesloten is van het verlaagde REB-tarief (artikel 36i Wet belastingen op milieugrondslag) zal in de praktijk daarom vooral biomassastroom naar Nederland kunnen komen. Elektriciteit, opgewekt met behulp van wind heeft naar verwachting hogere ondersteuning in het land van herkomst dan de eerdergenoemde 2 ct/kwh. De leden van de SP-fractie vroegen of het nodig is om alle in het buitenland opgewekte stroom uit te sluiten van subsidie. Het wetsvoorstel is bedoeld en zodanig vorm gegeven dat alleen op het Nederlandse elektriciteitsnet ingevoede stroom in aanmerking komt voor subsidie. Geen enkel ander EU-land heeft er voor gekozen producentenvergoedingen ook te geven voor in het buitenland opgewekte stroom. Het zou dan ook niet logisch zijn indien Nederland dit wel deed. Door de vraagstimulans (artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag) wel open te stellen voor buitenlandse productie gaat Nederland al verder dan andere Europese landen. Door bij import de eis te stellen van groencertificaten en vanaf oktober 2003 de eis van «garanties van oorsprong» is controle mogelijk op het «groen» zijn van de stroom. De leden van de fractie van de Christenunie vroegen naar de precieze motivering voor het beperken van het weglekken van belastinggeld naar het buitenland. Elke kwh geïmporteerde elektriciteit, of het nu duurzame elektriciteit of elektriciteit uit bruinkool is, leidt tot CO 2 uitstoot in het land van herkomst en komt in dat land dus in de «CO 2 boekhouding», zo merkten zij op. De uitstoot in Nederland wordt berekend door te kijken naar de uitstoot die gemoeid is met productie in Nederland. Van een aftrek in de boekhouding is dus geen sprake. De reden voor het beperken van de weglek van belastinggeld naar het buitenland is drieledig. In de eerste plaats lijkt de toegenomen afzet van groene stroom in Nederland niet te leiden tot meer duurzame opwekking in Europa, waardoor het milieueffect onzeker is. De import van duurzame elektriciteit hoeft dus niet te leiden tot een structurele vergroting van het aanbod. In de tweede plaats leidt de overstimulering van buitenlandse duurzame elektriciteit tot een nadelige concurrentiepositie voor de nationale producenten van duurzame elektriciteit. En tot slot betekent het beperken van de weglek van belastinggeld naar het buitenland een aanzienlijke besparing op de belastinguitgaven. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of de vrees zoals geuit door Essent gerechtvaardigd is dat door instandhouding van een verlaagd tarief voor geïmporteerde groene stroom en een onvoldoende hoog stimuleringstarief op grond van het wetsvoorstel een verdere verschuiving van in Nederland geproduceerde elektriciteit uit biomassa naar import zal plaatsvinden. Naar aanleiding van overleg met meerdere marktpartijen over de aannames bij de berekening van de onrendabele top zijn enkele belangrijke aanpassingen gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van investeringskosten. Daaruit zijn bijgestelde subsidiebedragen voortgekomen. Specifiek ten aanzien van het bij- en meestoken van schone biomassa, waarop de Essent kritiek vooral betrekking had, zal ik de komende maanden in overleg met marktpartijen bezien of een nadere Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 10

11 categorie-indeling met daarbij behorende subsidiebedragen voor «schone» en «niet-schone» biomassa op basis van de reeds bestaande classificaties mogelijk is. Mijn doelstelling is daarbij er zorg voor te dragen dat het investeringsklimaat in Nederland voor deze opwekkingsoptie voldoende interessant blijft. Tegelijkertijd wil ik voorkomen dat met name de toepassing van goedkopere vormen van biomassa wordt overgestimuleerd. Ten aanzien van de kritiek dat de stimulans die uitgaat van het voorgestelde verlaagde REB-tarief ingevolge artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag nog steeds voldoende hoog is voor import van goedkope biomassa-elektriciteit, wijs ik er op dat in een Europese markt het wenselijk is dat de goedkoopste opties tot ontwikkeling komen ongeacht het land waarin deze optie staat. Ik zal de ontwikkelingen op dit punt in 2003 nauwgezet blijven monitoren. Als er blijkt dat er sprake is van een ernstige verstoring van het «level playing field» kan overwogen worden om de ingevolge het wetsvoorstel geldende subsidiebedragen bij te stellen. De leden van de fractie van de SGP vroegen zich af of het wetsvoorstel niet te algemeen is en of er geen mogelijkheden zijn om alleen die weglek te voorkomen waar geen verhoging van het aandeel duurzame energie tegenover staat. Dat is niet mogelijk. Analyse van de aard en omvang van de thans geïmporteerde duurzame elektriciteit maakt duidelijk dat praktisch het gehele volume importstroom afkomstig is van bestaande, vaak reeds afgeschreven installaties. Het gaat meestal om waterkracht en biomassa, vooral uit Scandinavië. 3.3 Samenhang met REB De fractie van GroenLinks vroeg zich af waarom het kabinet niet heeft gekozen voor het volledig afschaffen van het REB-voordeel voor duurzame energie. Met het verlaagde tarief ingevolge artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag wordt tot uitdrukking gebracht dat het verbruik van groene stroom niet gepaard gaat met negatieve externe effecten (de CO 2 -uitstoot). Het verlaagde REB-tarief voor groene stroom is hiermee inderdaad een generieke stimulans voor de vraag naar groene stroom. Afnemers van groene stroom zijn vrij in hun keuze wel of niet groene stroom af te nemen, maar worden beloond voor het gewenste gedrag. De generieke vraagstimulering wordt aangevuld met de meer gerichte stimulering van het aanbod die uitgaat van het wetsvoorstel. Generieke vraagstimulering, gecombineerd met de mogelijkheid om zelf te kiezen voor groene stroom, is gezien de mogelijkheden van het instrumentarium op dit moment de meest adequate vorm van het stimuleren van duurzame energie. Daarbij komt dat het volledig afschaffen van het voordeel op grond van artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag risico s voor de groene stroom markt met zich mee zou brengen. Bij de huidige binnenlandse opwekkingscapaciteit zal een deel van de groene stroom uit het buitenland moeten komen. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich af hoe de aantrekkingskracht van 2,9 ct/kwh REB 36i zich verhoudt ten opzichte van 2 ct/ kwh REB 36o. Ook vroegen de leden van de fractie van GroenLinks naar de huidige praktijk met betrekking tot het doorsluizen van het REB-voordeel. Van belang is welk deel van de stimulans van REB (artikelen 36i en 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag) uiteindelijk bij een producent van groene stroom terechtkomt. Dit is niet exact aan te geven. Artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag is een vermindering op de door consumenten te betalen energiebelasting indien zij groene stroom afnemen. Artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag is te beschouwen als een subsidie voor een producent van groene stroom, maar deze stimulans loopt via de energieleveranciers. Eén Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 11

12 van de verbeteringen ingevolge dit wetsvoorstel is de mogelijkheid om de subsidie direct aan de producent te doen toekomen. 4. Inhoud wetsvoorstel 4.1 Positie netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet De leden van de fractie van de PvdA vroegen hoe snel een dochteronderneming van TenneT met voldoende middelen in het leven zou kunnen worden geroepen. De oprichting van een dochteronderneming kan binnen enkele maanden plaatsvinden. Hiermee kan de dochteronderneming tot stand komen voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Omdat het voornemen bestaat de dochteronderneming als een besloten vennootschap vorm te geven, is hierbij inbegrepen een termijn van 30 dagen nadat van het voornemen tot oprichting schriftelijke mededeling is gedaan aan de Staten-Generaal, conform artikel 34 van de Comptabiliteitswet Op dit moment wordt hard gewerkt aan de oprichting van bedoelde dochter. De netbeheerders innen het tarief voor de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie en zullen, in de situatie dat de dochteronderneming is belast met de uitvoering van de in het wetsvoorstel opgenomen subsidieregeling, de geïnde bedragen maandelijks afdragen aan de dochteronderneming. Hiermee wordt gewaarborgd dat in beginsel voldoende middelen voor de dochteronderneming beschikbaar zijn voor de uitvoering van de taken. De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom wordt overwogen een dochteronderneming op te richten en welke vorm deze dochteronderneming krijgt. Voor de duidelijkheid merk ik op dat het niet de Staat der Nederlanden is die een dochteronderneming opricht, maar TenneT. Reden hiervoor is dat de taken uit hoofde van de wetsvoorstel publiekrechtelijke bevoegdheden met zich mee brengt. Om de taken van TenneT als landelijke netbeheerder voldoende te scheiden van de taken uit hoofde van het wetsvoorstel, met de bijkomende publiekrechtelijke bevoegdheden, acht TenneT het wenselijk om deze laatste taken bij een dochteronderneming onder te brengen. Deze dochteronderneming wordt vormgegeven als BV en krijgt de status van een zelfstandig bestuursorgaan. Mits aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan, kan ik mij goed in de wens vinden om de uitvoering van de in het wetsvoorstel voorgestelde subsidieregeling aan een door TenneT opgerichte BV op te dragen. Bij de randvoorwaarden denk ik bij voorbeeld aan goede statuten en een goede regeling van het eigendom van de aandelen. Om deze reden is in artikel IV van het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om de uitvoering van de subsidieregeling, onder bepaalde voorwaarden, aan een door TenneT opgerichte besloten vennootschap op te dragen. De leden van de fractie van D66 zagen graag toegelicht hoe de uitvoeringstaak van TenneT zich verhoudt tot mogelijke (minderheids)privatisering van TenneT in de toekomst. Ook vroegen de leden van de fractie van D66 naar de alternatieven voor de uitvoering van de taak van TenneT in geval van een mogelijke (minderheids)privatisering. Onlangs heb ik de Tweede Kamer nog medegedeeld dat op dit moment een al dan niet gedeeltelijke privatisering van TenneT niet aan de orde is. Mocht in de toekomst privatisering van TenneT wel het geval zijn, dan zijn er voor de uitvoering van de in dit wetsvoorstel opgenomen subsidieregeling twee mogelijkheden. Om de uitvoering van de in het wetsvoorstel opgenomen subsidieregeling gescheiden te houden van de overige activiteiten van TenneT, is TenneT voornemens de uitvoering van de taken uit hoofde van het onderhavige wetsvoorstel onder te brengen in een speciaal hiertoe op te richten dochterbedrijf. Deze dochter-bv kan, evenals TenneT, worden geprivatiseerd. Er ontstaat dan een situatie van een zelfstandig bestuursorgaan dat private taken uitvoert. Hoewel deze situatie niet uniek is (denk aan de Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 12

13 APK-stations), kan deze situatie, gelet op de taak die wordt uitgevoerd, als onwenselijk worden beoordeeld. In dat geval is het mogelijk dat, ondanks het feit dat TenneT wordt geprivatiseerd, de eigendom van de aandelen van de dochter-bv in publieke handen blijft. De regeling is zodanig van opzet dat beide opties mogelijk zijn. In het geval van een eventuele (gedeeltelijke) privatisering van TenneT is de toekomst is het niet noodzakelijk om wijzigingen aan te brengen in de wijze waarop de taken die voortvloeien uit dit wetsvoorstel worden georganiseerd. 4.2 Subsidie algemeen De leden van de SGP-fractie vroegen naar de tweezijdige benadering (zowel stimulering vraag- als aanbodzijde). Het behoud van de vraagstimulans maakt het mogelijk in de groei van de vraag naar groene stroom te blijven voorzien, door nationale productie én door import. De aanbodstimulering wil een flinke impuls geven aan de nationale productie zodat een steeds groter aandeel van de groene stroom die in Nederland wordt afgenomen, in de toekomst ook in Nederland wordt geproduceerd. Dit is van belang omdat verwacht mag worden dat ook in andere lidstaten van de Europese Unie in de komende jaren een toenemende vraag zal zijn naar groene stroom, zeker naar stroom die in eigen land wordt geproduceerd. Daardoor kunnen de mogelijkheden voor import van groene stroom afnemen. 4.3 Hoogte van de subsidie en voorwaarden Rol Tweede Kamer bij hoogte subsidiebedragen De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de procedure bij de totstandkoming van de beoogde hoogte van tarieven en subsidies. In het voorgestelde artikel 72p, tweede lid, is geregeld dat de Minister van Economische Zaken jaarlijks de hoogte vaststelt van het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie. Dit betekent concreet dat de hoogte van het bedrag dat per kwh voor duurzame elektriciteit, klimaatneutrale elektriciteit en elektriciteit, opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling, jaarlijks in een ministeriële regeling wordt vastgelegd. Deze regeling wordt opgesteld na overleg met de Minister van Financiën en de Minister van VROM. De regeling wordt ingevolge artikel 72p, derde lid, ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Tweede Kamer. De Tweede Kamer is dan in de gelegenheid haar opvattingen over de regeling kenbaar te maken, met welke opvattingen de Minister van Economische Zaken rekening zal houden bij het vaststellen van de regeling. Dit geldt krachtens het overgangsrecht niet voor het jaar 2003, omdat voor dat jaar de subsidiebedragen voldoende worden behandeld bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel. Eenzelfde procedure geldt voor de vaststelling van het tarief per aansluiting. In artikel 72ab, eerste lid, staat dat de Minister van Economische Zaken jaarlijks bij ministeriële regeling de hoogte van het tarief vaststelt. Ook deze regeling wordt opgesteld na overleg met de Minister van Financiën en de Minister van VROM en wordt, ingevolge het derde lid van artikel 72ab, ten minste vier weken voor vaststelling toegezonden aan de Tweede Kamer. De leden van de SP-fractie doen de suggestie de subsidiebedragen in de wet op te nemen. De leden van de SGP-fractie vroegen waarom voorgesteld is de subsidiebedragen in een ministeriële regeling op te nemen. Ik meen dat het opnemen van de subsidiebedragen in de wet op de lange termijn onvoldoende flexibiliteit biedt. Het is naar verwachting nodig om de subsidiebedragen jaarlijks aan te passen om door middel van de subsidie de onrendabele top van de elektriciteitsproductie zo nauwkeurig Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 13

14 mogelijk te vergoeden. Technologische ontwikkelingen zijn derhalve van invloed op de hoogte van de subsidiebedragen. Wel is het maximale subsidiebedrag in het wetsvoorstel vastgelegd (artikel 72p, eerste lid). Om een goed evenwicht te vinden tussen enerzijds democratische controle en zekerheid, en anderzijds flexibiliteit heb ik voorgesteld de subsidiebedragen bij ministeriële regeling vast te stellen, maar het maximum wel in de wet op te nemen. De democratische controle is hierbij gewaarborgd doordat in artikel 72p, derde lid, is bepaald dat de regeling ten minste vier weken voor vaststelling wordt toegezonden aan de Tweede Kamer, zoals hierboven toegelicht. De Minister van Economische Zaken zal bij de vaststelling van de regeling uiteraard rekening houden met eventuele opmerkingen van de Tweede Kamer naar aanleiding van de conceptregeling. Aan de producenten wordt met deze regeling voldoende zekerheid geboden. Immers, ingevolge artikel 72o, derde lid, blijft het bedrag dat de producent krijgt toegezegd, behoudens een wijziging van artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag, gedurende de hele voor subsidie in aanmerking komende periode gehandhaafd. Een producent weet dus op welk bedrag hij kan rekenen, en dit bedrag wordt niet jaarlijks aangepast. De jaarlijkse aanpassing is wel nodig voor nieuwe aanvragen. Immers, als gevolg van diverse ontwikkelingen, zoals technologische vernieuwingen of ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt, kan de onrendabele top voor verschillende categorieën productie-installaties variëren. Het is zowel vanuit een oogpunt van doelmatige stimulering als vanuit Europees perspectief onwenselijk dat de subsidie boven de onrendabele top uitgaat. Ook een te lage subsidie is, vanuit de doelstellingen van het wetsvoorstel, echter onwenselijk. Om de nodige flexibiliteit te hebben bij het vaststellen van de subsidiebedragen, is er voor gekozen deze bedragen in een ministeriële regeling op te nemen Hoogte subsidie algemeen De leden van de fractie van de VVD vroegen een overzicht te verstrekken van het perspectief van subsidieloze exploitatie per besproken opwekkingstechniek. Tevens vroegen de leden van de fractie van de VVD een indeling te maken naar in Nederland perspectiefvolle en minder perspectiefvolle opwekkingsmethoden en, indien een dergelijke indeling te maken is, aan te geven of deze dan ook niet verwerkt moeten worden in de subsidie per opwekkingsvorm. Voor wat betreft het eerste deel van de vraag kan gesteld worden dat een subsidieloze exploitatie van duurzame energie nog niet voor alle technieken mogelijk is. De reden hiervan is vaak dat de technologieën nog niet volledig uitontwikkeld zijn. Onderzoek en ontwikkeling moeten dan voor verdere kostprijsdaling zorgen. In geval van bijvoorbeeld elektriciteit uit zonlicht zal het naar verwachting nog zo n 20 jaar duren voordat deze optie kan concurreren met fossiel opgewekte elektriciteit. Een optie die al wel kan concurreren met conventionele opwekkingsopties is bijvoorbeeld elektriciteit uit stortgas. Opties die binnen afzienbare tijd wellicht kunnen concurreren met conventionele technieken zijn bijvoorbeeld windenergie en ingewikkeldere biomassatechnieken. Voor wat betreft het tweede deel van de vraag is bij het vormgeven van het wetsvoorstel inderdaad rekening gehouden met het betere perspectief van sommige duurzame energieopties in Nederland. Zo is het hoogste subsidiebedrag ingevolge het wetsvoorstel afgestemd op de onrendabele top van wind op zee. Deze optie kan samen met biomassa en wind op land in potentie de grootste bijdrage leveren aan de duurzame energiedoelstelling in Voor zonne-energie zou een subsidie van ca. 40 ct/kwh benodigd zijn. Deze optie zou op termijn een buitenproportioneel groot deel van het budget opgebruiken terwijl er relatief een zeer kleine duurzame elektriciteitsopbrengst tegenover zou staan. De leden van de fractie van de VVD vroegen of bij de voorgestelde subsidiebedragen niet veel minder duurzame energie zal worden opge- Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 14

15 wekt dan in de bedoeling lag. Het is niet mijn bedoeling dat als gevolg van het wetsvoorstel minder duurzame energie zal worden opgewekt. Integendeel. Daarom heb ik, zoals uiteengezet in paragraaf 1, goed geluisterd naar wat marktpartijen naar voren hebben gebracht in de afgelopen weken en op grond van de gegevens die zij aandroegen de subsidiebedragen aangepast. De leden van de fractie van de VVD vroegen of het wenselijk is om technologische en innovatieve ontwikkelingen op het gebied van duurzame elektriciteit te stimuleren. Voor de door de leden van de VVD-fractie bedoelde stimulering bestaan andere instrumenten, waarbij research en development en demonstratieprojecten worden ondersteund. Dit is met name voor zonne-energie relevant aangezien hier nog technologische doorbraken noodzakelijk zijn voordat grootschalige marktintroductie kosteneffectief is. Voor waterkracht geldt dat in Nederland als vlak land slechts een beperkte toename nog mogelijk is; innovatie is voor deze optie niet aan de orde. Bovendien hebben andere landen grotere potenties hiervoor en hebben die in het verleden vaak ook al tot ontwikkeling gebracht. De leden van de VVD-fractie vroegen of het juist is dat de REB-vergoeding niet in alle gevallen gegarandeerd beschikbaar komt voor de opwekking van duurzame elektriciteit. Het is aan de leverancier en de producent om afspraken te maken over het doorgeven van het REB-voordeel van 2,9 ct/ kwh. Verschillende factoren zijn hierop van invloed. De beschikbaarheid van en de vraag naar groencertificaten in Europa is er daar een van, de keuze mogelijkheid voor de producent om leveranciers te kiezen dan wel verkoop in eigen hand te nemen is een andere belangrijke factor. Verder is van invloed dat per oktober 2003 volgens de EU-richtlijn duurzame elektriciteit EU-landen verplicht zijn garanties van oorsprong in te voeren en ook die landen steeds meer waarde zullen hechten aan deze verklaringen. De aanstaande opening van de kleinverbruikersmarkt voor grijze stroom zal er in combinatie met de systematiek van het wetsvoorstel, waarmee relatieve overstimulering van opties wordt tegengegaan, toe leiden dat producenten een sterkere positie krijgen in de contactonderhandelingen met leveranciers. Mijn verwachting dat zij daarom in toenemende mate in staat zullen zijn om het genoemde afnemersvoordeel geheel of vrijwel geheel te laten doorwerken in hun verkoopprijzen. De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom er gekozen is voor een gemiddeld bedrag voor bij- en meestook van biomassa in centrales en niet voor een subsidie van 5 ct/kwh voor schone biomassa alleen. Er is gekozen voor een gemiddeld bedrag voor bijen meestook omdat het kostenniveau vergelijkbaar is. Bij bijstook is er sprake van een duurdere techniek dan bij meestook. Daar staat tegenover dat bij meestook duurdere brandstoffen moeten worden ingezet. Ten aanzien van de wens van meerdere fracties voor een nader onderscheid in de stimulering van schone en niet-schone biomassa, zal ik de komende maanden in overleg met marktpartijen en onderzoeksinstanties bezien of een nadere categorie-indeling met daarbij behorende subsidiebedragen op basis van de reeds bestaande classificaties mogelijk is. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom er voor gekozen is om alleen de onrendabele top te dekken. De Europese regels omtrent staatssteun, zoals uitgewerkt in het milieusteunkader schrijven voor dat de hoogte van de subsidie niet mag uitgaan boven de onrendabele top. In de Duitse situatie, met private netbeheerders, is door het Europese hof in het Preussen-Elektra-arrest geoordeeld dat geen sprake is van staatssteun. Overigens wil ik graag benadrukken dat met het wetsvoorstel de maatregelen in Nederland de vergelijking met het Duitse systeem goed kunnen doorstaan, zeker nu de subsidiebedragen voor een aantal categorieën zijn aangepast. De Duitse bedragen kennen in die periode dat zij zijn toegezegd een degressief verloop én zijn inclusief de stroomprijs. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het de bedoeling was Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 15

16 zekerheid te verschaffen over het gehele bedrag dat producenten ontvangen, zowel vanuit het wetsvoorstel als vanuit de Wet belastingen op milieugrondslag. Het is wel degelijk de bedoeling hierover zekerheid te verschaffen aan de investeerder. Met andere woorden, bij verlaging van het voordeel van het ingevolge artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag geldende REB-tarief (dus een verhoging van het REB-tarief voor groene stroom), zal de hoogte van het subsidiebedrag in dezelfde mate worden verhoogd. Dit geldt ook voor al toegezegde subsidies. Het in de wet genoemde maximum is hiervoor geen beletsel. In het voorgestelde artikel 72o, derde lid, van het wetsvoorstel is voor deze situatie een bepaling opgenomen die afwijking van het maximum in dit geval regelt. Om deze zekerheid ook in het wetsvoorstel duidelijk vast te leggen, is bij nota van wijziging artikel 72o, derde lid, gewijzigd. De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de reden om in artikel 72p van de wet een maximumhoogte van 6 ct/kwh op te nemen. In artikel 72p is een maximum opgenomen om duidelijk te maken en vast te leggen dat dít het budgettaire kader is: dit is de maximale onrendabele top die vanuit de voorliggende regeling gesubsidieerd zal worden. Dat is gedaan om aldus duidelijk vast te leggen waar de grenzen van de politieke bereidheid tot subsidiëring liggen. Het maximale bedrag geldt als grens: ook opties die een nog hogere onrendabele top kennen, worden tot slechts de grens gesubsidieerd. Boven de grens subsidiëren wordt als onvoldoende efficiënt beschouwd: voor hetzelfde geld kan bij andere opties meer duurzame elektriciteitsproductie worden geboekt. Overigens wordt bij nota van wijziging, in aansluiting op de hogere subsidiebedragen, voorgesteld om artikel 72p van het wetsvoorstel zodanig te wijzigen dat het subsidiebedrag ten hoogste 7 cent/kwh is. De leden van de fractie van de SP vroegen naar aanleiding van uitspraken van marktpartijen dat zij bij de huidige lage subsidiebedragen niet zullen investeren in duurzame energie, naar de verwachte onderuitputting van het voor de subsidieregeling beschikbare budget. De subsidiebedragen zijn, zoals uiteengezet in paragraaf 1, naar aanleiding van diverse gesprekken met marktpartijen en na hernieuwde berekeningen door ECN en Kema aangepast. Aangezien aan veel van de genoemde bezwaren tegemoet is gekomen verwacht ik dat marktpartijen met deze subsidiebedragen wél uit de voeten kunnen en flink in duurzame energie gaan investeren, mits ook andere belemmeringen, bijvoorbeeld rond de verlening van vergunningen weggenomen kunnen worden. Ik verwacht daarom hoogstens in de aanloopperiode een onderuitputting, maar deze zal in de volgende jaren naar verwachting verdwijnen. De leden van de SP-fractie vroegen naar de gevolgen van de inperking van de EIA en de VAMIL. Bij de berekening van de onrendabele top welke weer de basis is voor de vaststelling van de subsidiebedragen is rekening gehouden met het wegvallen van de VAMIL voor energie-investeringen en behoud van de EIA. Verwacht mag worden dat per 1 januari 2003 de EIA weer open staat voor nieuwe aanvragen. De leden van de fractie van de SP vroegen om een betere onderbouwing van de voorgestelde subsidiebedragen, die recht doet aan hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren werd gebracht. De leden van de fractie van D66 vroegen wat de reactie is op de in de hoorzitting geuite kritiek op het ECN/Kema onderzoek inzake de subsidiebedragen en naar de bereidheid om deze te herzien. Mijns inziens richtte de kritiek van marktpartijen op het ECN/Kema onderzoek zich niet op de gebruikte berekeningsmethodiek, maar vooral op de gebruikte aannames. In de afgelopen twee weken is met veel marktpartijen over deze aannames overlegd en naar aanleiding daarvan zijn enkele belangrijke aanpassingen gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van investeringskosten. Ik heb er vertrouwen in dat ik, met de subsidiebedragen zoals genoemd in paragraaf 1, voldoende tegemoet ben gekomen aan de commentaren van de marktpartijen en dat het wetsvoor- Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 16

17 stel hiermee voldoende bijdraagt aan een goed investeringsklimaat voor duurzame elektriciteit in Nederland. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of het de bedoeling is om te stimuleren dat groene stroom in Nederland zelf wordt opgewekt. Het voorliggende wetsvoorstel beoogt de stimulering van de productie van duurzame elektriciteit in Nederland. Door de voorgestelde aanpassing van de subsidiebedragen en de bij nota van wijziging doorgevoerde aanpassingen van een aantal onvolkomenheden in het wetsvoorstel, heb ik er alle vertrouwen in dat hiermee de opwekking van duurzame elektriciteit in Nederland wordt gestimuleerd. Ik ben in dit vertrouwen gesterkt doordat de nu voorgestelde subsidiebedragen op een vergelijkbaar niveau liggen als genoemd door een aantal marktpartijen, belangenorganisaties en adviesbureaus. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen waarom in het wetsvoorstel de stimulering van groene stroom niet verder wordt gedifferentieerd. In antwoord op deze vraag kan ik melden dat de subsidiebedragen zoals opgenomen in paragraaf 1, een verdere differentiatie inhouden van de verschillende categorieën productie-installaties. Dit is overigens niet een doel op zich geweest maar de uitkomst van nieuwe berekeningen door ECN en Kema op basis van door marktpartijen in de marktconsultatie beschikbaar gestelde concrete projectinformatie. Het is overigens mijn streven om het aantal categorieën zo beperkt mogelijk te houden. De leden van de fractie van de SGP vroegen of het geen risico is dat als gevolg van dit wetsvoorstel Nederlandse bedrijven nu ook niet meer zullen investeren in buitenlandse duurzame energievoorzieningen die aan Nederland leveren. Ik verwacht dat dit effect er feitelijk niet is. Andere lidstaten van de Europese Unie die een actief duurzame energiebeleid voeren, zoals Duitsland, hebben een eigen stimuleringsinstrumentarium voor het bevorderen van duurzame energie-investeringen. Investeringen die in het buitenland al een keer zijn gesteund behoeven in Nederland niet nogmaals steun te ontvangen. Met het voorgestelde wetsvoorstel zorgt Nederland juist voor meer evenwicht in de EU ten aanzien van steunmaatregelen voor duurzame energie. Tot nu toe had Nederland met zijn vraaggerichte instrumentarium een uitzonderingspositie waardoor er zeer veel duurzame elektriciteit naar Nederland werd geëxporteerd. Met het wetsvoorstel wordt net als in veel andere lidstaten ook het aanbod, dat wil zeggen investeringen in duurzame energie gestimuleerd. De leden van de fractie van de SGP vroegen naar de mogelijkheden voor subsidie voor innovatie vormen van elektriciteitsproductie. Het wetsvoorstel is bedoeld voor die duurzame energie opties waar grootschalige marktintroductie aan de orde is. Voor innovatieve van nieuwe vormen van opwekking van duurzame elektriciteit zijn andere instrumenten beschikbaar. Het R&D-instrumentarium, zoals het Besluit subsidies energieprogramma s hiervoor bedoeld; dit biedt stimulansen voor ontwikkelingsen demonstratieprojecten. Producenten van nieuwe vormen van duurzame energieproductie weten deze instrumenten goed te vinden en te benutten. De leden van de SGP-fractie vroegen of de regering kan toelichten waarom voor de verschillende energiebronnen voor verschillende subsidiebedragen is gekozen. De subsidiebedragen zijn voor duurzame elektriciteit berekend op basis van de onrendabele top die voor de verschillende bronnen varieert. Per duurzame energiebron is berekend wat de investeringskosten, de operationele kosten en de financieringskosten zijn. Vervolgens is daar de prijs van grijze stroom afgetrokken zodat de onrendabele top duidelijk werd. Hierbij is ook rekening gehouden met de vraagstimulans ingevolge artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 17

18 4.3.3 Onderzoek ECN/Kema De leden van de fractie van de VVD vroegen naar aanleiding van de door ECN gehanteerde rekenmethode ter bepaling van de onrendabele top van windenergie of een terugverdientijd van 10 jaar met een rentevoet van 7,8% aantrekkelijk genoeg is voor potentiële investeerders. Zoals uiteengezet in paragraaf 1, zijn de aannames die zijn gebruikt bij de berekening van de onrendabele top van de verschillende duurzame energieopties, mede naar aanleiding van commentaar van marktpartijen, aangepast. Te denken valt hierbij aan de afbetalingstermijn van een lening, zodat de terugverdientijd van de investering korter wordt. Naar mijn mening is het hiermee voor potentiële investeerders financieel aantrekkelijk om te investeren in windenergieprojecten. De leden van de fractie van de PvdA vroegen om een onderbouwing van het ECN/Kema onderzoek naar de onrendabele top van duurzame energie en WKK naar aanleiding van kritiek van de marktpartijen. Ik wil eerst opmerken dat de kritiek op het ECN/Kema onderzoek zich niet richtte op de gebruikte methodiek, maar op een aantal van de gebruikte aannames. Ik heb de afgelopen twee weken met veel marktpartijen over deze aannames overlegd en naar aanleiding daarvan enkele belangrijke aanpassingen gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van investeringskosten. Ik heb er vertrouwen in dat de marktpartijen met de bijgestelde subsidiebedragen wel uit de voeten kunnen. Voor wat betreft WKK grijpt de kritiek van de betrokken partijen, met name de branchevereniging COGEN, primair aan op de constatering dat de ondersteuning van WKK niet zover gaat dat de integrale kosten van de exploitatie (dus inclusief kapitaalslasten) worden gedekt. De producentenvergoeding in de REB (artikel 36t Wet belastingen op milieugrondslag) is eerder een «noodverband», genoeg om te overleven. Dat vertaalt zich in het feit dat de variabele kosten van de WKK-exploitatie worden goedgemaakt, maar dat de vaste kosten (merendeels kapitaalslasten) niet volledig worden gedekt. Ook nu stel ik vast dat het steunniveau niet kan worden verhoogd zonder de grenzen van het Europese milieusteunkader te overschrijden. Wel zal ik binnen afzienbare termijn de meerwaarde van WKK, zijnde de energiebesparing en CO 2 -reductie, waarderen door middel van een CO 2 -index. Indien een WKK-exploitant ook met deze vorm van ondersteuning niet voldoende kostendekkend kan opereren, dan zie ik geen redenen tot verdere steun. Hierbij wijs ik u er op dat de kosteneffectiviteit van het voorgestelde beleid indien geheel toegerekend naar de CO 2 -reductie reeds bijzonder ongunstig is. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of in de ECN/Kema studie rekening is gehouden met bijkomende kosten zoals pacht, OZB en beheer en of is onderzocht of de combinatie van 7,8% rentevoet en 10 jaar zekerheid voldoende aantrekkelijk is voor investeerders. Het antwoord is bevestigend. Naar aanleiding van de recente kritiek van marktpartijen zijn de aannames op enkele van deze punten naar boven bijgesteld zodat de rentabiliteit van duurzame energie investeringen beter zal worden. De leden van de fractie van D66 vroegen wat de reactie is op de in de hoorzitting geuite kritiek op het ECN/Kema onderzoek inzake de subsidiebedragen en naar de bereidheid om de subsidiebedragen te herzien. De leden van de fractie van de SP vroegen om een betere onderbouwing van de voorgestelde subsidiebedragen, die recht doet aan hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren werd gebracht. Mijns inziens richtte de kritiek van marktpartijen op het ECN/Kema onderzoek zich niet op de gebruikte berekeningsmethodiek, maar vooral op de gebruikte aannames. Ik heb de afgelopen twee weken met veel marktpartijen over deze aannames overlegd en naar aanleiding daarvan enkele belangrijke aanpassingen gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van investeringskosten. Ik heb er vertrouwen in dat ik, met de subsidiebedragen zoals genoemd in paragraaf 1, voldoende tegemoet ben gekomen aan de commentaren van de marktpartijen en dat Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 18

19 het wetsvoorstel hiermee voldoende bijdraagt aan een goed investeringsklimaat voor duurzame elektriciteit in Nederland. De leden van de fractie van D66 vroegen om een reactie op de kritiek dat het onderzoek niet is geschreven vanuit de invalshoek van de investeerders. Met het wetsvoorstel wil ik juist het perspectief van de investeerders centraal stellen, onder andere door tegemoet te komen aan hun belangrijkste punt van kritiek op de huidige stimuleringsregeling: het gebrek aan zekerheid. Door het bieden van 10 jaar zekerheid voor investeerders in duurzame elektriciteit, kom ik aan de wens van de investeerders tegemoet. Een tweede kenmerk van het wetsvoorstel is dat het uitgangspunt is het overbruggen van de onrendabele top, een belangrijke tweede wens van de investeerders. Het ECN/Kema-onderzoek heeft, met inachtneming van de recente bijstelling, mijns inziens nu geresulteerd in subsidiebedragen die vanuit het perspectief van de investeerders voldoende zouden moeten zijn. Ik denk dat Nederland hiermee, gecombineerd met de 10 jaar zekerheid, ook internationaal een goed figuur slaat als het gaat om het investeringsklimaat voor duurzame elektriciteit Voorwaarden algemeen De leden van de fractie van de PvdA vroegen wat er gebeurt als er meer certificaten worden uitgegeven of geproduceerd dan in de aanvraag was voorzien. De raming van het aantal kilowatturen die de producent verwacht in de voor subsidie in aanmerking komende periode te produceren zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 72r is bedoeld om een goede inschatting mogelijk te maken van de te verwachten productie en de daarmee gepaard gaande budgetuitputting. Indien een producent meer produceert dan in de raming opgegeven, krijgt hij ook meer certificaten en ook meer subsidie. Dit laatste geldt niet voor elektriciteit uit WKK-installaties. In het wetsvoorstel is voorgesteld dat als een maximum van 1000 GWh per jaar is bereikt, er geen aanspraak op een subsidie meer bestaat. Bij nota van wijziging is bovendien een aanvulling van artikel 72n voorgesteld, waarmee het mogelijk is om bij ministeriële regeling een maximum te stellen aan de elektriciteit die voor subsidie in aanmerking komt. Het uitgeven van certificaten blijft wel gewoon doorgaan. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het mogelijk is om de ingevolge het wetsvoorstel beschikbare subsidie toegankelijk te maken voor alle producenten die leveren aan de Nederlandse markt. De subsidieregeling zoals voorgesteld staat alleen open voor producenten die op het Nederlandse net stroom invoeden. De netbeheerders doen hiertoe de metingen en op basis daarvan kunnen de subsidies worden vastgesteld. Hiervoor is gekozen omdat ook de andere lidstaten van de EU uitsluitend de nationale productie stimuleren en geen tegemoetkomingen wensen te geven aan buitenlandse producenten. Indien Nederland hier wel toe over zou gaan, zou er dus sprake kunnen zijn van dubbele stimulering. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of er een mogelijkheid bestaat om te controleren of consumptie van groene stroom in Nederland plaats vindt. Deze mogelijkheid bestaat via groencertificaten en op termijn garanties van oorsprong, die de verkoop van groene stroom in Nederland controleren op «groenheid». De fysieke directe relatie van stroomproductie van een buitenlandse producent en consumptie van die stroom door een Nederlandse consument is niet te leggen. Alle stroom wordt immers in gevoed op het net en gaat daarmee op in het grote geheel. De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de samenloop tussen Nederlandse en buitenlandse vergoedingen voor groene stroom. Het is goed mogelijk dat installaties in het buitenland in het verleden bijvoorbeeld investeringssubsidies of leningen tegen bijzondere voorwaarden hebben verkregen. Deze installaties komen, net als andere installaties in het buitenland, niet in aanmerking voor subsidie ingevolge het wetsvoorstel. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 19

20 4.3.5 Ontheffing ingrijpende uitbreiding of renovatie De leden van de PvdA fractie vroegen of er in de subsidieregeling meer flexibiliteit mogelijk kan worden gemaakt door ook latere uitbreiding of omzetting van duurzame energie installaties nog in aanmerking te laten komen voor subsidie. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vroegen hiernaar. Op grond van het voorgestelde artikel 72m is het inderdaad niet mogelijk om voor dezelfde productie installatie na de verstreken subsidietermijn opnieuw subsidie te krijgen, ook niet als deze installatie wordt gerenoveerd of uitgebreid. De reden voor deze bepaling is, dat het in de praktijk moeilijk is om objectieve, controleerbare criteria te vinden voor uitbreiding of renovatie waardoor gemakkelijk misbruik kan worden gemaakt van de regeling jaars termijn De leden van de fractie van de PvdA vroegen wat er gebeurt als een installatie wegens calamiteiten niet kan worden geëxploiteerd binnen de 10-jaar grens. Ook de leden van GroenLinks vroegen naar deze situatie. Als een subsidie is aangevraagd en gehonoreerd zal op basis van de aangemaakte certificaten maandelijks een voorschot worden verstrekt (tenzij het aantal kwh die voor subsidie in aanmerking komen gelimiteerd is, zoals voor WKK en wind) niet worden overschreden. Indien de productie-installatie ten gevolge van calamiteiten of anderszins binnen de vastgestelde subsidieperiode buiten gebruik wordt gesteld, zal de subsidie worden vastgesteld over de periode tot aan de beëindiging van de productie. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom de verplichting is gesteld om een installatie 10 jaar in bedrijf te houden, terwijl de vergoeding maandelijks is. Deze verplichting is de tegenprestatie van de producent voor de 10-jarige zekerheid over het ontvangen van het subsidiebedrag ingevolge het wetsvoorstel. Indien de producent door overmacht de installatie niet 10 jaar in bedrijf kan houden, zal de producent uiteraard niet aan deze verplichting worden gehouden Bevoorschotting De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de zekerheid voor producenten die al willen beginnen, zodat zeker is dat zij subsidie zullen verkrijgen. Deze zekerheid kunnen de producenten verkrijgen door vroegtijdig subsidie aan te vragen. In het wetsvoorstel is namelijk bepaald dat «de voor subsidie in aanmerking komende periode» aanvangt op het in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven tijdstip (artikel 72n, tweede lid, aanhef). Krachtens de Algemene wet bestuursrecht wordt dat in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven tijdstip bepaald door de termijn die in de aanvraag is aangegeven. Met andere woorden: het is voor de producenten mogelijk om per 1 mei 2003 een aanvraag in te dienen, en daarin aan te geven dat de voor subsidie in aanmerking periode moet gaan lopen vanaf bijvoorbeeld 1 januari Vanaf dat moment zal dan subsidie verstrekt worden. Daarbij past de kanttekening dat de subsidie dan voor 10 jaar is gefixeerd op het vaste bedrag per kwh dat per dát tijdstip geldt (dus in het voorbeeld: 1 januari 2005). De producent heeft dus op het moment van indienen van de aanvraag (in het voorbeeld: 1 mei 2003) nog geen zekerheid over de hoogte van de subsidie. Een ander systeem, namelijk al per bijvoorbeeld 1 mei 2003 zekerheid geven over de hoogte van de subsidie per 1 januari 2005, is niet mogelijk om redenen van rechtsgelijkheid en Europese regelgeving: de berekening van de hoogte van de onrendabele top verandert immers in de tijd. Om te voorkómen dat reeds nu voor de verre toekomst subsidies worden aangevraagd, zal bij nota van wijziging een bepaling worden ingevoegd, waarin Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8 20