Hoofdstuk 1 De verjaardag 1
|
|
- Sonja Lemmens
- 5 jaren geleden
- Aantal bezoeken:
Transcriptie
1 Hoofdstuk 1 De verjaardag b. niet waar 2. a. waar 3. b. niet waar 4. a. waar 5. b. niet waar 3 1. a. Wij praten over de kinderen met de buurman. 2. b. Zal ik me even voorstellen? 3. a. Mark heeft een grote familie. 4. a. Bilal en Mark kennen elkaar niet. 5. b. De verjaardag is gezellig kent 2. voorstellen 3. naam 4. kinderen 5. uur 5 Voorbeeld: 1. Wij gaan om twaalf uur naar huis. 2. Ik zal me even voorstellen. 3. Bilal kent niemand op het feest. 4. Mark heeft een zus. 5. Bilal feliciteert zijn neef met zijn verjaardag. 6. Bilal geeft zijn neef een cadeau heten 2. heet 3. heet 4. heten 5. heet 6. heten
2 7. heet 8. heet 9. heten 10. Heet 7 1. Wij heten Lucas en Petra. 2. Hij heet Fahrid. 3. Ik heet meneer Eraslan. 4. Zij heet Linda. 5. Ik heet Bob. 6. Ik heet mevrouw Mulder. 7. Wij heten Ali en Kim. 8. Ik heet Dirk. 9. Zij heet Inez. 10. Hij heet Hamid Ik wil naar school gaan met de bus. 2. Zij heeft thuis geen hond. 3. Hij ziet de kat op straat. 4. Ik wil naar bed, want ik ben moe. 5. Waarom kom je vandaag niet werken? 6. Die vrouw is mijn tante. 7. Hij was in gesprek met zijn buurman. 8. Sander en Saar gaan morgen trouwen. 9. Wanneer zullen we gaan zwemmen? 10. Als het nacht is, schijnt de maan. 11 Voorbeeld: korte klinker 1. kip 2. dop 3. mus 4. spel 5. pak lange klinker 1. roos 2. laars 3. meer 4. vier 5. deur
3 12 1. het 2. de 3. de 4. de 5. het 13 de-woord 1. tafel 2. hond 3. tuin 4. vis 5. kleur 6. de 7. het 8. de 9. het 10. de het-woord 1. geld 2. feest 3. dier 4. bed 5. woord
4 Hoofdstuk 2 In de supermarkt b. niet waar 2. a. waar 3. b. niet waar 4. b. niet waar 5. a. waar 3 1. a. Ik ontbijt iedere ochtend. 2. b. Wij drinken koffie. 3. b. Hij vindt groente lekker. 4. b. Zij doet boodschappen in de supermarkt. 5. a. Wij betalen met geld in de supermarkt eet 2. drinkt 3. boodschappen 4. betaalt 5. de bon 5 Voorbeeld: 1. Hassan ontbijt elke ochtend. 2. Hassan doet boodschappen in de winkel. 3. Hassan drinkt koffie. 4. Hassan betaalt met zijn pinpas. 5. Spaart u zegeltjes? 6. Tijdens de lunch eet ik brood. 6 één lettergreep 1. jam 2. peer 3. vlees 4. bon 5. brood 6. bus twee lettergrepen 1. ochtend 2. ontbijt 3. koffie 4. duiker 5. groente 6. kassa drie lettergrepen 1. supermarkt 2. donderdag 3. boterham 4. boodschappen 5. betalen 6. lettergreep
5 7 1. ba - naan 2. groen - te - man 3. bak - ker 4. sla - ger 5. ze - gel - tjes 6. streep - je 7. op - dracht 8. ver - jaar - dag 9. be - groe - ten 10. ver - koop - ster 9 1. de broden 2. de bussen 3. de streepjes 4. de supermarkten 5. de pinpassen 6. de jaren 7. de pauwen 8. de voetballen 9. de opdrachten 10. de cijfers de film 2. de winkel 3. de zak 4. de markt 5. het seizoen 6. de beurt 7. het tasje 8. de bakker 9. het woord 10. de maand 11 Voorbeeld: -en 1. het raam (de ramen) 2. de deur (de deuren) 3. het huis (de huizen) 4. de fiets (de fietsen) 5. de trein (de treinen) Ik drink thee. 2. Ik drink melk. 3. Zij drinkt water. 4. Zij drinken koffie. 5. Wij drinken wijn. 6. Hij werkt in Amsterdam. 7. Wij werken in Utrecht. 8. Ik werk in Groningen. 9. Zij werken in Maastricht. 10. Ik werk in Middelburg. -s 1. de foto (de foto s) 2. de auto (de auto s) 3. de baby (de baby s) 4. de jongen (de jongens) 5. de vader (de vaders)
6 14 1. heeft / drinkt 2. zijn / werken 3. zijn 4. heb 5. heb / drink 6. hebben 7. ben / werk 8. ben / werk 9. Heeft / Bent 10. bent / werkt 11. heeft / drinkt 12. Ben 13. is / werkt 14. hebben 15. Hebben / Drinken
7 Hoofdstuk 3 Met het openbaar vervoer b. niet waar 2. b. niet waar 3. a. waar 4. b. niet waar 5. a. waar 3 1. a. Mijn wekker gaat s morgens altijd heel vroeg. 2. a. Wij vertrekken om acht uur s avonds. 3. a. De trein vertrekt vanaf spoor b. Ik ga met de intercity naar mijn werk. 5. a. Heeft u al een kaartje gekocht bij de automaat? 4 1. de bushalte 2. een kaartje 3. De conducteur 4. spoor 5. een dagretour 5 Voorbeeld: 1. De conducteur werkt in de trein. 2. Wahid loopt naar de bushalte. 3. Wahid koopt een dagretour bij de automaat. 4. De intercity vertrekt vanaf spoor De trein vertrekt over twintig minuten. 6. Wahid ontbijt s morgens altijd tien over drie 2. half zeven 3. kwart voor twaalf 4. tien over half zeven 5. één uur
8 7 Voorbeeld: 1. Het is nu tien uur. 2. De les is om twaalf uur afgelopen. 3. De pauze begint om kwart voor elf. 4. Ik sta iedere dag om half zeven op. 5. Ik ga om zes uur eten. 6. Ik ga om elf uur naar bed Wie 2. Waar 3. Waar 4. Wanneer 5. Hoe 6. Waarom 7. Wat 8. Wie 9. Hoe 10. Waar Waar werkt Laura? 2. Wat heeft Mehmed gekregen? 3. Hoe lang is Ada? 4. Waarom heeft Rachel geen boodschappen gedaan? 5. Wanneer is Simon jarig? 6. Hoe oud is John? 7. Waar is het station? 8. Wie is dat meisje? 9. Wie woont daar? 10. Wanneer begint de vakantie? kom 2. komt 3. Kom 4. komt 5. komen 6. Komen 7. komt 8. komen 9. komt 10. komen gaan 2. gaat 3. gaan 4. Ga 5. gaat 6. Gaat 7. ga 8. gaan 9. gaat 10. Gaan
9 14 1. komen 2. kom / ga 3. komt 4. komt 5. gaan 6. komen 7. ga 8. gaan 9. kom 10. Gaat 11. komen 12. gaan automaat 2. bushalte 3. perron 4. stoptrein 5. pinpas 6. vertrekken 7. metro 8. station 9. reizen 10. betalen
10 Hoofdstuk 4 Een groot huis b. niet waar 2. b. niet waar 3. a. waar 4. a. waar 5. a. waar 3 1. a. Wij verhuizen naar Amsterdam. 2. b. De woningbouwvereniging verhuurt huizen. 3. a. Zij kijken in de woonkrant. 4. a. Ik woon in een rijtjeshuis. 5. b. Ik heb vier slaapkamers en een keuken verhuizen 2. slaapkamers 3. de woonkrant 4. de wachtlijst 5. keuken 5 Voorbeeld: 1. Wij verhuizen naar een flat. 2. De slaapkamer is groot. 3. Wij huren een appartement. 4. Ghalib staat op de wachtlijst van de woningbouwvereniging. 5. Dit huis heeft vijf kamers. 6. Deze eengezinswoning is te huur.
11 6 de of het 1. de tuin 2. de slaapkamer 3. het rijtjeshuis 4. het meisje 5. de wachtlijst 6. de krant 7. het kind 8. de zus 9. de keuken 10. het boek 7 deze 1. woningbouwvereniging 2. badkamer 3. kaart 4. auto 5. verdieping 9 1. antwoord 2. vraag 3. antwoord 4. vraag 5. vraag 6. vraag 7. antwoord 8. antwoord 9. vraag 10. vraag 11. vraag 12. antwoord 13. vraag 14. vraag 15. antwoord Gaat Aziza naar haar werk? 2. Koopt Anna een huis? 3. Ga ik met de trein? 4. Heb ik een huurhuis? 5. Zit Jan in de tuin? 6. Gaat Maria slapen? 7. Huurt Mo een mooi huis? 8. Gaat Bea in de tuin zitten? 9. Gaan Ton en Thea verhuizen? 10. Gaan wij naar het strand? deze of dit deze tuin deze slaapkamer dit rijtjeshuis dit meisje deze wachtlijst deze krant dit kind deze zus deze keuken dit boek Heeft Hamid een eigen huis? 2. Spelen Lucas en Julia buiten? 3. Gaan Mark en Vera verhuizen? 4. Reist Filiz met de trein? 5. Doet Hamid vandaag boodschappen? dit 1. huurhuis 2. dier 3. jaar 4. station 5. bed die of dat die tuin die slaapkamer dat rijtjeshuis dat meisje die wachtlijst die krant dat kind die zus die keuken dat boek
12 6. Praat Filiz met Vera? 7. Is de verjaardag gezellig? 8. Bakt Petra koekjes? 9. Betaalt Hassan met zijn pinpas? 10. Werkt Vera morgen? Ja, ik kom morgen. 2. Ja, ik woon in een rijtjeshuis. 3. Ja, ik heb een balkon. 4. Ja, dat is een koophuis. 5. Ja, ik heb een huis gekocht. 6. Nee, ik heb geen balkon. 7. Nee, ik ga niet zwemmen. 8. Nee, ik heb geen grote keuken. 9. Nee, ik huur geen huis. 10. Nee, Fatma gaat niet verhuizen Heb je een bad? 2. Heb je een tuin? 3. Ga je naar huis? 4. Kom je zo? 5. Heet hij Jasper? 6. Reis je met de trein? 7. Houdt hij van sporten? 8. Gaan jullie naar de les? 9. Mogen wij komen? 10. Krijg ik een cadeau?
13 Hoofdstuk 5 Rare Nederlanders b. niet waar 2. a. waar 3. a. waar 4. b. niet waar 5. a. waar 3 1. b. Ik woon pas in Nederland. 2. a. Op 5 december vieren we Sinterklaas. 3. b. Ik ga bij de buurvrouw op de koffie. 4. a. We gaan zo eten. 5. a. Koninginnedag is typisch Nederlands pas 2. typisch 3. drinken 4. mee 5. mensen 5 Voorbeeld: 1. In december komt Sinterklaas naar Nederland. 2. We drinken koffie en eten koekjes. 3. Zullen we samen eten? 4. Ghita kookt voor haar gezin. 5. Ghita vindt de buren onbeleefd. 6. Ghita vindt Nederlanders raar welk 2. Welk 3. welke 4. welke 5. Welk 6. Welke 7. welke 8. Welke
14 9. Welk 10. Welk 7 1. In welk rijtjeshuis woon je? 2. Welke vogel is van jou? 3. Welke man is jouw buurman? 4. Welke vrouw heet Ghita? 5. Welke fiets is van jou? 6. Welke schoenen zijn van jullie? 7. Welke tafel is van ons? 8. In welke flat woont Toby? 9. Welke broek wil je hebben? 10. Welke tuin is van jou? 9 1. wil 2. Wil 3. willen 4. wilt 5. wilt 6. wil 7. willen 8. Wilt 9. Wil 10. willen kunt 2. Kunnen 3. kan 4. kunnen 5. kunt 6. Kan 7. kan 8. Kun 9. Kan 10. kunnen de flat 2. het kind 3. de les 4. de pen 5. de hond 6. het station 7. de plaats 8. de oma 9. de brief 10. de stoel
15 13 -je 1. land 2. mens 3. gezicht 4. hoek 5. stoep 15 -tje 1. broer 2. maan 3. peer 4. school 5. tuin -pje 1. arm 2. droom 3. duim 4. film 5. riem Usman en Fatima komen uit Turkije. 2. Nu wonen zij al drie jaar in Nederland. 3. Usman en Fatima wonen in een groot huis in Woerden. 4. Zij wonen in de Mozartlaan. 5. Usman heeft een goede vriend. 6. De vriend van Usman heet Erik. 7. Erik woont in Utrecht. 8. Hij woont in de Kerkstraat. 9. Erik en Usman gaan samen op vakantie naar Spanje. 10. Ze hebben veel zin om op reis te gaan.
16 Hoofdstuk 6 Betalen a. waar 2. b. niet waar 3. a. waar 4. b. niet waar 5. a. waar 3 1. a. Hij betaalt met zijn pinpas. 2. b. Wij betalen iedere maand de huur. 3. a. Zij toetst haar pincode in. 4. b. Ik krijg een rekening voor de huur. 5. a. Wij gaan het formulier invullen pinpas 2. een pincode 3. een rekening 4. een acceptgiro 5. betalen 5 Voorbeeld: 1. Samir krijgt een rekening met de post. 2. Samir moet de acceptgiro betalen. 3. Elke pinpas heeft een pincode. 4. Samir moet iedere maand de huur betalen. 5. Je kunt het geld automatisch laten afschrijven. 6. In veel winkels kun je pinnen Zullen 2. zal 3. Zul 4. zal 5. Zullen 6. zullen 7. zal 8. Zal
17 9. zult 10. zullen 7 1. mogen 2. mag 3. mag 4. mogen 5. Mag 6. mag 7. mogen 8. mag 9. Mag 10. mag op 2. in 3. onder 4. voor 5. naast 6. achter want 2. omdat 3. omdat 4. want 5. want 6. omdat 7. want 8. omdat 9. omdat 10. want Ik werk, omdat ik geld wil verdienen. 2. Zij drinken koffie, omdat zij dat lekker vinden. 3. Ik betaal niet met mijn pinpas, omdat ik mijn pinpas kwijt ben. 4. Ik kom morgen niet, omdat ik moet werken. 5. Wij gaan verhuizen, omdat ons huis te klein is. 6. Ik ben te laat, want ik stond in de file. 7. De les gaat niet door, want de leraar is ziek. 8. Hij koopt geen auto, want hij heeft geen geld. 9. Ik ga niet internetbankieren, want ik vind dat moeilijk. 10. Ik ga naar de les, want ik wil Nederlands leren.
18 14 1. Zij gaat naar de dokter, want ze is ziek. 2. Ik ga naar de bank, want ik heb geld nodig. 3. Wij gaan trouwen, want we houden van elkaar. 4. Jij gaat slapen, want je bent moe. 5. Jullie gaan eten, want jullie hebben honger. 6. Ik ga naar Bilal, want hij geeft een feest. 7. Wij kopen een fiets, want we willen niet meer lopen. 8. Hij krijgt een cadeau, want hij is jarig. 9. Jullie gaan op reis, want jullie hebben vakantie. 10. Ik ga naar Turkije, want mijn familie woont daar.
19 Hoofdstuk 7 Hoe oud is Rachid nu? b. niet waar 2. a. waar 3. b. niet waar 4. a. waar 5. a. waar 3 1. a. Achmed heeft een kind. 2. a. Ik heb een dochter gekregen: Sara. 3. b. Mijn kind gaat al naar de basisschool. 4. a. Zij heeft een dochter van twee maanden. 5. b. Laila gaat met haar kind naar het consultatiebureau dochter 2. basisschool 3. een kind 4. laat 5. maanden 5 Voorbeeld: 1. Hoe oud is jouw kind? 2. Mijn kinderen gaan naar de basisschool. 3. Hoe laat moeten we weg? 4. Mijn dochter is klein. 5. Anna gaat Sara van school ophalen. 6. Laila heeft een afspraak bij het consultatiebureau maar 2. maar 3. en 4. of 5. of
20 7 1. Ik ga naar de markt en ik ga naar de supermarkt. 2. Wil je naar Frankrijk, of wil je naar Turkije? 3. Wil je met de metro gaan, of wil je met de trein gaan? 4. Ik moet vaak met de auto, maar ik vind dat niet leuk. 5. Zij wil een boek kopen, maar zij heeft geen geld. 6. Is het maandag, of is het dinsdag? 7. Wij komen snel op visite, maar we weten nog niet wanneer. 8. Wij kunnen niet dansen en wij kunnen niet zingen Mijn dochter gaat al naar de basisschool en dat vindt ze heel leuk. 2. Ik wil dat mijn zoon naar de peuterspeelzaal gaat, maar er is geen plek voor hem. 3. Mijn dochter vindt het leuk op school, maar mijn zoon vindt het niet leuk op school. 4. Ik heb geen kinderen, maar ik wil wel kinderen. 5. Ik ga fruit kopen en ik ga groente kopen. 6. Ik ga geen auto kopen, maar ik ga een fiets kopen. 7. Hij moet vandaag naar school, maar hij weet niet hoe laat. 8. Op school kun je leren en op school kun je spelen iets 2. niets 3. niemand 4. niets 5. iemand 6. niemand 7. niets 8. iemand 9. niemand 10. iets 11. iets 12. niemand Ja, ik ken iemand die een baby heeft. Nee, ik ken niemand die een baby heeft. 2. Ja, ik ken iemand die bij de politie werkt. Nee, ik ken niemand die bij de politie werkt. 3. Ja, ik ken iemand die Nederlands wil leren. Nee, ik ken niemand die Nederlands wil leren. 4. Ja, ik ken iemand die een hond heeft. Nee, ik ken niemand die een hond heeft. 5. Ja, ik ken iemand die een kind op de basisschool heeft. Nee, ik ken niemand die een kind op de basisschool heeft.
21 lang 2. weinig 3. binnen 4. snel 5. dicht 6. schoon 7. groot ergens, nergens 2. nooit, altijd 3. iemand, niemand 4. iedereen, niemand. 5. ooit, nooit 6. iets, niets
22 Hoofdstuk 8 Griep! b. niet waar 2. a. waar 3. b. niet waar 4. a. waar 5. b. niet waar 3 1. b. Ik ben ziek. 2. b. Ik wil me ziekmelden. 3. b. Ik ben beter. 4. a. Als je ziek bent, moet je naar je bed. 5. a. Als je ziek bent, kun je niet werken griep 2. ziekmelden 3. beterschap 4. medicijnen 5. beter 5 Voorbeeld: 1. David belt zijn baas, omdat hij ziek is. 2. Mijn baas werkt vandaag niet. 3. Ik wens je veel beterschap. 4. Wij hebben koorts. 5. David gaat naar de dokter voor een onderzoek. 6. Bij de apotheek kun je medicijnen halen maakt 2. maak 3. maken 4. maken 5. maakt 6. Maak 7. maken 8. Maakt
23 9. maakt 10. maakt 7 1. vraag 2. vraagt 3. vraagt 4. vragen 5. vraagt 6. vraagt 7. vragen 8. Vraag 9. vragen 10. vraag werkte 2. belde 3. lustten 4. kocht 5. was 6. hadden 7. luisterde 8. ging 9. kon 10. mochten Ik liep naar de winkels. 2. Hamid wilde mij helpen. 3. Wij maakten een taart. 4. Ik zette het afval buiten. 5. Mijn kind leerde veel op school. 6. Hij had één hond en twee katten. 7. Mark en Vera vertelden veel verhalen. 8. Jij hoorde een geluid. 9. U praatte een beetje hard. 10. Jullie waren op vakantie.
24 jouw 2. haar 3. onze 4. uw 5. hun 6. mijn 7. zijn 8. jullie 9. jouw 10. ons zijn 2. jouw 3. haar 4. zijn 5. ons 6. uw 7. hun 8. mijn 9. onze 10. mijn
25 Hoofdstuk 9 Op vakantie a. waar 2. a. waar 3. a. waar 4. a. waar 5. b. niet waar 3 1. a. Ik ga op vakantie naar Italië. 2. b. Ik wil een paspoort aanvragen. 3. a. Waar is de afdeling Burgerzaken? 4. b. Amal moet een nieuw paspoort aanvragen. 5. a. Het paspoort is over een week klaar vakantie 2. een paspoort 3. aanvragen 4. invullen 5. gemeentehuis 5 Voorbeeld: 1. Wij gaan naar het gemeentehuis. 2. Wij gaan een paspoort aanvragen. 3. Wij gaan in de zomer op vakantie. 4. Wij moeten een formulier invullen. 5. Wij stellen een vraag aan de medewerker. 6. Onze paspoorten zijn op tijd klaar Wij zijn met de bus gegaan. 2. Wij hebben heel hard gewerkt. 3. Wij zijn op vakantie gegaan. 4. Wij hebben eten gekocht. 5. Wij hebben koffie gedronken. 6. Wij hebben de boeken gelezen. 7. Wij hebben vanavond aardappels gegeten.
26 8. Wij zijn vorig jaar getrouwd. 9. Wij hebben vanavond boodschappen gedaan. 10. Wij hebben dinsdag gewerkt hebben 2. zijn 3. heeft 4. ben 5. bent 6. hebben 7. heb 8. zijn 9. hebben 10. bent 11. heeft 12. zijn 8 1. geregend 2. gezien 3. gewoond 4. gemaakt 5. gekocht 6. gegaan 7. geweest 8. gebleven 9. geworden 10. geslapen 9 1. kleiner 2. mooi 3. meer 4. minder 5. leuk 6. snelst 7. grootst 8. jongst 9. hoger 10. makkelijk
27 Hoofdstuk 10 Een nieuwe baan b. niet waar 2. a. waar 3. a. waar 4. a. waar 5. b. niet waar 3 1. a. Wij zoeken werk. 2. a. In de krant staat een leuke vacature. 3. b. Wij schrijven een sollicitatiebrief. 4. b. Jamil heeft al veel ervaring met werken. 5. a. Ik krijg een uitkering werken 2. sollicitatiebrief 3. gesprek 4. aangenomen 5. aanvragen 5 Voorbeeld: 1. Wij krijgen een uitkering. 2. Jamil zoekt een leuke vacature. 3. Wij zoeken werk. 4. Ik ga een formulier aanvragen. 5. Jamil schrijft een sollicitatiebrief. 6. Na het gesprek is Jamil aangenomen altijd 2. nooit 3. nooit 4. nooit 5. altijd 6. altijd 7. altijd 8. nooit
28 9. altijd 10. altijd 7 Voorbeeld: 1. Ik ga soms op vakantie. 2. Ik ga soms naar de Nederlandse les. 3. Ik kook soms eten. 4. Ik werk soms. 5. Ik ga soms naar het gemeentehuis. 6. Ik solliciteer soms. 7. Ik reis soms met de trein. 8. Ik maak soms mijn huis schoon. 9. Ik doe soms boodschappen. 10. Ik ga soms naar mijn buren vroeger: Ik werkte in Nederland. / Ik heb in Nederland gewerkt. toekomst: Ik ga in Nederland werken. 2. vroeger: Hij kookte de groente. / Hij heeft de groente gekookt. toekomst: Hij gaat de groente koken. 3. vroeger: Vera lachte naar Mark. / Vera heeft naar Mark gelachen. toekomst: Vera gaat naar Mark lachen. 4. vroeger: Zij bakten koekjes. / Zij hebben koekjes gebakken. toekomst: Zij gaan koekjes bakken. 5. vroeger: Jij stelde hem een vraag. / Jij hebt hem een vraag gesteld. toekomst: Jij gaat hem een vraag stellen. 6. vroeger: Ik veranderde deze zin. / Ik heb deze zin veranderd. toekomst: Ik ga deze zin veranderen. 7. vroeger: Deze plant groeide goed. / Deze plant is goed gegroeid.
29 toekomst: Deze plant gaat goed groeien. 8. vroeger: Vera legde haar tas op tafel. / Vera heeft haar tas op tafel gelegd. toekomst: Vera gaat haar tas op tafel leggen. 9. vroeger: Wij woonden in een groot huis. / Wij hebben in een groot huis gewoond. toekomst: Wij gaan in een groot huis wonen. 10. vroeger: Jullie trouwden met elkaar. / Jullie zijn met elkaar getrouwd. toekomst: Jullie gaan met elkaar trouwen.
1. De verjaardag OPDRACHT 1. OPDRACHT 2 1. b) niet waar 2. a) waar 3. b) niet waar 4. a) waar 5. b) niet waar
1. De verjaardag OPDRACHT 1 OPDRACHT 2 1. b) niet waar 2. a) waar 3. b) niet waar 4. a) waar 5. b) niet waar OPDRACHT 3 1. a) Wij praten over de kinderen met de buurman. 2. b) Zal ik me even voorstellen?
Nadere informatieMODULE 1 OPDRACHT 16. OPDRACHT heten 2. heet 3. heet 4. heten 5. heet 6. heten 7. heet 8. heet 9. heten 10. heet
MODULE 1 OPDRACHT 16 OPDRACHT 13 1. heten 2. heet 3. heet 4. heten 5. heet 6. heten 7. heet 8. heet 9. heten 10. heet OPDRACHT 14 1. fout 2. goed 3. goed 4. fout 5. goed OPDRACHT 15 1. heten 2. heet 3.
Nadere informatieREGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.
61 61 REGELS 1 Onderstreep de pluralisvorm in de zin. 1 Ik woon met mijn gezin in een rijtjeshuis met vier slaapkamers. 2 De vijf appartementen in deze flat zijn heel klein. 3 Hij heeft een groot huis
Nadere informatieTe huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement
51 51 HOOFDSTUK 4 Te huur WOORDEN 1 1 Ik woon in een flat op de vierde.... a verdieping b appartement 2 Het is een rijtjeshuis met een grote woonkamer en drie.... a tuinen b slaapkamers 3 Mijn woonkamer
Nadere informatieMEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1
MEMORY WOORDEN 1.1 TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1 ik jij hij zij wij jullie zij de baby het kind ja nee de naam TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 2 MEMORY WOORDEN 1.2 TaalCompleet A1 Memory Woorden
Nadere informatieHerhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie
Herhalingsoefeningen Thema 3 Familie en relaties 1 Woorden Familie Lees de zinnen over de familie van Simon en Els. Schrijf de volgende namen in de stamboom: Hans, Helena, Hester, Joke, Mark, Michiel,
Nadere informatieSpreekopdrachten thema 4 Wonen
Boven: Spreekopdrachten thema 4 Wonen Opdracht 2 bij 4.1 * slaapkamer 2 trap Beneden: tuin garage TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 4-1 Opdracht 3 bij 4.1 ** Vertel. Wat voor huis heb jij? - Woon je in
Nadere informatieSpreekopdrachten thema 4 Wonen
Spreekopdrachten thema 4 Wonen Opdracht 1 bij 4.1 ** Uitleg voor de docent: Op de volgende pagina vind je een blad met plaatjes. Knip de plaatjes uit en doe ze in een envelop. Geef elk tweetal een envelop.
Nadere informatieANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 2 GELD
ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 2 GELD Opdracht 1: de pinpas de geldautomaten het geld het bedrag Opdracht 8 1. Hij betaalt in Nederland met de euro. 2. Wij wisselen geld. 3. Je hebt briefjes en munten.
Nadere informatieANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 2 BOODSCHAPPEN
ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 2 BOODSCHAPPEN Opdracht 1 de groente pinnen de suiker de supermarkt Opdracht 7 Hoi Ramon! Ik eet graag rijst met kip. En ik drink altijd water bij het eten. Maar ik vind
Nadere informatieVeertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel
Veertien leesteksten Leesvaardigheid A1 Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek Ad Appel Uitgave: Appel, Aerdenhout 2011-2016 Verkoopprijs: 1,95 Ad Appel Te bestellen via www.adappelshop.nl
Nadere informatieKleurRijker Instap II
Inhoud Hoofdstuk 1... 2 Hoofdstuk 2... 8 Hoofdstuk 3... 17 Hoofdstuk 4... 26 Hoofdstuk 5... 33 Hoofdstuk 6... 43 Hoofdstuk 7... 52 Hoofdstuk 8... 59 Hoofdstuk 9... 73 Hoofdstuk 10... 81 1 Hoofdstuk 1 Bij
Nadere informatieWat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.
103 103 HOOFDSTUK 7 Wat gaan we doen? WOORDEN 1 Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen. 2 Op 22 november zijn we 25 jaar
Nadere informatie2.7 In de supermarkt **
2.7 In de supermarkt ** Je hoort. Ze gaat naar de supermarkt. In de supermarkt zoekt ze alle boodschappen. Maar ze kan de koffie niet vinden. Ze vraagt het aan iemand die in de supermarkt werkt. verkoper
Nadere informatieSpreekopdrachten thema 3 Vervoer
Spreekopdrachten thema 3 Vervoer Opdracht 1 bij 3.1 Jullie zijn op straat. Cursist A: je wilt met de taxi reizen. Cursist B: je bent taxichauffeur. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1.
Nadere informatieSpreekopdrachten thema 2 Boodschappen
Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen Opdracht 1 bij 2.1 ** Cursist A: vertel wat je eet of drinkt. Vraag wat cursist B eet of drinkt. Cursist B: geef antwoord. Voorbeeld Cursist A: Ik eet een tomaat.
Nadere informatieToets Geletterdheid en Begrijpend Lezen
1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets
Nadere informatieALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN
STER IN LEZEN ALFA A LES 1: NAAR SCHOOL 1 Ziek 1 b 2 3 b 4 a a B maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag C Dit is een vraag Hoe gaat het? Het gaat wel. En met jou? Waarom kom je niet?
Nadere informatieSpreekopdrachten thema 6 Werk zoeken
Spreekopdrachten thema 6 Werk zoeken Opdracht 1 bij 6.1 * Beantwoord de vragen. 1. Waar zoek je vacatures? In de krant, op internet of ergens anders? 2. Ga je naar het UWV WERKbedrijf? 3. Ga je naar een
Nadere informatiede aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.
Woordenlijst bij hoofdstuk 4 de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop. alleen zonder andere mensen Hij is niet getrouwd. Hij woont helemaal a, zonder familie.
Nadere informatieWerkwoordoefeningen bij les 5
Werkwoordoefeningen bij les 5 Werkwoordoefening 1 1 Ik loop. Ik liep. 2 Ik loop naar huis. Ik liep naar huis. 3 Ik loop op straat. Ik liep op straat. 4 Ik ga naar school. Ik ging naar school. 5 Ik ga naar
Nadere informatieThema 3 Vervoer. Inhoudsopgave
Thema 3 Vervoer Inhoudsopgave 3.1 Met de taxi 155 3.2 Regels in het verkeer 156 3.3 De tijd 157 3.4 Reizen met de trein 160 3.5 Wie, wat, waar? 161 3.6 Komen en gaan 163 3.7 Reizen met de auto 165 3.8
Nadere informatieLES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1
12/11/14 1 LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1 1. (lezen) Ik.... een lange tekst. 2 Hij.... een moeilijk boek. 3. Zij.... een gemakkelijk tekstje. 4..... jullie veel? Ja, wij.... graag kinderboeken.
Nadere informatieGeregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN
Geregeld spreken Ditte Oost & Monique Schoorl LES 1 11 Maak de zinnen af 1 Het meisje is blij. 2 De dokter is in het ziekenhuis. 3 De kinderen zijn op school. 4 De man is bij de gemeente. 5 De docent is
Nadere informatie1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.
1 Werkwoord (wonen, werken, lopen,...) wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden. 8 Grammatica is niet moeilijk 1.1 woon, woont, wonen Ik woon nu in Nederland. Jij woont nu in Nederland. U woont nu
Nadere informatieANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 1 NEDERLAND
ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 1 NEDERLAND Opdracht 1 een afspraak maken het Nederlandse landschap Sinterklaas het kaartje Opdracht 13 Carola Hadassa Carola Hadassa Carola Hadassa Opdracht 18 Hallo,
Nadere informatieEen retour Rotterdam
71 71 HOOFDSTUK 5 Een retour Rotterdam WOORDEN 1 Wat hoort bij elkaar? 1 zebrapad a pinnen 2 auto b binnengaan 3 automaat c oversteken 4 ingang d parkeren 2 Kies uit: tram vertraging door de week strippenkaart
Nadere informatieANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 4 WONEN
ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 4 WONEN Opdracht 1 het gas de buren de woning de keuken Opdracht 11 1. De man werkt in de tuin. 2. De man leest in de woonkamer. 3. De man staat in de keuken. 4. De vrouw
Nadere informatieWat eten we vanavond?
35 35 HOOFDSTUK 3 Wat eten we vanavond? WOORDEN 1 Kies uit: jam school slager boodschappen vegetariër 1 Dorien eet geen vlees. Ze is. 2 Moniek houdt van zoet. Ze eet graag op brood. 3 Johan, ik ga naar
Nadere informatieOefening 1: Bouw correcte enkelvoudige zinnen door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Soms heb je een vraagzin.
Oefening 1: Bouw correcte enkelvoudige zinnen door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Soms heb je een vraagzin. 1. Ga opnemen de telefoon je? 2. Ik te laat altijd kwam in de les. 3. Wat zijn
Nadere informatieREGELS. Kies het goede woord. 1 Ik vind de fiets niet mooi. Ik koop... niet. a het b hem
114 114 REGELS 1 1 Ik vind de fiets niet mooi. Ik koop... niet. a het b hem 2 Deze film is pas nieuw. Bijna niemand heeft... gezien. 3 Deze slagroom moet je niet meer eten.... is te oud. a Het b Hij 2
Nadere informatieWat zie je er leuk uit!
89 89 HOOFDSTUK 6 Wat zie je er leuk uit! WOORDEN 1 Kies uit: kort paars steil krullen kapper 1 Het haar van de vrouw is niet zwart. Het is! 2 Gisteren ben ik bij de geweest. 3 Mijn zoon heeft in zijn
Nadere informatieToets Geletterdheid en Begrijpend Lezen
1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets
Nadere informatieSpreekopdrachten thema 3 Vervoer
Spreekopdrachten thema 3 Vervoer Opdracht 1 bij 3.1 Jullie zijn op straat. Cursist A: je wilt met de taxi reizen. Cursist B: je bent taxichauffeur. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1.
Nadere informatieMelkweg. Een fijne wijk. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: buren
Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Een fijne wijk Wonen: buren Colofon Melkweg: Een fijne wijk, 0 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern is een uitgave van Stichting
Nadere informatieSpreekopdrachten thema 1 Nederland
Spreekopdrachten thema 1 Nederland Opdracht 1 bij 1.3 ** Speel het spel met de groep. Uitleg voor de docent: De docent begint. Hij zegt wat hij kan. Bijvoorbeeld: Ik kan koken. Laat de eerste cursist herhalen
Nadere informatieMelkweg. De deur op slot. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Veilig wonen
Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B De deur op slot Wonen: Veilig wonen Colofon Melkweg: De deur op slot, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern is een uitgave van
Nadere informatieMelkweg. Goede reis. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Reizen
Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Goede reis Reizen Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Goede reis, 0 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern is een uitgave
Nadere informatieSpreekopdrachten thema 1 Voorstellen
Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen Opdracht 2 bij 1.2 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Cursist A Cursist
Nadere informatieSpreekopdrachten thema 3 Kinderen
Spreekopdrachten thema 3 Kinderen Opdracht 1 bij 3.2 Jullie zijn bij het consultatiebureau. Cursist A: je bent arts bij het consultatiebureau. Cursist B: je bent met je baby van twee maanden bij het consultatiebureau.
Nadere informatieDat is een koopje! HOOFDSTUK 8 WOORDEN. Kies het goede woord. Ik ga even naar de... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager
119 119 HOOFDSTUK 8 Dat is een koopje! WOORDEN 1 2 3 1 Ik ga even naar de.... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager 2 Wil je wat drinken? Ja graag, een... koffie alsjeblieft. a fles b beker
Nadere informatieKies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag.
21 21 HOOFDSTUK 2 Te laat! WOORDEN 1 Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 2 Ron,! De bus komt bijna! 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag. 4 We komen
Nadere informatieKNM. TaalCompleet. Kennis van de Nederlandse Maatschappij. InkijkExemplaar. Klassikaal leren Zelfstudie Online leren
TaalCompleet Kennis van de Nederlandse Maatschappij KNM InkijkExemplaar Klassikaal leren Zelfstudie Online leren 123456527 9 64 642 >454?@@3ABC344 &D! 'D""! %*$! #!$$,!!" %! *& #! +!! %!,-./0( 12 %!$ 3334566789:;7
Nadere informatieGrammatica Woordbenoemen 2. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6
Grammatica 2 Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6 Inhoudsopgave Voegwoord 4 Telwoorden: hoofdtelwoorden 7 Telwoorden: rangtelwoorden 10 Telwoorden: hoofd- en rangtelwoorden 13 Persoonlijk voornaamwoord
Nadere informatie3 Jij gaat toch volgende week verhuizen? Je mag het... van mijn vriendin wel gebruiken! a bus b busje
131 131 REGELS 1 Wat hoort bij elkaar? 1 de wijn a het kamertje 2 de winkel b het boodschapje 3 de zus c het winkeltje 4 de boodschap d het wijntje 5 de kamer e het zusje 2 Onderstreep de diminutief in
Nadere informatieMelkweg. Een volle tas. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Boodschappen
Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Een volle tas Boodschappen Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Een volle tas, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern
Nadere informatieAntwoorden Thema 2 Feesten
Antwoorden Thema 2 Feesten Lezen Oefening 2 1 c Simone. 2 b Zaterdagavond. Luisteren Oefening 3 1 b Een boek. 2 b Een kopje koffie en taart. 3 b Op Simone. 4 c Haar zus woont bij haar vader. 5 b 7 jaar
Nadere informatiewerkbladen thema 5 werk
werkbladen thema 5 werk 5.0 vragen bij de film alleen Kijk naar de film. Geef antwoord op de vragen. eerste ronde filmkijken 1 Jan staat voor het uitzendbureau. Jan heeft werk. Tarik wil taxichauffeur
Nadere informatieVoor jou. Verhalen van mantelzorgers. Anne-Rose Hermer
Voor jou Verhalen van mantelzorgers Anne-Rose Hermer 6 Inleiding In dit boek maak je kennis met Martine, Koos en Sara. Ze zijn alledrie in een andere fase van hun leven. Maar één ding is hetzelfde voor
Nadere informatieREGELS. Wat hoort bij elkaar?
171 171 REGELS 1 1 Ik ga iets eten want a ze geven een feestje. 2 Ik ga iets eten omdat b ik heb honger. 3 Vanavond gaan we naar de buren want c ze een feestje geven. 4 Vanavond gaan we naar de buren omdat
Nadere informatiewerkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd
werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd 6.0 vragen bij de film alleen Kijk naar de film. Geef antwoord op de vragen. eerste ronde filmkijken Badria wordt vandaag 5 jaar. Jan koopt een boek voor Badria.
Nadere informatieGrammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6
Grammatica Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6 Inhoudsopgave Zinnen knippen 4 Het onderwerp 7 De persoonsvorm 11 Het gezegde 17 Het werkwoordelijk gezegde 21 Het naamwoordelijk gezegde 24 Het lijdend
Nadere informatieDICTEE WOORDEN 1. DICTEE WOORDEN 1.1 1. ik 2. jij 3. ja 4. zij 5. hij. 6. wij 7. nee 8. de baby 9. het kind 10. de naam
DICTEE WOORDEN 1 DICTEE WOORDEN 1.1 1. ik 2. jij 3. ja 4. zij 5. hij DICTEE WOORDEN 1.2 1. vijf 2. nul 3. zes 4. één 5. vier 6. tien DICTEE WOORDEN 1.3 1. de rug 2. de bus 3. de arm 4. de buik 5. de fiets
Nadere informatieKijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.
Grammaticaoefeningen 3 Wonen en vervoer Werkwoorden in een andere tijd Oefening 1 Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd. 1 Begrijp je deze informatie? ja / nee,
Nadere informatieMelkweg. Help je mee? Lezen van Alfa A naar Alfa B. Vrijwilligerswerk
Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Help je mee? Vrijwilligerswerk Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Help je mee?, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern
Nadere informatieToets Geletterdheid en Begrijpend Lezen
1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets
Nadere informatieSpreekopdrachten thema 3 Kinderen
Spreekopdrachten thema 3 Kinderen Opdracht 1 bij 3.2 Jullie zijn bij het consultatiebureau. Cursist A: je bent arts bij het consultatiebureau. Cursist B: je bent met je baby van twee maanden bij het consultatiebureau.
Nadere informatieOEFENSCHRIFT DEEL 2 A1-A2
OEFENSCHRIFT DEEL 2 A1-A2 Basisleergang Nederlands voor anderstaligen Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Nederlands Taalonderwijs en Taaladvies (INTT) Nicky Heijne Marten Hidma Karolien Kamma Vrije
Nadere informatieSpreken Oefentoets spreken. SPREKEN NIVEAU A1
SPREKEN NIVEAU A1 www.nt2taalmenu.nl Wat leer je? Spreken Oefentoets spreken Dit is een oefentoets voor cursisten die klaar zijn met het programma voor niveau A1. Hier zijn een paar tips om de oefening
Nadere informatieKijk op YouTube spreekvaardigheid A1
Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1 Oefenexamen Ad Appel Spreekvaardigheid A1 10 vragen serie A 1. Hoe vaak doet u boodschappen? 2. Wanneer bent u geboren? 3. Wat drinkt u het liefst? 4. Wat vindt u van
Nadere informatieSpreekoefeningen. Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen. (voor het inburgeringsexamen - spreken)
Spreekoefeningen (voor het inburgeringsexamen - spreken) Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen Eet u vaak brood? Wat voor groente eet u vaak? Wat vindt
Nadere informatieANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 8 OPLEIDINGEN
ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 8 OPLEIDINGEN Opdracht 1 het diploma de docent het lokaal de kunst Opdracht 11 Inschrijfformulier MBO Graag voor 1 april volledig en duidelijk ingevuld opsturen. Gegevens
Nadere informatieANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 7 WERKEN
ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 7 WERKEN Opdracht 1 de collega s de overeenkomst het werkoverleg de bedrijfsarts Opdracht 8 Rosmalen, 25 maart Hallo papa, Hoe gaat het met je? Met mij gaat het heel goed!
Nadere informatieOpstartlessen. Les 2. Wonen. Wat leert u in deze les? Veel succes! Een gesprek voeren over wonen. Zeggen hoe u woont.
www.edusom.nl Opstartlessen Les 2. Wonen Wat leert u in deze les? Een gesprek voeren over wonen. Zeggen hoe u woont. Veel succes! Deze les is ontwikkeld in opdracht van: Gemeente Den Haag en DWI Amsterdam
Nadere informatieKLEM. Katja en Udo in de schulden. Anne-Rose Hermer
KLEM Katja en Udo in de schulden Anne-Rose Hermer Dit boek heeft het keurmerk Makkelijk Lezen 1 Katja ontmoet Udo Katja is bijna negentien jaar. Ze woont nog bij haar ouders. Katja werkt in een warenhuis.
Nadere informatieToets Geletterdheid en Begrijpend Lezen
1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets
Nadere informatieMelkweg. Iedereen fit! Lezen van Alfa A naar Alfa B. Gezondheid: Sporten en bewegen
Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Iedereen fit! Gezondheid: Sporten en bewegen Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Iedereen fit, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann
Nadere informatieCursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 1 Het huis
Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 1 Het huis 1 Woorden 1 de badkamer 2 het bed 3 de deur 4 de doek 5 de doos 6 de douche 7 het huis 8 de huiskamer 9 de kapstok 1 10 de keuken 11 de muis 12 de muur 13
Nadere informatieAlleen is maar alleen
177 177 HOOFDSTUK 11 Alleen is maar alleen WOORDEN 1 1 Heb jij het ook zo...? a los b druk 2 Aan welke... van de stad woon jij? a kant b plek 3 O, daar? Daar woont ook een... van me! a omgeving b kennis
Nadere informatieMelkweg. Pinnen mag. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Geld
Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Pinnen mag Geld Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Pinnen mag, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern is een uitgave
Nadere informatieLes 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1
15/10/14 1 Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1 1. (komen) Waar.... jij vandaan? 2. Uit welk land.... u? 3. Brenda.... vandaag uit Engeland. 4. Wij.... uit België. 5. Wanneer.... zij thee drinken?
Nadere informatieSpreekopdrachten thema 7 Werken
Spreekopdrachten thema 7 Werken Opdracht 2 bij 7.2 ** Knip de volgende pagina door. Je bent leidinggevende in een restaurant. Vandaag is de eerste werkdag van een nieuwe werknemer. Leg uit wat hij moet
Nadere informatieThema 2 Boodschappen. Inhoudsopgave
Thema 2 Boodschappen Inhoudsopgave 2.1 Eten en drinken 131 2.2 Ontbijt, lunch en avondeten 133 2.3 Ik drink melk. 135 2.4 Aard-ap-pel 136 2.5 Maanden en seizoenen 138 2.6 Op de markt 140 2.7 In de supermarkt
Nadere informatieLeesboekje de omgeving
Leesboekje de omgeving Leesboekje De Omgeving Pagina 1 Dit is de winkel. Dit is de supermarkt. Dit is de bakkerij. Dit is de slagerij. Dit is de boekhandel. Dit is de snackbar. Dit is de bibliotheek. Dit
Nadere informatieIris marrink Klas 3A.
Iris marrink Klas 3A. 1 Inhoud. 1- Voorpagina 2- Inhoud, inleiding & mijn mening 3- Dag 1 4- Dag 2 5- Dag 3 6- Dag 4 7- Dag 5 Inleiding. Ik kreeg als opdracht om een dagverslag te maken over Polen. 15
Nadere informatieLeesboekje eten en drinken
Leesboekje eten en drinken Leesboekje Eten en Drinken Pagina 1 Dit is de groente Dit is het fruit. Dit is de sinaasappel. Dit is de banaan. Dit is de tomaat. Dit is de appel. Dit zijn de druiven. Dit is
Nadere informatieAntwoorden Thema 5 woonomgeving. Oefening 3. 1. mag 2. moest 3. Mag 4. moeten 5. Mag 6. moeten 7. moet 8. mogen 9. mocht 10.
Antwoorden Thema 5 woonomgeving Oefening 3 A 1. mag 2. moest 3. Mag 4. moeten 5. Mag 6. moeten 7. moet 8. mogen 9. mocht 10. moesten B 1. Kon 2. Willen 3. Kan 4. kunnen 5. mocht 6. Kan - kan 7. wilde 8.
Nadere informatieAntwoorden Thema 5 Vrije tijd
Antwoorden Thema 5 Vrije tijd Luisteren Oefening 2 hobby Willem Linda hockeyen squashen tennissen voetballen bioscoop theater ballet kroegbezoek concertbezoek popmuziek jazz klassieke muziek Spreken Oefening
Nadere informatieToets Geletterdheid en Begrijpend Lezen
1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets
Nadere informatieBEGINNERSCURSUS DAG 2
1 BEGINNERSCURSUS DAG 2 A. FORCING Tekst: Hans en Hilde B. GRAMMATICA Vorming O.T.T. Substantief: de/ het Vraagwoorden Vraagzin (inversie) C. CONVERSATIE Elkaar vragen stellen (cfr. Voorstelling) Een gewone
Nadere informatieSpreekopdrachten thema 1 Voorstellen
Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen Opdracht 1 bij 1.2 * Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: De cursisten lopen door elkaar door het lokaal. Laat de cursisten elkaar in tweetallen begroeten,
Nadere informatieHelp kinderen die geen eten hebben
GIRO LESPAKKET Help kinderen die geen eten hebben In veel landen in Afrika hebben veel kinderen niet genoeg te eten. Ze eten de hele dag niks of maar een heel klein beetje. Dat is een ramp. Want eten is
Nadere informatieMelkweg. Een dak boven je hoofd. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Het huis
Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Een dak boven je hoofd Wonen: Het huis Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Een dak boven je hoofd, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn
Nadere informatieThema In en om het huis.
http://www.edusom.nl Thema In en om het huis. Les 22. Een huis zoeken Wat leert u in deze les? Praten over uw huis Informatie over het vinden van een nieuwe woning Praten over wat afgelopen is Veel succes!
Nadere informatieij / ei/ sch 9 De geit is grijs Kijk en schrijf de... A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X IJ Z
Pen! nr. 9 - De geit is grijs versie 1 november 2017 1 9 De geit is grijs de geit het schaap Kijk en schrijf de... ij / ei/ sch Pen! nr. 9 - De geit is grijs versie 1 november 2017 2 9.1 Lees, luister
Nadere informatieThema 2 De Samenleving: samen of ieder voor zich?
Thema 2 De Samenleving: samen of ieder voor zich? Oefening 2 1. b. Alle mensen zijn anders en dat moeten we respecteren. 2 Han van Eijk - Leef Niemand hoeft alleen maar goed of slecht te zijn. Niemand
Nadere informatieANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 5 GEMEENTE
ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 5 GEMEENTE Opdracht 1 de politie stemmen de dief de politieke partijen Opdracht 11 1. Dat je mag komen als je een afspraak hebt. 2. tot 12.30 uur 3. tot 17.00 uur 4. op
Nadere informatieThema Kinderen en school. Les 17. De kinderopvang
www.edusom.nl Thema Kinderen en school. Les 17. De kinderopvang zoekt opvang voor haar kind. Ze belt naar een kinderdagverblijf. Is er een plaats vrij? Is de peuterspeelzaal misschien een oplossing? Gaat
Nadere informatieDe leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 1 verhaal 1 groep 3. Thema 1 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek
De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 1 verhaal 1 groep 3 Thema 1 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek Waar is Rik? 1 Met wie gaat Rik op de foto? a Met groep 3 b Met Leen c Met groep
Nadere informatieAuteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design
Woord voor Woord is een programma mondelinge vaardigheden NT2 voor analfabete beginners. Het omvat 12 lessen. De ontwikkeling van het programma en de daarbij behorende video s is mogelijk gemaakt door
Nadere informatieOefenzinnen module 1. Oefenzinnen module 2. Luister goed en schrijf de zin op.
Oefenzinnen module 1 1. Ik schrijf me in bij de gemeente. 2. Wat is uw nieuwe adres? 3. Naar welke woonplaats verhuis jij? 4. Ik heb de Nederlandse nationaliteit. 5. Ben jij getrouwd of gescheiden? 6.
Nadere informatieCursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 5 Eten
Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 5 Eten 1 Woorden 1 het bord 2 het brood 3 het glas 4 de koffie 5 de lepel 6 het mes 7 de patat 8 de rijst 9 de suiker 1 10 de taart 11 de thee 12 de vis 13 het vlees
Nadere informatieThema Kinderen en school. Lesbrief 18. Voor het eerst naar school
Thema Kinderen en school. Lesbrief 18. Voor het eerst naar school brengt zijn dochter Ama voor het eerst naar school. Hij praat met de juf. Ama is al op een peuterspeelzaal geweest. Is Ama verlegen? Wat
Nadere informatieInleiding Waarom vind jij bewegen belangrijk?
Buitenspelen Inleiding In dit boekje lees je over Ayse en haar gezin. Haar kinderen zijn snel moe. Ayse en haar man Ali willen fitte kinderen die lekker in hun vel zitten. Daarom gaan ze meer buiten spelen
Nadere informatieMelkweg. Een dagje ouder. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Ouder worden
Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Een dagje ouder Ouder worden Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Een dagje ouder, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern
Nadere informatieGrammatica. Inhoud. 1. De en het. 2. Meervoud. 3. Werkwoord. 4. Vraagwoorden. 5. Zinnen maken Zinnen maken 2. 7.
Grammatica Inhoud 1. De en het 2. Meervoud 3. Werkwoord 4. Vraagwoorden 5. Zinnen maken 1 6. Zinnen maken 2 7. Zinnen maken 3 8. Zinnen maken 4 9. Niet en geen 10. Lange woorden 11. Het verkleinwoord 12.
Nadere informatieHet leven van Kant, van Hegel
Het leven van Kant, van Hegel Alsof hij elke dag een beslissing neemt die zo goed is als wanneer hij zijn hele leven daarover had kunnen nadenken. Het leven van Kant, van Hegel, de dagen van het leven
Nadere informatieHeb je misschien zin om straks een kopje koffie te komen drinken? Dat lijkt me gezellig. Ik kom er zo aan. Gezellig. Tot straks!
1.1 Koffie? ** Je hoort en haar nieuwe buurvrouw. woont net in haar nieuwe huis. en de buurvrouw hebben zich al aan elkaar voorgesteld. Nu vraagt of de buurvrouw koffie wil komen drinken. buurvrouw buurvrouw
Nadere informatieMelkweg. Wat leert je kind? Lezen van Alfa A naar Alfa B. Taal en ouders: de basisschool
Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Wat leert je kind? Taal en ouders: de basisschool Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Wat leert je kind?, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn
Nadere informatieInhoudsopgave LES 1: NAAR SCHOOL LES 2: VRIJE TIJD LES 3: THUIS LES 4: NEDERLAND LES 5: TOEKOMST 126
Inhoudsopgave LES 1: NAAR SCHOOL 8 1 Ziek 8 2 Plus en min 14 3 Wat moet en wat is goed? 20 4 De bel 26 Woorden 32 LES 2: VRIJE TIJD 38 1 Naar de film 38 2 Rada wil fit zijn 44 3 Vrije tijd 50 4 Ik ben
Nadere informatie