Kijk nog eens in het boek op bladzijde 58 naar Verschillende vormen van werkwoorden. Onderstreep nu de werkwoorden in je zinnen.

Transcriptie

1 Grammaticaoefeningen 2 Gezondheid Verschillende vormen van werkwoorden Oefening 1 Kijk nog eens in het boek op bladzijde 58 naar Verschillende vormen van werkwoorden. 1 Begrijp je deze informatie? ja / nee, ik vind het nog moeilijk 2 In elke zin staat een werkwoord. Bijvoorbeeld: lopen, eten, slapen, fietsen, gaan, komen, hebben, zijn. Wat doe je in de les? Noem drie dingen. 1 Ik 2 Ik 3 Ik Onderstreep nu de werkwoorden in je zinnen. Verschillende vormen van werkwoorden Een werkwoord heeft verschillende vormen. Hier zie je de vormen van een paar werkwoorden. Deze vormen gebruiken we om over nu te praten. werken vragen bellen worden ik / je Ik werk hard. Ik vraag het. Ik bel jou. Ik word moe. je / u / hij / ze / het Hij werkt hard. Hij vraagt het. Hij belt mij. Hij wordt moe. we / jullie / ze We werken hard. We vragen het. We bellen hem. We worden moe. 1 van 6

2 Oefening 2 Zoek deze zinnen in tekst 6a en 6b. Onderstreep de vormen van de werkwoorden. Vul dan de vormen in. 1 slapen b Eva nog elke middag. goed. 2 drinken a Ze b Dan ook goed. we eerst samen koffie. 3 krijgen a Eva b En jullie heel veel kleertjes. natuurlijk ook een cadeautje. 4 vinden b Wat het wel leuk als je zondag komt. je leuk? c Dat hij leuk. 5 doen a b David je de groeten aan David? nu meer met hem. c We de hele dag rustig aan. 6 komen graag een keer op kraambezoek. b Ik vind het wel leuk als je zondag. c Erik wel graag mee. d Of e er dan al andere mensen? jullie rond 11 uur? 2 van 6

3 7 gaan a En ik b Het zelf pas weer over twee maanden werken. gelukkig goed met haar. c En dan we daarna het park in. 8 zien b Hopelijk jullie zondag dan wel rond 11 uur. we elkaar komend weekend! 9 hebben a Deze week b Gelukkig ik wel veel werk. David deze week nog vrij. c Simon nu inderdaad een zusje. d Jullie nu een zoon en een dochter. 10 zijn a Maar ik b Je nog wel moe. welkom met je hele gezin. c Maar hij ook een beetje jaloers. d Komend weekend e Jullie we thuis. natuurlijk heel blij. Oefening 3 Je ziet dat sommige werkwoorden andere vormen hebben. Vul het schema in van deze werkwoorden. werkwoord zijn hebben gaan doen ik je / u hij / ze / het we / jullie / ze Er zijn nog andere speciale werkwoorden: kunnen, mogen, moeten, willen, (niet) hoeven. 3 van 6

4 Oefening 4 Lees de tekst en onderstreep de vormen van kunnen, mogen, moeten, willen, hoeven. Alba komt uit Mexico en ze woont nu in Nederland. Ze heeft een Mexicaans rijbewijs. Alba kan dus autorijden. Dat is niet moeilijk voor haar. Maar ze mag niet met haar Mexicaanse rijbewijs in Nederland rijden. Dat is verboden. Ze heeft geen toestemming om in Nederland te rijden. Maar Alba wil wel in Nederland rijden. Dan moet ze ook een Nederlands rijbewijs hebben. Een Nederlands rijbewijs is verplicht voor haar. Ze moet dus nog een keer rijexamen doen. Daarom wil ze nog wel een paar rijlessen nemen. Maar ze hoeft niet zo veel lessen te nemen. Oefening 5 Waar of niet waar? Zoek de antwoorden in de tekst bij oefening 4. 1 Alba vindt autorijden moeilijk. waar / niet waar 2 Alba mag in Nederland autorijden. waar / niet waar 3 Ze wil in Nederland autorijden. waar / niet waar 4 Alba moet in Nederland rijexamen doen. waar / niet waar 5 Alba wil in Nederland rijlessen nemen. waar / niet waar Oefening 6 Vul de vormen voor hij/ze/het in. werkwoord kunnen mogen willen moeten hoeven ik / je kan mag wil moet hoef Je / u kan / kunt mag wil / wilt moet hoeft hij / ze / het we / jullie / ze kunnen mogen willen moeten hoeven 4 van 6

5 Oefening 7 Wat betekenen deze zinnen? 1 In tekst 1 op bladzijde 40 staat: Wilt u deze brief voortaan via de ontvangen dan kunt u uw adres ook aan ons doorgeven. Wat betekent dit? a Krijg je liever een dan een brief? Dan kun je je adres aan de tandarts geven. b Krijg je liever een brief dan een ? Dan moet je een brief aan de tandarts sturen. c Krijg je liever een dan een brief? Dan moet je een afspraak met de tandarts maken. 2 In tekst 2b op bladzijde 43 staat: Tijdens de zwangerschap moet u dit middel uitsluitend op advies van uw arts gebruiken. Je bent zwanger. Mag je paracetamol nemen? a Ja, dat mag altijd. b Ja, dat moet altijd. c Dat mag alleen als de dokter dat zegt. d Dat moet, want de dokter heeft dat gezegd. 3 In tekst 2d op bladzijde 43 staat: De tabletten moeten met een ruime hoeveelheid water (half glas) ingenomen worden. Wat betekent dat? a Je kunt het met water innemen, maar dat hoeft niet. b Je moet het met een beetje water innemen. c Je moet het met veel water innemen. 4 In tekst 3a op bladzijde 46 staat: Op kunt u ook terecht voor het maken van afspraken. Wat betekent dit? a Wil je een afspraak maken? Dat moet op de website. b Wil je een afspraak maken? Dat kan op de website. c Wil je een afspraak maken? Dat mag niet op de website. 5 In tekst 4a op bladzijde 49 staat: Uw kind mag op de opnamedag niet ziek zijn of koorts hebben. Wat betekent dit? a Als je kind ziek is, kan de operatie niet doorgaan. b Als je kind ziek is, moet je naar het ziekenhuis komen. c Je moet op de dag van de operatie altijd eerst naar het ziekenhuis bellen. 5 van 6

6 6 In tekst 4a op bladzijde 49 staat ook: U kunt bijvoorbeeld voor uzelf een broodje meenemen van huis. Welke zin is waar? a Je moet brood meenemen naar het ziekenhuis. b Je mag geen brood meenemen naar het ziekenhuis. c Brood meenemen is een goed idee, maar het hoeft niet. Oefening 8 Vul de juiste werkwoorden in. 1 Je bij hoofdpijn paracetamol gebruiken. (moet / kunt) 2 Kinderen drie keer per dag een halve tablet nemen. (mogen / willen) 3 Als je te veel paracetamol hebt genomen, je de dokter waarschuwen. (mag / moet) 4 Je kind op de dag van de operatie niet ziek zijn. (mag / kan) 5 Je moet voor de operatie nuchter zijn. Je dan niet eten en drinken. (mag / hoeft) 6 Als je niet nuchter bent, dan de operatie niet doorgaan. (wil / kan) 7 U uw afspraak online maken. (wilt / kunt) 8 u deze brief voortaan per ontvangen? (wilt / kunt) 9 Het kan mogelijk zijn dat u al een afspraak heeft gemaakt. U ons dan niet te berichten. (wilt / hoeft) 10 U ons bellen van 8.00 tot uur. (wilt / kunt) 11 De actuele informatie u op de website lezen. (kunt / moet) 12 We u vragen afspraken minstens 24 uur van tevoren af te zeggen. (willen / kunnen) Oefening 9 Controleer oefening 1 tot en met 8 met de antwoorden op de website. Begrijp je de fouten? ja / nee, ik heb nog uitleg nodig van de docent 6 van 6